GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Koophandel.

In „De Stroom" (vrijzinnig) schrijft Ds F. Drijver:

In „Heilige Fajnilie" (officieel orgaan van de Aartsbroederschap der H. Familie, Zondagsblad voor het R.K. huisgezin, 21 Febr.) las ik welke aflaten paus Pius XI schenkt aan degenen, die den Kruisweg bidden, n.l. een vollen aflaat, zoo dikwijls men den Kruisweg in z'n geheel bidt. „Dezen vollen aflaat kan men dus verschillende malen op één dag verdienen." Verder een anderen voUen aflaat als men op denzelfden dag, dat men den Kruisweg doet, ter communie gaat. Voorts: als men begonnen is met den Kruisweg, maar om een goede reden den Kruisweg onderbreekt en niet meer afmaakt, dan krijgt men voor iedere statie, die men heeft bezocht, toch nog een aflaat van 10 jaar en 10 maal 40 dagen. Bijv. zoo staat er, als een koster van de 4de naar de 5de statie gaat, maar dan bij den pastoor moet komen om mee te gaan voor een bediening, dan heeft die brave koster toch nog voor z'n 4 staties 4 maal een aflaat van 10 jaar en 10 maal 40 dagen verdiend. Nadat dan de voornaamste voorschriften gegeven zijn hoe men den Kruisweg bidden moet, eindigt het artikel met deze woorden: „Uit bovenstaande blijkt, dat de oefening van den Kruisweg een der gemakkelijkste wijzen is om volle aflaten te verdienen. In zeven of tien minuten immers kan men godvruchtig de 14 staties hebben gevolgd. „Voor-of nagebed zijn niet noodig."

Ja, als dat niet trekt.... Zóó gemakkelijk en zooveel !

Veranderd is Rome toch nog niet.

'Als men sterft zonder een veroordeelinkje

In „Den Gulden Winckel" schrijft J. Greshoff:

Op wie ook maar eenigszins op de hoogte is van wat er gebeurt — overal: in de stad en op het land; in de kroegen en in de alcoven — maken alle romans den indruk van kinderboeken. En de „verschrikkelijke" dingen door Zola verteld, welke heele generaties hebben doen rillen van ontzetting, zijn onschuldige anecdoten, die slechts een zeer flauwe afspiegeling der realiteit geven. Zoodra men door de oppervlakte van het leven, door de schijn der respectabiliteit, heen dringt, komt men ook inééns in een liederlijkheid, esn lafheid, een gemeenheid en een valsohheid zonder grenzen en waartegenover onze terminologie (.e kort schiet. En ik spreek nu van „gewone" menschen, gezeten burgers, fatsoenlijke buren. Het verschil tusschen een nette heer en een tuchthuisboef zit niet in een andere samenstelling der geesten en gemoederen, maar moet uitsluitend in het toeval gezocht worden. Iedereen is tot lederen misdaad in staat. En wanneer men sterft zonder ook maar het geringste veroordeelinkje, dan wil dat alléén zeggen, dat men geen gelegenheid heeft gekregen om zich, naar zijn aard, „uit te leven", óf dat men de politie te slim is af geweest. Het begrip „goede menschen", is een kinderachtige fictie. Er zijn geen goede menschen en geen slechte. Er zijn menschen, die een kans krijgen en menschen, die géén kans krijgen. Zij, die géén kans krijgen, die al hun gemeenheden en laagheden hebben moeten opzouten, sterven omringd door de liefde van hun nabestaanden en de hoogachting der medeburgers. Zij, die een kans krijgen, komen in de gevangenis, of zij worden heel rijk. In elk geval zijn ze — wat er ook met hen geschiede — beminnenswaardiger dan de farizeeërs, die trots zijn op hun verschrompelde mogelijkheden en die hun lafheid deugd noemen.

Als nu de heer Greshoff straks zonder ook maar één veroordeelinkje sterft, en men houdt de grafrede naar het hier gegeven recept, is dan die grafredenaar een man van piëteit, of niet?

Hedendaagsche Poëzie van Protestanten.

„Den Gulden Winckel" geeft volgend bericht:

In „Stemmen des Tijds" begint Dr W. A. P. Smit, van wien men in „Opwaartsche Wegen" een omvangrijke beschouwing vindt over ter Braaks Hampton Court, een Kroniek der Poëzie. Hij roert daarin terstond „het probleem der Christelijke poëzie in Opwaartsche Wegen" aan. Naar aanleiding van de gedachtewisseling in dat tijdschrift tusschen John letswaart en Muus Jacobse alsmede het redactioneele antwoord daarop van Van Ham maakt Dr Smit de opmerking, dat hij zich aan de zijde van de redactie .schaart in de meening, dat er in de poëzie van de meeste Jong-Protestantsche dichters een element is binnengedrongen, dat er onbestaanbaar wezen moest.

„Het eenige wat wij vragen", zoo schrijft Dr Smit, „is, dat de sfeer der verzen van onze dichters ook essentieel-Protestantsch zij, d.w.z. in harmonie met de sfeer van het Protestantisme : van ons geloof. De dichter hoeft zelfs geen enkel rechtstreeks religieus vers te schrijven — wanneer uit zijn werk maar blijkt, dat hij in het leven van onzen tijd tracht te staan als een Christen : niet in de sfeer van het Ik, maar in • die van de Liefde! Een stad op den berg kan immers niet verborgen zijn!"

Dr Smit gaat dan na den invloed, die van „De Vrije Bladen" is uitgegaan op de „jonge Christelijke literatuur". „Het „dialect van een beschermd domein" (zooaJs Anton van Duinkerken het poëtisch jargon der Vrije Bladen noemt) deed zijn intrede ook in Opwaartsche Wegen. Maar daarbij bleef het niet — met de woorden drong ook iets van den geest der Vrije Bladen in onze jonge poëzie binnen. En daarmee werd haar bestaansmogelijkheid aangetast. Want de geest der Vrije Bladen is die van den vereenzaamden, weemoedigen of hartstochtelijken, maar bijna steeds van alle zekerheid losgeslagen mensch. Lijnrecht daartegenover staat de geest van het Christendom : van den mensch, die de zekerheid kent, de blijdschap verwacbt en zich één weet van de „gemeenschap der heiligen"."

.... „Met het „moderne" vers en zijn jargon is een onchristelijk element in onze poëzie binnengedrongen." Tenslotte uit Dr Smit de wensch tot een faachtiger espi'it de corps onder de jonge Christelijke dichters, en protesteert dat velen hun verzen ook pubüceeren m de tijdschriften der Jong-Katholieken als „Roeping" en , iDe Gemeenschap".

„Dat men zijn verzen niet iiitsluitend in het eigen orgaan publiceert, maar er ook plaats voor zoekt te vinden in de neutrale tijdschriften, kan ik niet anderts dan toejuichen, al zijn we nog te zwak om onze krachten te versnipperen, zoodat concentratie geboden blijft. Maar als men zoozeer het wezenlifke van de eigen groep en den eigen geest uit het oog verliest, dat men geregeld meewerkt aan tijdschriften, idie positief en principieel een daarmee strijdige levensbeschouwing voorstaan — dan doet me dat onwillekeurig aan als een verraad tegenover het eigen beginsel en een stilzwijgende erkenning van minderwaardigheid." .. „Men begrijpe mij vooral goed : ik voel alles voor onderling contact, maar dan op den voet van gelijkwaardigheid ! En —• ook in 't literaire leven heeft tenslotte ieder zijn eigen plaats, waar God hem gesteld heeft, om daar zijn taak te vervullen."

Wij zijn blij met deze stem: het heidendom heeft al genoeg slachtoffers geteld.

„Lisse overtroefd".

Onder dit opschrift schrijft Dr L. v. d. Zanden in „Gron. Kerkbode":

In de „N. P. Gr. Crt." las ik een courantenberichtje, waarin sprake is van een Ned. Hei-v. predikant, die dezer dagen intrede deed op een plaats in de provincie Groningen, waarbij hij werd toegesproken o.a. door een afgevaardigde van de Baptistengemeente en ook door een afgevaardigde van de Gereformeerde Kerk ter plaatse. Dit is dus een herhaling van het geval-Lisse.

Een andere Gereformeerde Kerk in de provincie Groningen heeft echter dezer dagen Lisse overtroefd, volgens het schrijven van een broeder uit die gemeente, dat mij van andere zijde nog werd bevestigd. Bij de intrede van den Lutherschen predikant vaardigde de Gereformeerde Kerkeraad officieel een ouderling en een diaken af. „Onze ouderling, zoo schrijft die broeder, sprak den Lutherschen predikant toe, woordelijk namens de Gereformeerde Kerk en de Hervormde Evangelisatie, zoodat de Luthei'schen zelf er schik in hadden".

Hier is dus Lisse overtroefd, want deze Gereformeerde afgevaardigde sprak niet alleen namens zijn eigen kerk, maar ook, heel broederlijk, namens de Hervormde Evangelisatie!

Volgens het schrijven verdedigde bedoelde ouderling zich door te zeggen, dat hij zelfs wel eens bij een Jood ter begrafenis was geweest. Als het aan hem ligt, krijgen we dus straks nog de afvaardiging van een Gereformeerden ouderling naar de synagoge. En dan zal misschien zelfs Dr Gunning, de man van de Una Sancta, een protest laten hooren in „Pniël".

Zoo gaat het, als zelfs ouderlingen geen verschil meer zien tusschen hetgeen zij doen als particulier persoon en een officiëele kerkelijke handeling.

Een advertentie van Hendrik de Cock.

Dr K. Dijk schrijft in „Haagsche Kerkbode":

Het is wel eigenaardig, dat men onze verbondsbeschouwing altijd aan Dr Kuyper verbindt, terwijl de vaderen der afscheiding niet anders dachten. Ten bewijze diene onderstaande zinsnede uit een advertentie van den held der afscheiding Hendrik de Cock, bij het overlijden van zijn oudste dochtertje: erustende in en vertrouwende op de verbondsbeloften Gen. 17 : 7; Hand 2 : 39, en op Gods Woord, Marcus 10 : 14 en 1 Corinthe 7:14, hopen wij eenmaal haar daar weder te vinden waar geen rouw of gekrijt meer zijn zal". (H. de Cock, Hendrik de Cock, beschouwd in leven en werkzaamheid. Delfzijl 1886, blz. 290). Hoe zouden onze christelijk-gei'eformeerde bestrijders zulk een verbondsbeschouwing noemen?

Ze zouden om dezen arm een slag aanbrengen, 'tis wat raar gezegd, maar 'tis beter, dan 'tduitsche: dat ze iets erin zouden „hineininterpretieren".

Kritiek op predikanten.

In „Gerei. Kerkbode voor Schouwen-Duiveland en Tholen" schrijft Ds C. A. Vreugdenhil over de critiek, waaronder de dominees af en toe doorgaan (meestal zonder er last van te hebben):

Op geestige wijze wordt over deze critiek gesproken o.a. door Rev. Hames Mann, in.zijn interessant werk: „Domineestypen"^), die in zijn inleidend woord zegt door het nauwe kijkgat van zijn observatietoren heel wat van de predikantenwereld te hebben gezien, wier uitwassen en wonden hij als met een helschen steen aanraakt, zooals Dr Ph. J. Hoedemaker zegt in een voorrede op genoemd werk.

Op blz. 10 b.v. handelt hij over „een predikant, die succes heeft, voor wien de kerk een samengestelde machine is, waarvan hij de eerste machinist is, en die door een gemeente-lid wordt genoemd: „een trommelslager voor den Heer". Op blz. 16 spreekt hij over „een populair predikant", die wegens zijn al te zoetelijke manieren wordt genoemd: „een olieachtige man Gods", naar wien men kijkt met hetzelfde gevoel als naar een welgevoed en goed verzorgd paard, en die zeer vernuftig is in compilatorisch lapwerk. Op blz. 30 vertelt hij van een predikant, die een „boekenworm" is, van wien zijn gemeente zegt, „dat hem ontbreekt scherpte van blik, goed practisch verstand", en wiens vrouw wordt genoemd „een opgeprikte kapel". Op blz. 47 komt ter sprake een „predikant-opzweeper", die genoemd wordt „een stoommachine in broekspijpen". Op blz. 54 wordt gesignaleerd een predikant, die zóó strijdlustig is, dat van hem wordt gezegd, „dat hij altijd dynamiet bij zich draagt en er een waar genoegen in schept, om een ontploffing te veroorzaken, zoodat hij doet denken aan een stier in een porseleinwinkel". En op blz. 72 wordt verhaald van een „liberaal predikant, die door zijn preeken de menschen meer amuseert dan sticht", van wien door zijn gemeente wordt gezegd: „Hij beschrijft God niet zoozeer als een liefhebbend Vader dan als een zijn kleinkinderen bedervende grootvader".

Op interessante wijze wordt over de critiek op predikanten ook gehandeld door Alfeus in „Losse Schetsen uit het Pastorale leven" ^). De schrijver (een bekende emeritus-predikant verhaalt daarin, hoe hij eens van een zuster een brief kreeg, waarin de wensch werd uitgesproken, dat het eens zóó stormen mocht op den preekstoel, dat al zijn blaadjes, waaruit hij zijn preek voorlas, wegwaaiden, omdat een dominee „uit het hoofd" moet preeken. Verder verhaalt hij, hoe iemand eens van zijn preek zei: „Och, jong, d' er zat gansch geen leven in, 'twas alles boekenverstand", hoe een ander eens over zijn prediking dit vonnis velde: „Aardappelen zonder zout", en hoe eens een ziekelijke zuster tot hem zeide, dat al die vrome Gereformeerde dominees niet goed over de zonde en den doodslaat des zondaars konden preeken — zij moesten eens een flinke duikeling maken in het moeras der zonde , dan konden zij uit ervaring spreken over zonde en genade, en zou men eens wat anders hooren! Interessant is bovenal van dezen schrijver te vernemen, dat een ziekelijke zuster niet wilde gaan naar de kerk, waarin hij preekte, omdat de Heere haar krachtig was voorgekomen met deze waarheid uit Psalm 80: „Het zwijn uit het woud heeft hem omgewroet".

„Zooals de ouden zongen "

Ds A. C. Hey schrijft in „Zeeuwsche Kerkbode":

Dat nu vele jongeren zoo over de kerk denken is de schuld van vele ouderen. Ook hier geldt: zooals de ouden zongen, piepen de jongen. Het ontstaan van vele kerkformaties is te verklaren uit datzelfde zoeken van z'n bevrediging en genot. Hoe bekend is op kerkelijk terrein de uitdrukking, dat men „genoten" heeft. Dat „genieten" werd dan het hoogste, werd de eisch, dien men aan de kerk stelde. Als het de kerk betrof stelde men niet de vraag, wat is het wezen van de kerk naar de Schrift, maar, geniet ik daar? worden mijn verlangens daar vervuld? En wanneer men dan oordeelde, dat men daar niet vond wat men zocht, vroeg men niet: is wat ik zoek wel goed? deed men ook geenerlei poging om in zijn kerk te ontvangen wat men zocht, maar ging men eenvoudig naar een andere kerk, o( stichtte met anderen saam een nieuwe kerk, waarbij het dan niet zelden gebeurde, dat na korten tijd, die groep, die alleen maar gevormd was door den subjectieven band van hetzelfde te zoeken, weer uit elkaar ging, omdat dat subjectieve zoeken bleek toch nog weer gedifferentieerd te zijn.

Dat zeggen van dien jongere, dat er weinig liefde meer is voor de kerk, kon al voor jaren gezegd worden van vele ouderen. En nu is er een fatale wisselwerking. Eerst verlaagt men de kerk tot een inrichting, die subjectief gekleurde behoeften moet bevredigen en wanneer men haar zoo van haar eere heelt beroofd en de kerk in onderscheiden stukken uiteenvalt, smaadt men haar daarna en zegt, de kerk is zóó verdeeld, we moeten van haar niets meer hebben.

De veelheid der onderscheiden kerkformaties is een groot beletsel voor het rechte kerkelijk besef — dat is ongetwijfeld waar. Maar daarbij moet dan worden bedacht, dat het vormen van die kerkformaties alleen mogelijk was door het ontbreken van het rechte kerkelijk besef. En uit dien vicieusen cirkel zullen we dan alleen verlost worden, wanneer men ophoudt met eei'st buiten de Heilige Schrift om te willen bepalen wat de kerk moet zijn, maar te vragen wat naar de Heilige Schrift de kerk is.

Scherp gezien, en juist gezegd. Als 't nu maar helpt...


*) Uit het Engelsch vertaald en uitgegeven bij: G; F. Callenbach, Nijkerk.

-) Uitg. J. P. Unger, Rotterdam. 1924.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 mei 1932

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 mei 1932

De Reformatie | 8 Pagina's