GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De Gereformeerden en het tooneel tot omstreeks 1620.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Gereformeerden en het tooneel tot omstreeks 1620.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Bij de Uitgeversmaatschappij J. H. Kok te Kampen verscheen dezer dagen onder den titel: „Christendom en Historie" een „lustrumbundel, uitgegeven vanwege het gezelschap van christelijke historici in Nederland".

Deze uitga.ve verdient onze volle aandacht en warme aanbeveling. Het zooeven genoemde genootschap stelt zich o.m. ten doel, „als organisatie van geestverwanten ook nog afzonderlijke aandacht te schenken aan vraagstukken, die de rol van het Christendom in de geschiedenis en den invloed van onze Christelijke overtuiging op het histo^ risch onderzoek raken". Een genootschap, dat zulk een doel-zich voor oogen houdt, aanvaardt daarmee natuurlijk tevens groote moeilijkheden; geen wonder dan ook, dat in den eersten lustrumbundel, naast bizonder goede historische bijdragen, ook enkele beschouwingen gegeven werden, die m.i. het goede spoor op bepaalde punten — meer ook niet — bijster waren. Maar toch was die eerste bundel reeds een weldaad. En de tweede, die thans voor me ligt, schijnt mij van nóg grooter beteekenis dan de eerste. Ik ben er heel blij mee, en beveel kennisneming ten zeerste aan.

Dat ik in deze rubriek de aankondiging geef, heeft zijn reden. Een van de overheerschende bijdragen, die van het 267 bladzijden bevattende boek de pagina's 96—169 beslaat, is van de hand van prof. dr J. Wille, en heeft tot titel: „De Gerefoirmeerden en het tooneel tot omstreeks 1620".

Ieder voelt dadelijk, waarom deze bijdrage voor ons, ook in het kerkelijk leven, beteekenis heeft. Nog maar heel kort geleden - in „Persschouw" gaven wij er verslag van - associeerde iemand, die volksvoorgangers kweeken wil, zich met de uiterste achterhoede des volks, toen hij n.l. - in grauw misverstand - alle „spelen van rollen" zoomaar samen vat onder den éénen noemer van: „L'E comedie". Dit lijkt dan gereformeerd; althans de suggestie wordt gewekt, dat een gereformeerd geweten daarin zijn hunkering naar een schoon verleden waarneembaar maakt. Maar de vraag rijst in denkende menschen: IS het nu ook zoo?

Welnu - daarom is het goed, eens aan de hand van een bekwaam historicus het terrein, waarop die vaderen leefden en getuigden, te verkennen. Br Wille kiest het tijdperk van den gereformeerden bloeitijd, toen het erop aankwam, scheppend op te treden voor later, en zorgvuldig te formuleeren voor volgende geslachten.

Laat ons eens enkele dingen uit zijn feitenmateriaal meedeelen.

Is het waar, zoo begint dr Wille zijn betoog, dat bij de Calvinisten bepaaldelijk heerschzucht en domheid en blind vooroordeel het tooneel, en in het algemeen de vrije ontwikkeling der kunst, hebben tegengehouden ? En is daarmee alles omtrent hun verzet, voorzoover het dan werkelijk bestond, gezegd ?

Al wordt zulk een verwijt uit den treure gesteld en nagepraat, dr Wille stelt daartegenover zijn ontkenning.

Dat er verzet van Calvinistische zijde kwam, is waar. Maar daar zat wel wat meer achter, dan velen zien of willen zien.

Reeds het enkele feit, dat, ook vele niet-, ja zelfs anti-gereformeerden hun bezwaren tegen het toenmalige tooneel inbrachten, stemt tot nadenken, zegt dr Wille. Trouwens, ook vroeger, in de middeleeuwen, opperde menigeen tegen het tooneel, gelijk het bestond, bedenkingen, die met dogmatische of despotische geestesstructuur niets te maken hadden. Aan Vives wordt herinnerd, en aan Erasmus.

Daarnaast treedt dan het andere feitj dat vele hervormingsgezinden van een gezuiverd, en methodisch-ingedacht tooneel, zelfs stellig heil verwachtten, zelfs voor de verbreiding der Christelijke gedachte, hoewel dit laatste dan minder, dan ter propageering van kerkelijke gedachten.

Zoo wordt reeds aanstonds de weg geëffend voor het trouwens aan normaal ontwikkelden al lang bekende onderscheid tusschen het „beroepstooneel of tooneel voor het volk" eenerzijds, en de „ludi scholares", d.w.z. „spelen ten behoeve van Latijnsche scholen en universiteiten, ten dienste van taaistudie en vorming van voordracht, houding, manieren en zeden van de jeugd" (bl. 102), anderzijds. Martin Bucer b.v., bestrijdt het eerste, maar regelt het tweede, en laat daarbij ook „den luim" gaarne het woord. Zoo staat deze „hervormer van Straatsburg" op dit punt vrijwel naast den deïstischen en negatief-irenischen rechtsfilo^ soof Jean Bodin, die het gebruikelijke beroepstooneel een pest achtte, maar voor het overige geen algeheel verbod, doch censuur bepleitte.

De verhoudingen waren vrij ingewikkeld —aldus vervolgt het betoog — want tusschen „tooneel" en „preekstoel", die beide op het volk invloed oefenden, stond de overheid, niet altijd even vast, te balanceeren; en bovendien — de beroepstooneelspelers waren niet bepaald onvermengde dienaren „der kunst". „Ze waren kermisvolk, vermakelijk misschien, verachtelijk zeker; verstoken van alle burgerlijke eer, uitgesloten van alle kerkelijke rechten. Vaste schouwburgen ontbraken of waren uiterst zeldzaam" (bl. 106). Vandaar het nu voor goedwillenden begrijpelijk verschijnsel, dat in Engeland „de grootste voorstanders en beschermers van het studenten-tooneel, Leicester en Elisabeth ingesloten, aan deze beroeps-acteurs streng den toegang tot Oxford of Cambridge ontzegden" (106/7). Geconstateerd dient de worden, „dat de verdedigers van het tooneel, in de 16e eeuw en later, zich op hetzelfde standpunt stelden als de bestrijders: de onmisbaarheid der zedelijke leering, de ontoelaatbaarheid van wat voor goede zeden gevaarlijk kon zijn. Het is voor geen tegenspraak vatbaar; men streed niet over het beginsel, maar over de toepasselijkheid en de toepassing" (bl. 107). Er waren, zeker, van „het" tooneel, gelijk het reilde en zeilde, voor-en tegenstanders; maar prof. Wille constateert, onder overlegging - van bewijsmateriaal, een „beiden gemeenschappelijk uitgangspunt" (110).

Men pleitte pro en contra, maar met „gelijke praemissen" (110). Ook Spaansche theologen hadden het tooneel den oorlog verklaard, en „Reque^ sens kwam in Nederland, beladen met de kerkelijke ban... omdat hij in Milaan het tooneel had beschermd" (113). En Bossuet „de lofzanger van Lodewijk's trouwbreuk jegens zijn Gereformeerde onderzaten", deed heel het tooneel in den ban.

Het waren dus lang niet de „puriteinen" en „calvinisten", die bezwaar hadden tegen het toenmalige beroepstooneel.

Dit wil natuurlijk niet ontkennen — we volgen nog steeds het betoog — dat (speciaal in Nederland) de oppositie der Gereformeerden wèl het sterkst en taaist was. Over hen spreekt nu prof. Wille nog afzonderlijk.

De Engelsche Gereformeerden bestreden „het" tooneel, maar lieten het schooldrama, mits behoorlijk geregeld, begaan. De Gereformeerden in Zwitserland en Frankrijk laten zich minder gemakkelijk beschrijven op dit punt. C a 1 v ij n blijkt „tegenstander van het volkstooneel"; het hem omringende en steunende predikantencollege stelde den regel: „goede of kwade stukken, geen tooneel" (122). Argumenten? Men hoore de aanklacht: „karakterbederf door dienst van schijn, en verzuim van ware levenstaak, tijd verkwisten, geld verkwisten, armen te kort doen, jacht naar genot, onrust onder 't volk, zinnenprikkelend, zedigheid roovenid. Heilige Schrift neerhalend en mishandelend, afgoderij bevorderend" (123), Allegorische stukjes werden evenwel onder Calvijn (1558), en ook onder Beza, soms wel vertoond (123). Beza zelf schreef trouwens een schoolspel voor zijn leerlingen; ïhema: Abrahams offer. Beza verdedigt dan ook hier het bijbelsche drama, niet het tooneel ia het algemeen, niet het volkstooneel (124).

Zoo komt de zaak van het tooneel tenslotte op synodes. De synode van Poitiers (1560) veroordeelde het bijwonen van alle tooneelvoorstellingen, maar liet uitdrukkelijk de school-spelen toe (ludi scholares), mits ze geen bijbelsche geschiedenissen opvoerden. (Voor Apeldoorn — docent van der Schuit — om eens over na te denken). De synode van Figeac (1579) keurde nog eens met nadruk het kiezen van b ij b e 1 s c h e stof voor een tooneel stuk, waar dan ook, af.

Dit laatste is dan een nieuw element in de geschiedenis (126), want sedert Beza en Bucer waren bijbelsche „stoffen" juist veelszins aanbevolen geweest. Blijkbaar achtte men op den duur den inhoud der bizondere openbaring te hoog voor het spel; men kon trouwens aan bepaalde experimenten op dit terrein duidelijk bemerken, dat de openbaringsinhouden licht onder humanistische beweikingsmethoden schade leden (127—129). Waarschijnlijk heeft deze houding der Fransche, synodes ook op de Engelsche practijk invloed geoefend; immers, werden daar aanvankelijk de schoolspelen in de universiteitssteden ook nog op Zondag gehouden, langzamerhand wordt met deze practijk gebroken (130/1).

En Nederland ? Een Kamper predikant (Nolthenius) heeft, naar beweerd wordt, het eerst in een te Kampen verschenen boekje afzonderlijk over de tooneelkwestie geschreven. Jammer genoeg, is dit geschrift dr Wille niet in handen kunnen komen. Toch blijkt uit andere bronnen, dat men in Nederland huiverig was voor het tooneel, ondanks „de diensten aan de hervorming bewezen" (134). Vandaar dan ook, dat de synode van Dordrecht, 1578, tegen het tooneel opponeerde, maar hoe? „Het gaat over spelen en zien, niet over schrijven en lezen; over g e e s t e 1 ij k 6 tooneelspelen (bijbelsche historie of christelijk dogma behandelend), over niet gewijde onderwerpen wordt niet gesproken; en over volksvoorstellingen van rederijkers, niet over schoolspelen, en ook niet over het beroepstooneel", zegt dr Wille (136). Beroepstooneel kwam niet voor bijna, en „ h e t s c h o O' 11 o O' n e e 1 wilde men hier zeer waarschijnlijk met opzet buiten geding laten. Misschien O'ok wel de voorstelling in besloten kring van familie of vrienden" (136/7). Zoo is in dit optreden geen „predikantenheerschzucht", maar „inzicht, ervaring en roeping" aan het woord. Dom of rigoristisch kan men het kerkelijk verzet tegen het kiezen van bijbelsche tooneelstof ook niet noemen; had niet Goethe er reeds bezwaar tegen? (138).

Latere provinciale synodes mogen al „niet geheel gelijk in de interpretatie en toepassing" van het besluit van Dordrecht 1578 geweest zijn, toch valt te constateeren, dat zoo goed als zeker (bl. 139) Amsterdam (1583) en Edam (1586) de schooldrama's buiten hun verbodssfeer gehouden hebben, en verdient het opmerking, dat de debatten in Den Haag 1591 uitdrukkelijk (van synodale zijde) onderscheid maken tusschen de rederijk kunst en Ie rederijkersspelen (141). „In de kunst" mag m n „zich oefenen, maar Gods Woord " (mag men) „zoo niet spelen" (141), zoo heet het daar. Wie de zeer breed gedocumenteerde omschrijving van de zotte, half-roomschhalf-heidensche spelen van die dagen bij dr Wille (142—145) met aandacht volgt, zal trouwens het optreden van deze synodes volkomen kunnen ©n moeten billijken, en het zelfs voorzichtig moeten noemen, en gematigd, d.w.z. vrij van alle overdrijving en generaliseering en begripsverwarring. De Leidsche predikanten, als zij met de lastige overheid van Leiden aan 't bakkeleien zijn over de zaak, slaan trouwens óók al niet door; ze geven toe, dat spelen in 't algemeen een „middelmatige zaak" zou kunnen heeten, wijzen er evenwel ^ terecht — op, dat men „middelmatige zaken" in de practijk van het leven niet „middelmatig" houden kan (147); wat trouwens wel juist gezien blijkt, want „de rederijkersvertooningen te Leiden stonden op een zoodanig peil, dat niet alleea de litteraire fijnproever Van Hout, maar ook de gemiddelde regent er van walgde" (147).

In den strijd, dien de kerk met een laksche, of tegen kerkelijke inmenging gekante, overheid tei zake te voeren had, bleef hierna tot 1618 toe alles vrijwel bij het oude. Friesland (1590) wil ook di" studenten de pen op den neus zetten, maar spreekt twee jaar later, voorzichtiger geworden, weer uit, dat men zich toch maar zal houden aan Dordrecht 1578 en geen meerderen last zal opleggen (153)' Iets dergelijks overkomt den magistraat van Franeker, de academiestad: eerst een verbod aan studenten, daarna weer toestemming, voor één keer (153/4). Het schooldrama beteekende trouwens over het algemeen niet veel in Friesland.J" andere provincies voelt men, gelet op bijkomende misbruiken, meer voor den radicalen maatregel van een algemeen verbod (154); Utrecht was m'"'

der streng; in 1671 kwam daar een algenaeen verbod af, dat echter in de 18e eeuw weer verviel (155). In Zeeland, waar 't anders bij de spelen gortig genoeg toeging, bepaalde de kerk zich tot een verwijzing naar Dordrecht 1578. Een in 1602 van kerkelijke zijde ingediend verzoekschrift tot algeheele afschaffing, „zelfs ook van de Latijüsche ende Fransche ende andere, die in de scholen ofte elders gebruikt worden", bleef zonder gevolg (156/7).

$ De algemeen heerschende overtuiging van de kerkelijke „overheid" laat zich dan ook vrijwel kennen uit de beginselverklaring van den gereformeerden Junius ter zake: „dat het tooneelspelen in zichzelven middelmatig, en noch goed noch kwaad was, nochte gezeid kon worden den Christenen ongeoorloofd te zijn; ... dat evenwel deze spelen, hoewel in zichzelve geoorloofd, geen gebruik hadden" (d.w.z., volgens dr Wille, niet van nut, van pas waren) in Gods kerke, daar men door genade 'tgodlijk Woord hoorde verkondigen maar anderszins, dat er ook tijden konden komen, in welke de noodzakelijkheid zou konnen vereischen, dat men ook op diergelijke wijze het gemeen zoude moeten stichten" (160). Zoo komt Junius, zegt prO'f. Wille, „wel heel dicht bij de alge meen-gereformeerde positie: uitzondering van het werkelijk paedagogische schooldrama" (161). „Dat men het tooneelspel doorgaans niet „per se" zondig achtte, bleek reeds genoegzaam aan de gedurige uitzondering van het schooldrama, men mocht het dan met zooveel waarborgen omringen, als men wilde" (163).

Nadat dr Wille dan nog enkele gereformeerde ethici heeft doen spreken, die allen scherp veroordeelen, wat practisch op het tooneel — in het algemeen genomen — kwam, of ook er van te wachten viel, besluit de schrijver zijn bizonder interessant overzicht met deze woorden: „Met Amesius en, negen jaar later (1639), het Nederlandsche uittreksel uit William Prynne's Histriomastix (1633) staan wij duidelijk in een tweede periode, die al de oude Fransche en Nederlandsche argumenten aanhoudt, maar ze, onder Nederlandsch-en Engelsch-piëtistischen invloed verzwaart, verscherpt, en vermeerdert, terwijl de practijk, waartegen men streed, zich, ten deele althans, belangrijk had gewijzigd: op de plaats van de Rederijkers, die naar den achtergrond waren geweken, standen Coster met zijn „Academie", en — Vondel".

Dit dit door ons, naar wij meenen, ohjectief geexcerpeerd overzicht van prol. Wille, waaraan alle hier vermelde feiten ontleend zijn, meen ik dus te mogen besluiten, voor wat onzen tijd betreft:

1) dat de hedendaagsche afkeer van het gereformeerde denken tegen „het tooneel", gelijk het practisch bediend wordt, .alleszins gerechtvaardigd is,

2) dat het argument, dat velen, ook ik zelf (in de indertijd gehouden enquête), naar voren brachten, niet alleen in de historie wortelt, doch voor onzen tijd met te meer kracht zich opdringt, dat n.l. van serieuze verzorging van een „christelijk" tooneel niets komen kan, omdat de daarvoor noodige sommen niet mogen onttroikken worden aan den arbeid voor Gods koninkrijk, waarin immers slechts een klein getal van menschen de olferanden brengt, die er voor gevorderd worden,

3) dat trouwens een speciaal christelijk tooneel niet te construeeren valt, omdat het (christelijk) leven heilige handelingen kent, die men niet moet „voorstellen", en omdat coupure van dergelijke passages weer het leven zelf gewelddadig verknipt, hetgeen weer het wezen van het spel onherroepelijk te kort doet zoodra dit wezenlijke dramatiek wil geven;

4) dat (dit tegen Junius) tot „stichting van het gemeen" (leering) het tooneel altijd onbekwaam is, en de profetie zelfs tegenhoudt; .

5) dat men — onder vooropstelling van deze vier punten, en nimmer los daarvan —• wel een academisch debat kan en mag opzetten over de vraag, of in abstracto spelen ongeoorloofd is, en ook erkennen kan, dat „het spelen van rollen" nooit is te veroordeelen met een algemeenen term; doch zich daarbij onmiddellijk heeft te herinneren, dat aUe abs traheer en nu eenmaal in de practijk der gehoorzaamheid dadelijk wijken moet, en plaats maken moet voor een concreet stellen der kwesties in de practijk;

6) dat dus het onlangs uit Apeldoorn geopend kleingeschut tegen wat in Kampen wel eens gebeurde, juist in zijn algemeenheid en nivelleering, slechts bleek opgesteld en bediend te worden door een onervarene, die de historie niet kende, althans niet in rekening bracht; en die, wijl hij verzuimde op concrete punten te critiseeren, nauwelijks eenige aandacht verdiende, welke boven de algemeen© naastenliefde met haar plicht van terechtwijzing van onverstandigen zou moeten uitkomen.

Dat laatste veldgeschut was zóó onbeteekenend, dat het niet eens in staat-is, ons te doen vragen, O'i wij soms van de door prof. Wille aangewezen „tweede" periode vervallen zouden zijn in een „derde". Want tot nu toe kunnen „perioden" wel' ingeluid worden door of voor suggestieve demagogie (vooral in Nederland), maar men moet dan toch altijd, zélfs nog om in dat luguber werk te slagen, toonen beslag te hebben onder de zolen, die zich op glad ijs wagen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 april 1932

De Reformatie | 8 Pagina's

De Gereformeerden en het tooneel tot omstreeks 1620.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 april 1932

De Reformatie | 8 Pagina's