GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Geen futilitetten.

Ds P. V. Dijk zegt in de Kroniek „Gei-ef. Theol. Tijdschrift", blijkbaar in terugslag op wat ons blad schreef:

Daarom zou ik er vóór zijn, dat eerst de „sfeer" wat zuiverder werd; dat we begonnen om in den polemios geen echthros te zien; ook de polemiek niet zoo scherp en soms over zulke futiliteiten te voeren, dat ieder wel aan de „echthra" moet gaan denken, die de strijders niet van nabij kent.

Men herinnert zich de beteekenis der woorden; polemics = vijand van de gemeenschap, waartoe ge zelf behoort; echthros: persoonlijke tegenstander.

Wat Ds V. Dijk zegt, is vokomen juist — in het afgetrokkene. Want in ons gegeven vaderland valt er zoo goed als niets meer te polemiseeren, als men de „futiliteiten" van het slagveld weert. Er wordt immers door den polemios van de Geref. Kerken doorgaans alleen met futiliteiten gewerkt! Wie zich echter afvraagt, wat op het volk den meesten indruk maakt, ziet soms ineens, dat de zaak, die voor hèm een vermoeiende futiliteit is, de vólksaandacht in beslag neemt; dan wordt de zaak onder dè, t Eispect groot.

Tot de menschen afdalen, — wonderlijk, dat men daar soms alleen mooie wooixlen over zeggen kan, als 'tover een préék loopt. Sommigen probeeren 'took beneden den preekstoel.

Overigens zullen „futiliteiten" in den aandachtscirkel blij ven, zoolang men de menschen juist niet af leert, te meenen, dat men, om een woord-oorlog te kunnen volgen, de personen moet kennen. Dat is juist het ongeluk; dat moet er uit. Wie op die volkszonde verder bouwt, b.v. ethische geboden omtrent het voeren van den oorlog, die houdt ten slotte voor alle gevallen alleen den futiliteitsoorlog over. Want wat is futieler dan mijnheer A of B, wanneer het gaat over de rechten van den Kurios der kerk?

Samenwerking; wie kunnen?

Dr L. v. d. Zanden schrijft in „Gron. Kerkbode":

Hoe beter Gereformeei-d iemand is, des te vruchtbaarder kan hij m.i. in het niet-kerkelijke leven samenwerken met anderen en des te meer doet hij ook voor de Una Sancta. Aan slappe Gereformeerden, die zich bijna schamen Gereformeerd te zijn, wijl zij den rijkdom van hun beginsel niet eens kennen, heeft de Una Sancta, de ééne heilige algemeene Christelijke kerk bitter weinig en de niet-kerkelijke actie gewoonlijk evenmin. Laten wij dan die verslapping niet in de hand werken in onze eigen kerk, maar veeleer de oogen van niet-Gereformeerden trachten te openen voor den rijkdom der Geref. belijdenissen, ook zelf steeds meer Gereformeerd zoeken te worden. Dit is het, wat wij tegenwoordig noodig hebben onder oud en jong.

Volkomen mee eens. '

Barthianisme.

In „Gi'oninger Kerkbode" schrijft Maniix:

Wij hooren pleiten op gevoelige, verheven wijze voor de eere Gods op alle levensterrein — tot wij tot onzen schrik bemerken, dat Troelstra even goed is als Dr Kuyper — immers voor God? — en dat Lenin evengoed en beter een instrument Gods kan zijn dan Groen van Prinsterer. Dan zeggen wij: waar komen wij nu?

Hoe dicht dit schrikkelijk gevaar bij ons is, bleek weer op de vergadering der Christelijke onderwijzers in Zwolle, waar de heer Fokkema — als ik het wel heb een afgeweken gerefonneerde — een rede hield en verdedigde over de straf als middel in de opvoeding. Een echt voorbeeld van Barthiaansche wijsheid in haar toepassing op de opvoeding. Naar den schijn een Christelijk betoog, in werkelijkheid een wijsheid, die ons eensklaps Bijbel en kerk en school en belijdenis zou ontfutselen.

Een illustratie alzoo bij ons reeds eenige weken daaróór geschreven artikel inzake Ds Buskes—Dr Wissing, etwelk in dit no. onder „Kerkelijk Leven" is opgenomen.

Wat heeft dominee toch op zijn geweten?

In „Kerk en Wereld" schrijft Ds J. J. Bleeker een interessant artikel, waarin op de beweging der „rechtsmodemen" in den kring der vrijzinnigheid een terugblik wordt geworpen. O.m. komt ter sprake, hoe het ónde besef, de schuld gedachte, bij de rechts-moderen weer bovenkwam, en hoe verschillende ouderen aar eerst niets van begrepen:

Men beschuldigde ons, dat wij knlpoogjes wierpen naar de Orthodoxie, tei-ugveriangden naar de vleeschpotten van de Rechtzinnigheid. En iets ergers liet zich toen ter tijde voor velen haast niet denken, want voor hen gold de leus, dat een Moderne voor alles en boven alles anti-orthodox moest zijn.

Nog weer anderen — meer gemoedelijk — bezwoeren ons toch niet zoo door te gaan, daar wij dan onvermijdelijk tweedracht in eigen gelederen zouden verwekken.

Terwijl er ook waren, die van de zaak, waar het om ging, absoluut niets snapten en die b.v. vroegen „wat dominé X toch wel op zijn geweten had, want hij sprak altijd zoo over de zonde".

Schrijver wijst dan op Dr Tjalma's dissertatie, en erkt in verband daannee op:

Wat staat alles, wat hier gezegd wordt, mijlen ver af van wat 40 a 50 jaar geleden algemeen voor modern door ging! Zonde, niet als een-nog-niet-zijn, onvolmaaktheid, noodwendige phase in de ontwikkeling, maar als een anti-goddelijke macht, die onzen geest, onzen wil drijft tot opstandigheid, tot verzet, tot hoogmoedige rebellie en wel tegenover den Heiligen God als het Mysterium tremendum, sanctum et augustum. En tegen dien donkeren achtergrond komt de prediking van vergeving on genade, zooals het Christendom die steeds heeft doen hooren, dan ook helder en lichtend uit.

En als de „Oud-Modenien" van een 50 jaar geleden dit eens hoorden, zouden zij zich met ontzetting geslagen gevoelen. Zij meenden met al deze dingen eens en voor goed te hebben afgedaan. Zij vonden er vaak hun glorie in, te kunnen zeggen, dat zij er totaal aan ontgroeid waren. En zie, wat dood werd gewaand, staat na jaren weer op uit het graf. De kleinkinderen van hen, die allerlei oude dingen als waardelooze pi-uUen overboord hebben geworpen, nemen dit afgedankte weer op en gaan na, of er nog een element van waarheid in verscholen zit. En 't allerwonderlijkste is wel, dat dit werkelijk het geval blijkt te wezen en dat allerlei waarheden, lang onder het stof bedolven, weer te voorschijn worden gehaald en, gereinigd, in nieuwen glans gaan schitteren.

Een eerlijke, en duidelijke uiteenzetting van den stand der zaak lijkt me het ai-tikel van Ds Bleeker.

De teruggezonden brief.

Ds J. Gispen vertelt in „De Bazuin":

Het is alsof er een geest van diepen slaap is gekomen over velen, die zich christenen noemen. Ze zien niets van het allergrootst gevaar, maar vechten lustig voor hun eigen ideetjes. Terwijl alles heenwijst naar een naderende wereldrevolutie pi-oclanieeren zij in den naam van Christus de weerloosheid en vaderlandsloosheid als het eigenlijke van het christendom. Met een rustig gemoed en zelfs met enthousiasme sluiten zij zich aan bij hen, die weerloosheid als politiek middel aangrijpen om invloed te hebben op de massa, opdat zij straks onder bloed en tranen den heilstaat der revolutie stichten kunnen.

De gruwelen der revolutie worden niet zoo erg geacht als het ideale goed der nationale vrijheid te verdedigen.

Is het niet om te vreezen voor den geest, die er uit spreekt, dat onlangs een schrijven met het gedrukte hoofd: Christelijk Tehuis voor Militairen, ongeopend terug werd gezonden, omdat een christen geen militair kan wezen en er dus ook geen christelijk tehuis voor zulke militairen mag zijn!

„Schlager"-wijsheid^), zeer in de mode. En ieder kan er zoo maar bij. En elk intellectueel draaiorgel brengt de „Schlagers" verder. En hier en daar heeft er nog een enkele heusch moeite met het vrédgstuk.

Een vryzinnig enfant terrible?

Prof. Honig schrijft in „De Bazuin" over een wel eigenaardige mededeeling van den vrijzinnigen Ds Smit Sibenga. Aldus:

Zelfs deelt hij iets mee, dat pijnlijk aandoet. In onzen tijd is zeer karakteristiöc de oecumenische activiteit der Christenheid. Dan, zoowel voor de rechtsche als voor de linksche richtingen, die zich op dit gebied bewegen brengt dat merkwaardige moeilijkheden mee. Voor links is de moeilijkheid: Hoe staan we ten opzichte van het te Lausanne ter sprake gebracht dogma der Heilige Drieëenheid? De Beginselverklaring „bekreunt zich dan ook zeer weinig om de bewuste uitdrukking van dat dogma aller dogmen". Maar nu zou men willen vragen: Wat deden de moderne theologen dan te Lausanne en waarom togen ook zij naar het groote Congres voor Christelijke vrijheid en i-eligieuzen vooruitgang te Praag? Was 't nu-allereerst om religieuze verdieping en om de bevordering der eenheid van de Christenheid te doen? En dan schijnt de eerlijkheid te gebieden, dat het antwoord op die vragen ontkennend luidt. Ds Smit Sibenga schrijft althans: Een Nederlandsche afgevam-digde naar het Congres te Praag „verklapte mij, toen ik hem hierover aansprak, dat de taktiek deze is: wij, vrijzinnigen, moeten eerst internationale banden met andere vrijzinnigen aanknoopen en zoo onszelf versterken en dan kunnen we met de orthodoxie aan den gang en een woordje wisselen; anders loopen ze over ons heen".

Als deze mededeeling juist is, dan valt op Stockholm, Lausanne en Praag een ander licht dan waarin deze Conferenties gewoonlijk worden gezien.

Scherp zegt dan ook Ds Smit Sibenga:

„Dit woord verraadt wellicht ongemeen veel menschenkennis; ook veel piëteit tegenover de neo-protestantsche traditie. Maar het is ook: o n - o e c u m e-nisch. De volgende vraag kan niet uitblijven: moeten wij ook in het licht van deze on-oecumenische menschenkennis en piëteit de beginselverklaring bezien? Dus: zij is ook tactische versteviging van eigen besef? Van eigen slagorde? Dan krijgt zoowel Praag als ook van de weeromstuit Lausanne, een zeer profaan-historisch bijsmaakje. Ach ja! Dogmen-historie wordt bemvloed mede door kerkhistorie on — tactiek."

Al moet men voorzichtig zijn, toch geeft een en ander wèl te denken.

Duizendjarig rijk.

Terwijl de critiek op Ds Berkhof f s boek nog volop aan den gang is, heeft deze reeds erop „geantwoord". Dat is natuurlijk een antwoord, dat zijn naam niet kan verdienen, want a. de critiek betoogt nog steeds; b. op wat gezegd is, kan niemand in één avond, of in één rede, zakelijk antwoorden. Maar dit blijve rusten. Hoofdzaak is voor ons deze passage uit Ds Berkhoff's rede, gelijk „De Standaard" een verslag ervan gaf:

Ten opzichte van Spr.'s ondenverp gaat het inderdaad om het onvooi-waardelijk buigen voor dat Woord. Geen gedeelte van dat Woord mag gebogen worden naar een bepaalde dogmatische overtuiging.

In de vei-wachting van het duizendjarig rijk leefde de kerk in de eerste drie eeuwen van haar bestaan. Maar op het voetspoor van Augustinus heeft de kerk dat standpunt verlaten en - 't is te betreuren, dat de reformatoren niet verder teruggrepen dan den tijd van Augustinus. Ook Calvijn sluit zich in zijn opvatting bij Augustinus aan.

Als Kuyper en Bavinck gekozen hadden voor Öe apostolische opvatting, dan zou de wereld er thans anders hebbon uitgezien. Gelooft gij den Bijbel, zegt Spr., dan moet gij gelooven in een duizendjarig rijk, want dat woi-dt ons zeer duidelijk door de Schrift geleerd.

Nu is het hier niet de plaats, om hiertegen te opponeeren. Tegenover spr.'s stellige meening stel ik de mijne: dat het duizendjarig rijk alleen kan worden gepredikt door wie geen inzicht heeft in de geref. (bijbelsche) constructie van de openbarings-en heilsgeschiedenis.

Maar de vraag blijft thans: of dit nu moet heeten een voldoen aan de belofte, die Ds Berkhoff aan de chr. geref. kerk gegeven heeft; en of op z ij n standpunt (n i e t h e t m ij n e) de gevonden pacificatie met zijn kerk zin en recht heeft? „Gelooft gij den bijbel, dan moet gij" enz.

Waarom iemand Crod aanroept

In „Den Gulden Winckel" schrijft M. Kok over J. v. Hattum's revolutionaire poëzie (Baanbrekertjes, genaamd). Deze ontsluiter van nieuwe wegen verraadt hier zijn geestelijk gewéld:

Hij heeft nu eenmaal de partij der revolutionairen gekozen. En ziet: zelfs Mevr. Roland Holst is hem niet revolutionair genoeg. In keurige strophen verwijt hij haar, in God te gelooven en er gevoelens op na te houden. Hij verzekert haar, hdér God feller te haten, dan hij één God haat. En dat zal dan wel waar zijn. Maar hij weet hoe het komt, dat zij God aanroept:

Ach, neen Mevrouw, Uw oude dag komt waren door Uwen arbeid — o. Gij zijt zoo moe!

De heer Kok spreekt hier van „vlegelachtigheden".

Zon, maan en sterren.

In mijn „Een hoornstoot tegen Assen? " kwam o.mer sprake de kwestie van den 4en scheppingsdag, en de zon, maan, sten-en. Het verheugt mij, thans in het fLeidei-sblad" een artikel te vinden van Prof. Aalders, at, wat ik indertijd opmerkte, bevestigt:

In de eerste plaats dienen wij wel in het oog te houden, wat de Heilige Schrift ons precies zegt. Wat de hemellichamen betreft, zegt zij niet, dat die vóór den vierden dag niet bestonden en evenmin zegt zij, dat zij op den vierden dag eerst geschapen werden. Wanneer wij in Gen. 1:1 lezen: in den beginne schiep God den hemel en de aarde", en wij in verband met heel het spraakgebruik van de Heiligs Schrift deze uitdrukking niet anders kunnen verstaan dan van het gansche heelal, waarvan God allereerst de stof. schiep, dan volgt daaruit, dat ook de stof van de hemellichamen van zon, maan en sterren,

zoo goed als van onze aarde, reeds vóór den eersten dag geschapen was. Wij zouden dus zeker niet mogen zeggen, dat zon, maan en sterren op den eersten dag in het geheel niet bestonden. Maar het is ook wenschelijk, dat wij zeer nauwkeurig lezen wat in Gen. 1 : 14—18 staat van het werk van den vierden dag. Er staat niet, dat God op den viei'den dag zon, maan en sterren schiep; er staat, dat God ze maakte. En nu moeten wij dat vergelijken met Gen. 1:7: En God maakte het uitspansel". Wij zullen ons op dit oogenblik niet bezighouden met de vraag, w a a r VI i t dat uitspansel gemaakt werd; maar evenals het uitspansel zeker niet te beschouwen is als iets, dat uit niet in het aanzijn werd geroepen, zoo is het ook met zon, maan en sterren; die werden op den vierden dag niet uit niet te voorschijn gebracht, maar uit reeds bestaande stof, welke God in den beginne uit niet had geschapen. Wellicht kunnen wij zelfs nog iets verder gaan. Als er in Gen. 1:16 staat: God maakte de twee groote lichten", dan volgt er onmiddellijk: het groote licht om te heerschen des daags, on het kleine licht om te heerschen des nachts". Naar het Hebreeuwsche taalgebruik zou men dit ook zóó kunnen opvatten, dat „maken om te heerschen" tot één begrip wordt saamgevoegd; dus: God d e ed de twee groote lichten heers chen, het.groote licht des daags en het kleine des nachts".

In de tweede plaats moeten wij weten, dat licht niet onbestaanbaar is zonder de hemellichamen. Althans bij den tegenwoordigen stand der natuurstudic zal niemand met eenig recht kunnen beweren, dat er geen licht zou kunnen zijn zonder zon, maan of sterren.

Ethischen („Alg. Weekbl.) en verwanten („Woord en Geest") kunnen nu weer over deze uitlating van Prof. Aalders (evenals over diens artikel inzake de Scheppingsdagen) zich vroolijk maken, zulks dan al of niet met het meer en meer gebruikelijke „bezorgde gezicht". Maar daarmee kunnen ze alleen bewijzen, dat ze niet hebben doorgedacht het standpunt van de gereforaieerde dogmatiek inzake de Schrift; een standpunt, dat alleen reeds uit historisch oogpunt van ernstige andersdenkenden doorgaans meer eerbied ontmoet.

„In al zijn benauwdheid is de mensch benauwd."

In „Calvinistische Studentenbladen" schrijft V. D. V. over de „Godsopvatting" van den dichter Rilke. Tegenover velen, die Rilke met geweld een christelijke boodschap uit den mond willen halen, men vergeve de min pai'lementaire uitdrukking, stelt de schrijver van dit artikel de kwestie beter:

Wanneer iemand de vele tegenstrijdige neigingen van zijn leven verzoent en dankbaar in een zinnebeeld samenvat, dan wordt God de gast, dien hij op stille avonden ontvangt en de tweede zijner eenzaamheid; maar niet minder wil de dichter zelf de tweede in de eenzaamheid van den „Nachbar Gott" zijn, als hij schrijft:

„Du, Nachbar Gott, wenn ich dich manches Mal in langer Nacht mit hartem Klopten store, — so ists, weil ich dich selten atmen höre und weisz: Du bist allein im Saai. Und wenn du etwas brauchst, ist kelner da, um deinem Tasten einen Frank zu rei chen: ich horche immer. Gib ein kleines Zeichen. Ich bin ganz nah. Nur eine schmale Wand ist zwischen uns, durch Zufall"

Deze zorg voor God wordt in verzen, welke sterk aan sommige sti-ophen van Angelusi Silesius, den dichter uit den Baroktijd, herinneren, zoo zeer tot bezorgdheid om den beangsten God, dat het profetische „in al hun benauwdheid was Hij benauwd" in zijn tegendeel van „in al zijn benauwdheid was een mensch benauwd" schijnt te zijn verkeerd. Het duidelijkst spreekt dat uit:

„Was wirst du tun, Gott, wenn ich sterbe? Ich, bin dein Krug, (wenn ich zerscherbe? ) Ich bin dein PYank (wenn ich verderbe? ) Bin dein Gewand und dein Gewerbe, mit mir verlierst du deinen Sinn. Was wirst du tun, Gott? Ich bin bange."

Heeft hij dus hier reeds Gods existentie van zijn, eigene afhankelijk gesteld, daar nog boven uit gaat Rilke, wanneer hij met bizarre omkeering van een tjijbelsche gedachte God zijn zoon noemt. Een zoon is immers, wijl, behalve dat hij alles is, wat de vader was, in hem bovendien nog degene, die deze nooit Werd, groot wordt, meer dan de vader. Een vader kan men zelfs, omdat hij het verleden beteekent en men hem verlaat, geen liefde geven.

„Das ist der Vater uns. Und ich — ich soil dich Vater nennen? Das hiesze tausendmal mich von dir trennen. Du bist mein Sohn. Ich werde dich erkennen, wie man sein einzigliebes Kind erkennt, auch dann, wenn es ein Mann geworden ist, ein alter Mann."

Ongetwijfeld wordt Rilke, wanneer men vergeet, dat deze beelden een verhouding tusschen God en den mensch moeten uitdrukken, onrecht aangedaan. Maar ook voor wie zulks ten volle in rekening wenscht te brengen, moet toch de bewering, dat in het „Stundenbuch" het enthousiasme van een Christelijkmystieke verzonkenheid in God gestalte heeft verkregen^), een raadsel blijven. Voor Rilke is, alles Welbeschouwd, God geen realiteit meer. Het Goddelijke moet zelf uit de afzondering van het ik opnieuw Worden gevormd^). Daarmee heeft zijn beschouwing elk recht om met den naam Christelijk ook maar in ver vei-wijderd verband te worden gebracht volstrekt verbeurd. Zij mag ten hoogste in den meest verbleekten zin religieus heeten.

We hopen, dat deze auteur zoo voort zal gaan. Hoe meer hij de waarheid van zijn voorlaatsten zin zal inzien, des te meer zal hij den laatsten nog iets te veel eer zien geven.

Nog eens: hei Friesch in de kerk.

Een lezer, die mij schreef, schijnt te meenen, dat ik van heel de argumentatie van den schrijver in de „N. R. Crt." opmerkte, dat ze me juist scheen. Ik geef toe, dat mijn onderschrift hier niet erg duidelijk was, en merk dus op, dat ik slechts in hoofdzaak instemming ermee betuigen wilde, niet in alles, natuurlijk. Overigens zijn vele Friezen, ook die van de Friesche taal, en van het Friesche verleden, studie maken, en — terecht — de eigen Friesche characteristica willen kennen, en zooveel goed is, willen behouden, het met die opvatting inzake de kerktaal eens. Maar een breede bespreking kan ik natuurlijk hier niet openen.


') Zie artikel Dr Veldkamp, 3 Juni j.l. P'öfa-c

') M. Schneider „Einführung in die neueste deutsche

n Jï"g"' Pa& 110-) H. Pongs „Das Bild in der Dichtung" I, pag 338.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 juni 1932

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 juni 1932

De Reformatie | 8 Pagina's