GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ewestie-Ubbink.

De pers schijnt langzamerhand het onderwerp los te laten; des te gemakkelijker wordt het ons, de poging tot Tolledig overzicht van wat ons onder de oogen kwam, nog niet op te geven.

In de gereformeerde pers spreekt zich thans Dr G. Bouma (Kerkbl. Geref. Kerken Den Haag) uit. Hij constateert:

Zijn boek over de nieuwe belijdenis droeg over tal van punten beschouwingen voor, in lijnrechten strijd met de Gereformeerde Belijdenis. Over de Schrift, de Kerk, de ambten en de tucht.

Dr Ubbink heeft tegen zijn schorsing geprotesteerd. Dr Bouma merkt dienaangaande op:

Dat is het merkwaardige van alle dwalingen, die sedert de zestiende eeuw in den boezem der Gereformeerde Kerken zijn ontstaan: de dwalenden meenden altijd, dat juist hun beschouwingen het zuiverst de echte Gereformeerde leer voordroegen. De Remonstranten, de Groninger School, het Modernisme van Scholten, de Ethischen, en in de laatste jaren de groep, die zich in de kwestie-Geelkerken van de Gereformeerde Kerken heeft afgescheiden.

Dan brak wel het besef door, dat men afweek — maar het werd dan zóó beredeneerd: dat, waartegen wij ingaan, is niet de Schrift of de Belijdenis, maar alleen een bepaalde meening daarover, nooit officieel vastgelegd, en zelfs met den echten inhoud en de eigen bedoeling van Schrift en Belijdenis in strijd; en in de laatste jaren heeft men daarvoor een cliché geworden term uitgevonden: de algemeen gangbare opvatting. Uit de jaren 1926 en 1927 herinneren we ons allen deze nitdriikking.

Eveneens dit:

De dwaling zocht steeds haar kracht in de bewering, dat nog, nooit iemand tevoren den zin der Schrift recht had verstaan; er was slechts een bepaalde opvatting geweest, die óf waarnaast andere evenzeer recht hadden van bestaan. En zoo breekt zich nu de voorstelling baan, dat wat wij altijd te goeder trouw hadden gelezen als staande in de Belijdenis aangaande de Schrift, slechts een opvatting is, die voor andere opvattingen ruimte laat van bestaan.

Ik begrijp zooiets niet. Als het zoo is, dan moeten we zeker aan de Schrift ontzeggen de eigenschap der duidelijkheid, der doorzichtigheid. En dan is zeker de Belijdenis zóó vaag, dat ze voor allerlei andere meeningen plaats biedt dan voor Gereformeerde.

Ook Ds Y. V. d. Zee sprak zich uit in Kerkblad A'dam-West. Aldus:

O.a. is zijn ingenomen standpunt in lijnrechten strijd met Schrift en Belijdenis en Kerk.

Het is ons een raadsel, dat Dr Ubbink, dit standpunt innemend, nog meent predikant te kunnen zijn in de Geref. Kerken; dat hij' zich, niet storende aan het

ook door hem onderteekende formulier, zóó zijn afwijkende gevoelens publiceert.

Eveneens mengt zich als nieuwe stem die van Ds B. W. Ganzevoort (van Gent, België) in de bespreking. Deze zegt in „Stok en Staf" over het boek van Dr U.:

Onderzoeken we dit nu in wat het als beschouwing voordraagt, dan mogen we niet anders oordeelen, dan dat het den schat, dien God in de Heilige Schrift heeft gegeven, ons niet in rijker licht stelt; maar dat er te bespeuren is een verzwakking van den band aan de Schrift als Gods Woord.

We vinden toch geen principieel onderscheid erkend tusschen de ingeving door den Heiligen Geest bij profeten en apostelen, en de verlichting des verstands door Hem bü alle geloovigen, en in verband daarmee ook niet tusschen het getuigenis van de apostelen en de belijdenis van de Kerk.

We vinden een tegenstelling gemaakt tusschen het Woord Gods en de Heilige Schrift. Het menschelijke en het zondige en feilbare wordt vereenzelvigd, zoodat gezegd wordt, dat ook de menschelijke arbeid voor de Schrift feilbaar is geweest; hoewel de schrijver verband ziet tusschen de Schriftwording des Woords en de Vleeschwording des Woords, ten opzichte van welke laatste we toch ook belijden èn de ware menschelijke natuur van onzen Heiland èn Zijn onzondigheid en onfeilbaarheid.'

Ook duikt in dit boek op een tegenstelling gemaakt tusschen het religieus-ethische en het overige in de Schrift.

Bij de uiteenzetting over de Kerk wordt niet onderscheiden het bijzonder karakter van het ambt in de Kerk naar de Schrift, wordt niet erkend de grens tusschen Kerk en wereld; niet onderscheiden tusschen heerschappij' in de Kerk, die Christus heeft veroordeeld, en de regeering in de Kerk, die Christus heeft gewild; wordt de tucht niet erkend gelijk zij waarlijk onder ons geoefend wordt, als middel om den zondaar te behouden; maar beschouwd als machtsmiddel en verworpen.

Even later:

Nu is het echter eigenaardig, dat er tegenover deze beschouwingen weer het streven openbaar wordt, aan het Goddelijke bij Schrift en Kerk recht te laten wedervaren. En zoo v/ordt dit boek getypeerd door verschillende innerlijke tegenstrijdigheden telkens weer.

Toch noemt Ds G. het boek belangrijk, want:

Het is in zijn verwardheid een ontroerende aanklacht tegen onze gezamenlijke verwardheid. En daarom moet dit boek dringen tot de vurige bede dat onze Kerken zich geprikkeld gevoelen om niet langer te leven beneden haar stand, maar om in een rijk belijden overeenkomstig de nooden van onzen tijd, de deugden te verkondigen van haar God en Zaligmaker

Ds H. J. Heida vervolgt zijn bespreking in het meermalen reeds genoemde blad:

Smartelijk klinkt hem, zoo zegt Dr Ubbink, klinkt hem door de ziel, „dat Luther de menschen zou losgemaakt hebben van de Kerk en daardoor van den levenden God".

Stockholm en Lausanne moeten worden herhaald. Daar moet de eenheid onder het Protestantisme vandaan komen.

Zonder belijdenis, zonder authoriteit. Want de authoriteit der Kerk heeft de Kerkhervorming ten deele gebroken en later toch weer opgericht. Volstrekte gehoorzaamheid heeft men voor het menschelijke geeischt.

„Want bij elk ding", zoo zegt hij, „zouden wij kunnen onderscheiden tusschen het Goddelijke bovencreatuurlijk verborgen en ondoorgrondelijk wezen der godidelijke immanentie, in elk van zijn schepselen voortdurend aanwezig, en het gebrekkige, beperkte, betrekkelijke creatuurlijke".

En dan krijgen wij, wat hij noemt de vervlochtenheid van het Goddelijke en menschelijke, het volmaakte en absolute en het gebrekkige, relatieve en zondige.

Opmerkelijk is hier, dat hetgeen van het schepsel is, met het zondige maar zóó op één lijn wordt geplaatst; het beperkte en het onheilige, verdorvene staan hier gelijk.

Alles ligt in het wezen der Kerk; ook in het wezen der dingen.

Daarom brengt ook de onderscheiding tusschen zichtbare en onzichtbare Kerk en al wat er meer tot onderscheiding bijgebracht wordt, om duidelijk te maken, wat de Kerk in haar wezen voor God en wat Bij van haar verschijning voor ons is, kortweg waardeloos.

Veelmeer is in acht te nemen, dat wij in de Kerk hebben de „tijdelijke verlijdelijking der eeuwigheid; de verruimtelijking op duizend plaatsen van de ééneon-ruimtelijke, op duizend plaatsen verschijnende Goddelijke Eenheid van den Zoon van God en de in beginsel herboren menschheid". Daaruit volgen zijn dagelijksche zelfofferande en zelfkruising. Dat is in Rome's mis gebrekkig gesymboliseerd en vertolkt; maar het is er.

Het Protestantisme heeft deze in den grond Roomsche, met Pantheïstische trekken doorvlochten gedachte over te nemen.

Het Protestantisme heeft het authoriteitsdeksel daarvan op te lichten en te zeggen tot de menschheid: ziehier in de Christenheid de vrije voortgaande zelfopenbaring van den Christus Gods. Dat is zijn Kerk : ongebonden en toch gebonden aan den Christus, want zij is eigenlijk de voortlevende Christus zelf; eert in haar het Goddelijke, vervlochten in het menschelijke.

En wie zullen dat dan doen?

Alleen die door deze dweepzieke gedachte, in een hoogmoedig gewaad gestoken, worden aangegrepen.

Zij zullen komen tot de aanbidding van den zichzelf openbarenden Christus; maar die zichzelf openbarende Christus is de Kerk, zooals zij zich die voorstellen, is de gemeenschap dezer aanbidders van het goddelijke in hen zelf.

In aansluiting van de door ons reeds vermelde uitspraak van Ds P. v. Dijk merkt Ds S. J. Popma (Amersfoort) op in „Soester Kb.":

Ieder predikant heeft beloofd, niets te zullen leeren, dat met onze confessie in strijd is en eventueele afwijkingen eerst bij zijn kerkeraad te zullen brengen.

En aan Dr Ubbink is gevraagd: Kom maar eens met een systematische uiteenzetting van uw gedachten.

Men kan er hem geen verwijt van maken, dat hij aan die uitnoodiging gevolg geeft.

Reeds heb ik verleden week gezegd, wat m.i. hierbij te bedenken valt.

Tot zoover wat ik las van gereformeerde zijde.

Thans iets uit de antirevolutionaire pers. „De Standaard" werd reeds geciteerd; nieuwe citaten zijn er niet; en dat in „Kerknieuws" een bepaalde meening wordt „verslagen" zonder wat daartegenover of daarvóór was opgemerkt, verdient hoogstens attentie. Via „IJmuider Kerkbode" kreeg ik inzage van een recensie van Ds L. D. Ppot (Herv.) te Amsterdam. Deze schrijft:

„'n Ernstige klacht! 'n Ernstige aanklacht! Dat is dit boek, naar aanleiding van welks verschijning zijn Kerkelijke Overheid den Schrijver onmiddellijk, als prediker, den mond heeft gestopt, door hem te schorsen.

Dat is natuurlijk een vergissing. Verder:

Het betoog en getuigenis van Dr Ubbink ligt geheel in de lijn van het bekende reorganisatie-rapport der Hervormde Synodale Commissie van 1929, dat, verre van te binden aan menschelijke formules van eeuwen oud en onherzien, alles concentreert op de belijdenis van Jezus Christus als Zoon des levenden Gods èn op de belijdenis van het Woord Gods in den zin van vraag en antwoord 19 van den Catechismus, waarop Dr Ubbink zich ook gedurig beroept."

In „IJmuider Kerkbode" merkt Ds R. J. v. d. Meulen in verband met deze bespreking van Ds Poot op:

Nu is het voor een Gereformeerde, die als Christelijk dagblad „De Amsterdammer" leest wel wat eigenaardig, later weer te lezen, dat de Classis Woerden van de Gereformeerde Kerken Dr Ubbink, omdat zijn boek ingaat tegen de Heilige Schrift, naar uitspraak onzer Geref. belijdenisschriften en de betreffende liturgische formulieren, doordat hij ontkent de grafische inspiratie der Schrift (Art. 2 : 7 Ned. Geloofsbel.) en dat 'de Kerk met haar ambten en tucht van God gewild en van Christus en Zijn apostelen ingesteld is (Art. 27 —32 Ned. Geloofsbel. Heid. Cat. Zondag 31 en de betreffende liturg, formulieren) tot 1 Mfiart 1932 heeft geschorst „teneinde hem gelegenheid te geven zich allengs te beraden, en wat wij' van den Heere bidden, tot erkenning van zijn dwaling te komen !"

Nog vreemder zal deze Gereformeerde broeder opzien, wanneer hij bij, zijn buurman, die „De Standaard" leest, een heel andere recensie leest over hetzelfde boek.

Hier hebben we een typisch staaltje van het zoogenaamd interkerkelijk standpunt van onze Anti-Revolutionaire pers.

Maar een dergelijk optreden moet toch verwarrend werken onder de lezers.

Ik geloof het ook. Of eigenlijk zie ik het zoo: dat de wil-tot-interkerkelijkheid zich zelf verstrikt heeft, en theologische werken nu niet meer beoordeelen kan zonder kerkelijkheid. Ik meen, dat, indien Ds Poot gelijk heeft, de tegenwoordige eerste pagina van „De Standaard" en het program van de A.R. partij gevaarlijke dingen ziin. Want ze zijn niet te verbinden met het standpunt, dat Dr U. inneemt inzake den bijbel, noch met de tegenstelling, die Ds Poot maakt tusschen „binding" aan „menschelijke formules" (kent Ds P. andere? zoo neen, dan kan het adjectief vervallen) eenerzijds en concentratie op „Jezus Christus" anderzijds. Judas heeft zich ook op Jezus Christus geconcentreerd. De duivelen kunnen het ook maar niet laten, en zij sidderen. Want zij b e 1 y d e n Hem niet.

Thans iets uit de roomsche pers. „De Maasbode" schrijft:

Het inwendige licht heeft dezen auteur zoover gebracht, dat hij de overgeleverde inspiratie der Heilige Schrift loochent en ook het karakter der Kerk zooals de gereformeerde belijdenisvoorschriften dit leeren. Natuurlijk beweert de schrijver, dat de vergissing niet bij hem is, maar bij de gereformeerde theologen. Dit kan wel moeilijk anders bij iemand, die zich op rechtstreeksche inwendige voorlichting beroept.

De roomsche toepassing was te voorzien:

Zün standpunt kan niet verdedigd worden op den grondslag van de belijdenis der Kerk, welke hij dient. Maar de predikant is protestant en hij maakt gebruik van precies dezelfde middelen welke een Luther of Calvijn bezigden om hun particuliere meeningen ingang te doen vinden. „De afgrond roept den afgrond op": het protestantsch beginsel van persoonlijk onderzoek zal tot steeds nieuwe splitsingen voeren. Voor de Calvinistische vromen is het een tragiek, voor niet-Christenen een ergernis, voor katholieken de vervulling van datgene wat hun theologen altijd als logische uitkomst van de verwerping van een leergezag hebben voorspeld.

Deze toepassing lijkt ons evenwel onjuist; Luther en Calvijn gingen tot de Schrift terug, en dit wordt onzerzijds van Dr U. ontkend. Wie wèl tot de Schrift teruggaat, bewijst nog steeds een dienst aan de Kerk der Reformatie.

Thans de ethische pers.

In het „Algemeen Weekblad" schrijft Dr W. E. Engelkes wiens naam niet voorkomt onder de medewerkers van „Woord en Geest":

Als Dr Geelkerken niet gehandhaafd kon worden, is het a fortiori onmogelijk, Dr Uhbink te sauveeren. De ketterij van den eersten was microscopisch nauw waarneembaar; dit boek wemelt van ketterijen om van te ijzen voor een rechtgeaard „Gereformeerd" mensch.

Even later:

De geschiedenis van deze „uitbouw"-kwestie levert den schrijver „een buitengewoon geschikt materiaal om 'de onmogelijkheid van het eenzijdig formalisme te demonstreeren". Maar terecht schrijft hij aan het slot van zijn „woord vooraf": „Ik had echter evengoed van verwante verschijnselen in een der andere kerken kunnen uitgaan".

De schrijver is het eens met Dr Ubbink's opvatting aangaande de afwijking der „latere" reformatie:

De beteekenis der Hervorming was, dat de mensch door het geloof in rechtstreeksche persoonlijke gemeenschap met God gebracht werd. In zooverre bracht de Reformatie iets principieel nieuws. Maar de noodlottige neiging doet zich telkens weer gelden om terug te vallen in de dwaling der Roomsche Kerk, om het geloof op te vatten als een instemming met de leer der kerk.

Hier betreedt Dr E. dus het terrein der geschiedenis. Omdat hij van de historische contra-argumentatie der Geref. pers geen nota neemt, kunnen we er gevoegelijk van zwijgen.

In „Stemmen des Tijds" schrijft de ethische hoogleeraar Dr Slotemaker de Bruine:

Het boek heeft een specifiek-kerkelijke zijde: wat leeft of kwijnt er in de Gereformeerde Kerken ? Daar moet een buitenstaander als ik kieschheidshalve niet over mee praten.

Het heeft echter ook een zijde, dat de belangstelling verdient van allen, die worstelen met de vraag : hoe Gods eeuwige schatten, ons door Zijn Openbaring geworden, tot kracht en zuurdeeg kunnen wezen in onzen verscheurden en losgeslagen tijd.

In dit opzicht in ieder geval verdient dit boek m.i. groote waardeering.

Eindelijk nog de pers van degroep-G eelkerken „Oom Jan" schrijft in „Woord en Geest" aan zijn „neef Frans":

Maar dit ben ik volkomen met hem eens, dat we behoefte hebben aan een nieuwe reformatie. Dit was ook het gevoelen van de predikanten, die jaren geleden met „De Reformatie" begonnen, waarvan helaas alleen de naam is over gebleven.

Ik zou „neef Frans" den goeden raad willen geven, „oom Jan" eens op den man af te vragen, in hoeveel jaar hij „De Reformatie" niet leest. Een troost is het voor ons blad intusschen, dat deze onbekende schrijver van „W. en G." (oom Jan) den bekenden medewerker van ditzelfde blad (J. O. Wirtz Gzn) tegen zich heeft. Immers, als deze laatste een boek schrijft, komt hij soms om een voorwoord vragen — zooals publiek werd — bij één der redacteuren van „De Reformatie". Tenzij de heer Wirtz meenen mocht, dat zijn geschriften van de noodige reformatie niets meer overhouden dan den naam, ligt hierin dus een vriendelijke erkenning van onzen mede-redacteur; welke erkenning des heeren Wirtz, zooal niet door dezen, dan toch door ons aan „Oom Jan" bescheidenlijk onder de aandacht gebracht worde. Indien „Oom Jan" „De Reformatie" niet leest (hetgeen voor een opmerkzamen lezer reeds uit zijn publicaties aanwijsbaar is), dan valt hij onder zijn eigen vonnis:

zouden al de aanwezigen ze ook gelezen hebben? Vrij zeker niet; men ging af op het rapport van enkelen. Dat is wel gemakkelijk, maar dan gaat men toch niet vrij uit.

Laat ons eens aannemen, zegt „Oom Jan",

dat inderdaad gehandeld is in strijd met een afgelegde belofte, dan kom ik met de vraag, of Luther, Calvijn en Zwingli zich gestoord hebben aan reglementen en beloften?

Antwoord: Zeer zeker. Oom Jan, zeer zeker. ledere tenner der Kerkgeschiedenis weet dat.

In verband met de schorsing zegt , 0om Jan":

Zijn onze leidslieden met blindheid geslagen? Zien ze niet de teekenen der tijden? Hooren ze niets van hetgeen in de onderlinge gesprekken te beluisteren valt?

Op die vraag kan neef Frans slechts antwoorden, indien hij weet, óf „Oom Jan" überhaupt leidslieden hééft; en zoo ja, wie dat zijn. Zijn lezers merken dat zoo niet In hetzelfde blad schrijft ds J. J. Buskes:

Indien dit inderdaad de eenige manier is, om tucht te handhaven, moet ik van leertucht niets hebben en kies ik voor de leervrijheid ondanks al haar ellende. Maar ik ben er nog altijd van overtuigd, dat het mo-• gelijk moet zijn, deze dingen op een andere wijze te behandelen.

Hoe dit mogelijk is, op de door Dr U. en ons allen bewust aanvaarde condities, is mij niet duidelijk.

Jammer vond ik de volgende uitlating van ds Buskes:

Van de commissie, die met Dr Ubbink is gaan praten, ken ik Ds Nauta en Ds Moolhuizen. 't Zijn studiegenooien van mij. Ds Speelman ken ik niet. In elk geval wel de meerderheid van de commissie. Ik weet heel zeker, dat Ds Nauta en Ds Moolhuizen geen antwoord kunnen geven op de vele vragen, die Dr Ubbink ten opzichte van Schrift en Kerk in zijn boek stelt. Want tam theologie, de theologie van de Vrije geeft op die vragen eenvoudig geen antwoord, 'k Heb gelijk met deze beide dominé's op de collegebanken van de V. TT. gezeten. Maar bij alle waardeering voor heel veel, wat ik aan de V. U. ontvangen heb, moet ik toch zeggen, dat men zich daar van het vraagstuk van Schrift en Kerk afmaakt, vooral van dat van de Schrift.

Hier zeg ik hetzelfde, als wat Dr G. E. Hooykaas onlangs over een ander sprak: ik geloof hem niet.

Eindelijk, Ds Buskes geeft ander dan officieel kerkaieuws, dat, nu het eenmaal publiek werd, niet behoeft iferzwegen te worden:

Laat ik je ook nog dit zeggen, dat een andere studiegenoot vaji mij, een discipel van Kampen, zich tot mijn gTOote blijdschap tegen de tuchtoefening van zijn classis verzet en tegen de schorsing van Dr Ubbink gestemd heeft.

Deze mededeeling van Ds B. schijnt mij zonder toelichting ongewenscht. Maar ze ligt er eenmaal.

Rooken; het sigarettenkwaad.

Dr E. D. Kraan gaf in ons blad een hoofdartikel over rooken. De reeks, waarin dit artikel opgenomen werd, werd aanleiding voor eenige correspondentie, die hieronder beantwoord wordt door Dr Kraan.

In verband hiermee wordt tevens nog een overgenomen uit Refajah. artikel

Ik geef nu verder het woord aan Dr E. D. Kraan. Deze schrijft:

B. V. d. V. te R. vraagt mij naar dé in 't no. van 23 October j.l. gegeven exegese van 1 Tim. 4 : 8. Wel is mij bekend, dat deze tekst soms anders verstaan wordt, dan ik deed; maar het is mij niet duidelijk, op welken grond de heer v. d. V. beweert, dat mijn verklaring tegen de meest-gebruikelijke uiteenzetting ingaat. Dit laatste is toch moeilijk vol te 'houden, wanneer men weet, 'dat deze verklaring ook voorgedragen is door verscheidene kerkvaders, door 'Calvijn, door de kanteekening; en b.v. ook in de International Critical Commentary nog als heel wel mogelijk wordt voorgesteld. De gronden waarop zij rust, kan men daar vinden. Met üaar komen wij niet in strijd met 1 Kor. 9 : 27. lo. "Omdat het onzeker is, of Paulus met het bedwingen van zijn lichaam ook de ascese bedoelt, en 2o. omdat, " indien hij dit ook bedoelde, het ook hier opgaat dat wanneer twee hetzelfde doen, het 'daarom nog niet hetzelfde is. 'Ook bij de onthouding moeten wij rekenen met motief en doel. Of aan 1 Tim. 4 : 8 ook argumenten voor of tegen het vasten zijn te ontleenen, is een andere vraag. Maar over het vasten hebben wij, ook afgezien van deze plaats voldoende schriftuurlijk licht. Voor deze kwestie echter, die door den laatsten boete-en bededag vernieuwde actualiteit heeft gekregen, verwijs ik naar Dr A. Kuyper, Uit het Woord, 2e serie, 3e bundel, 389^56.

B. B. te Z., die van oordeel is, dat een jeugdleider een niet-rooker behoort te zijn, verhaalt verschillende frappante misstanden, die hij bij het rooken tegengekomen is. Het is niet noodig, dit hier te herhalen. Ieder kent uit zijn omgeving dergelijke voorbeelden. Wel vermeld ik, dat hij mij er aan herinnerd heeft, dat reeds de oude Brummelkamp te Kampen voor studenten een lezing tegen het rooken hield. En dat verleden jaar ook de heer G. Meima in enkele artikelen in de Bazuin verschillende staaltjes van de ontzettende rookgewoonte bij kinderen gesignaleerd heeft.

Dr J. H. A. van Dale te Zeist eindelijk heeft in mijn artikel over het rooken aanleiding gevonden om in het laatste November-no. van Refajah het volgende artikel van Dr Martin Uüirich tegen het sigarettenkwaad te vertalen.

Tot de vijanden van de volksgezondheid behoort een kleine kwaaddoener, die eerst in den laatsten men-Bchenleeftijd allerwege zich heeft laten gelden, de sigaret. Ze heeft langzamerhand de tabakspijp verdrongen, die veel minder schadelijk was, omdat ze meestal met onschuldig kruid werd gestopt. Ook aan de sigaar doet ze steeds meer afbreuk, die veel minder gezocht wordt. Maar wat betreft de sigaret, in haar dienst staan de zoogenaamde kettingrookers, die met de eene de andere aansteken, zoodat op één dag soms 30 tot 40 worden opgerookt. Maar wat erg is, is dat reeds de minderjarige jeugd ze vereert en zich daardoor vergiftigt. De tabak bevat een gevaarlijk alcaloïd, de nicotine, zoo genoemd naar den toenmaligen Franschen gezant in Portugal, Jean Nioot, die een sterk rocker was en de tabak in Frankrijk heeft ingevoerd. De nicotine komt in de sigaret in de grootste hoeveelheid voor en werkt schadelijker dan de morphine, waarvan 4 milligram betrekkelijk ongevaarlijk zijn, terwijl een gelijke hoeveelheid nicotine reeds in staat is 'Stoornissen in de gezondheid te veroorzaken. Met 60 milligram morphine kan men geen proefdier dooden, terwijl dezelfde dosis nicotine beslist doodelijk werkt. Door de onderzoekingen van Dr Fühner is vastgesteld, dat tot 17 pet. van de ingeademde nicotine door de sigarettenrookers in het organisme wordt opgenomen. Welke hoeveelheden nemen dus de kettingrookers dagelijks in zich op. Men moet zich verwonderen, dat de nadeelen nog niet veel meer voor den dag komen. Volstrekt gevaarlijk is het rooken van sigaretten voor jonge lieden, wier lichaam in een sterke groeiperiode verkeert, gretig naar bouwstoffen verlangt en ook schadelijke in zich opneemt, wanneer die worden aangeboden. Het is dan ook niet te verwonderen, dat men een kettingrooker zijn gewoonte kan aanzien. Reeds de uitwasemingen van de huid verraden hem; daarbij' komt 'hun wankleurig uitzicht, soms een eigenaardige schittering van de oogen, die den deskundige niet ontgaat. Hier komt nog de ongelukkige omstandigheid bij, dat de kettingrooker niet alleen zich zelf schaadt, maar ook zijne nakomelingen belast, 'die met een minderwaardig leven ter wereld tomen. Zoowel de ouders als de kinderen missen weerstandsvermogen tegen allerlei nadeelige invloeden. Men heeft vastgesteld, dat ruim genot van nicotine de menschen vatbaar maakt voor kanker.

Ter bestrijding van het gevaar heeft men nicotineaime sigaretten vervaardigd, maar daeirmee is da sterke rooker niet tevreden. Juist de 'liefhebbers Ta» de sigaret verlangen steeds zwaarder soort en gaaa soms zoover, dat men van een sigarettenkwaad moet spreken, dat veel meer offers eischt dan men over 't algemeen vermoedt.

Zoo goed als men in 't algemeen de gevaren va» het alcoholisme kent en de ongelukkige gevolgen begrijpt, zoo weinig zijn de nadeelen van het overdrevMi sigarettenrooken bekend, dat men hoogstens aanziet voor een dure liefhebberij, zonder te vermoeden, welk een onheil daardoor wordt gesticht. Men moet de sigaret kenmerken als een volksverderver van de ergste soort, die men niet krachtig genoeg ka» bestrijden. Verscheidene groote en met succes werkend» organisaties voeren strijd tegen het alcoholisme, terwijl de strijd tegen het sigarettenkwaad slechts hier en daar door enkele personen wordt gevoerd, en de 'groote massa van ons volk den dreigenden omvang van het gevaar volstrekt nog niet inziet. Door da advertentiebladen kan de strijd maar moeilijk gevoerd worden, daar deze rekening moeten houden met den kring der adverteerders van tabak. Des te meer reden is er de vakpers op te roepen, vooral de Christelijk» bladen, opdat ieder opmerkzaam worde gemaakt op het groote gevaar en uitgenoodigd deel te nemen aan da bestrijding. Vervolgens moet worden gestreefd naar wetten, die vooral de jeugdige personen voor dit gevaar beschermen, opdat ze niet aan 'dit booze kwaad ten offer vallen. Moge God alle eerlijke hestrijding met Zijne kracht zegenen.

Die Quelle, Heft 10. 21. Jahrgang.

„God zal ze (hen) zeli bevestigen en schragen."

Een lezer schrijft ons, in terugslag op wat onder dit kopje vermeld stond in de Persschouw van 27 November j.l., dat het onjuist is, te meenen, dat aan Johannes Eusebius Voet zou zijn te wijten de regel: „God zal hen zelf bevestigen en schragen". Waarschijnlijk is hier misverstand in het spel, ontstaan door gebruik van latere edities, die het oorspronkelijke „ze", evenals in het onberijmde sommig* nieuwere uitgaven der Statenvertaling deden, hebben veranderd. Althans, — aldus onze corespondent — in de officiëele edito princeps van onzen psalmbundel, met tal van „voorwoorden" in 1776 te Amsterdam bij de Wed. Loveringh en AUart uitgekomen en door de hEindteekening van Ds J. J. Kessler gewaarmerkt, staat wel degelijk „z e". Ook in enkele boekjes uit later tijd, vindt men de juiste lezing nog meermalen. B.T.: De Nederlandsche Bijbelcompagnie te Amsterdam, J. Brandt & Zoon, de Erven de Wed. F. G. onder da Linden, N. de Gijzelaar Pz. & P. Proost. Te Haarlem^ Johannes Enschedé & Zonen, 1835. Voorts: Te Amsterdam, J. Brandt & Zoon, en P. Proost. Te Haarlem, Johannesi Enschedé & Zonen, 1861.

Uit daarop volgende jaren heeft onze lezer niet zoo gauw iets in de hem ten dienste staande verzameling kunnen vinden, maar in 1875, als daar bij denzelfden (J. Brandt & Zoon, en Johannes Enschedé & Zonen) een uitgave verschijnt, „ingerigt overeenkomstig de thans meest-gebruikelijke taal en spelling", begint de misvorming tot „hen", en zóó is het bü Jongbloed, bij Zomer & Keuning, enz. steeds „hen" gebleven.

Misschien — aldus onze oolijke correspondent — vindt U het der moeite waard, „den heer" Johannes Eusebius Voet, die toch al zoo veel kwaads van zijn© berijming heeft moeten hooren, nu hem hier een onverdiend verwijt werd gedaan, recht te doen wedervaren.

Graag, antwoorden we; en we danken onzen vriendelijken lezer.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 december 1931

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 december 1931

De Reformatie | 8 Pagina's