GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Kuyper over Prins Willem I.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Kuyper over Prins Willem I.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

1. Naar 's Prinsen Leuze.

Den Isten April 1872, op het derde eeuwfeest onzer nationale geboorte, verscheen het antirevolutionaire dagblad „De Standaard" als teeken van herleving dierzelfde nationaliteit, die op 1 April 1572 door d© inneming van den Briel werd gesticht. In het hoofdartikel schreef de Hoofdredacteur Dr A. Kuyper o.m.:

„Eerst also 'taengaet de glorie van God en de rust van de arme geloovigen in 't Nederland, so sal een ieglyk van hen aen een syde zetten alle ambitie ende eigenbaet", dus luidde het vroom bevel eens door Willem van Oranje aan zijn Watergeuzen gegeven; dat vorstelijk woord van den Vader des vaderlands beheersche ook thans ons Christenvolk bij zijn vaderlandschen jubel.

Kleen was de vloot van kromstevens en boeiers, die nu drie eeuwen terug op den eersten van Grasmaand voor Brielies reê het anker liet vallen, maar Gods Woord was op die kleine vloot een macht. Scheepsorder was het, „dat alle die schipluiden en soldaten souden ghehouden zyn, 's morgens ende 's avont's boven te comen, voor zy aten ofte droncken, om Godes woort te hooren; by verbeurte een schelling, een helft voor den armen en een helft voor den perfoost".

Dat heilig Boek, vrij aan toord gelezen, en in het lieve vaderland hun uit de hand geslagen, was, hoe ook onbewust, het program van den strijd, waartoe die stoere, stugge Geuzen het zwaard hadden aangegespt.

Om Vrijheid, dat dierste goed, waarvoor de man van karakter willig zijn bloed ten beste geeft, ging het bij dien strijd. Er was dorst naar een nieuwe, machtige vrijheid, alom bij den landzaat, maar in hun borst bovenal geboren. Welk een vrijheid was hun doel?

Het ging niet om Staatkundige vrijheid! Men dacht er nog niet aan den Koning van Spanje af te zweren.

„Voor God wil ik belijden en Zyne groote macht, dat ik ten geenen tijde den Koriinck heb vei-acht!"

Het ging niet om Staatkundige vrijheid! Men laat dan de Thym's en Nuyen's het U zeggen, of er ooit een vrijer volk dan op Hollands erve onder zijn Graven en Hertogen had geleefd!

Neen, de nieuwe Vrijheid, die met heur Goddelijke, scheppende kracht een nieuwe natie in ons goed Holland stichten zou, was een nog ongekende vrijheid, een vrijheid van oneindig hooger orde, de Vrijheidderconscientie.

In Oranje's brief, kort na Brielle's inneming aan de Staten uitgegaan, klonk het eerste artikel zoo plechtig: „So roepe ick God Almachtig tot getuighe, dat ik dese en geene ander»; reden tot desen oorloghe hebbe, dan dat lo alle decreten, door dewelke de Gonscientiën en wetten geweldt aangedaan wordt, vernietigd werden, en dat elck een, die het gelieft, de vryheit hebbe de leer van de Profeten, van Christus ende de Apostelen aen te nemen, en 2o dat de naem van Inquisitie voor eeuwig uitgeveegt worde, enz."

Niet om liberalistische vrijheidsleuzen, maar om Vrijheid van conscientie kampte men ten bloede toe, om een plek ook voor Gods Kerk, dat ze ruste mocht vinden voor het hol van haren voet. „Aldegonde!' riep de groote Oranjevorst, „laet men ons vertrappen, mits we hulpe moghen bieden aan Gods Kercke!"

Vrijheid van conscientie, dus heet dan de nieuwe macht, wier geboorte-ure sloeg, toen Brielle's poorte onder pek-en stroowalm wierd stuk gerammeld en ten leste haar deuren bezweken!

Sinds zijn drie eeuwen over ons volk en vaderland heengegaan, en geen brandstapel hoort ge meer knetteren, geen Alva trapt ons meer op de borst!

En nu. Van Brielle's inneming weet elk kind nog op onze straten te zingen. Het feit was te machtig. De volksdeun van „verloor Alva synen Bril" stierf nog niet weg.

Maar wat wel bij de massa wegstierf, is de herinnering aan het Oranjewoord: „Dit werk is niet uit menschen, maar uit God". Men jubelt van Revolutie,

men wappert met de Oranjekleuren, men eert de Geuzen, van Roobol en van Coppelstock weet weer elk te spreken. Maar waar blijft de eere, de dankzegging, de verootmoediging voor onzen God?

Wat wel dreigt weg te sterven, het is die eigen nationale geest, die eens van 's Heeren wege onzer natie in hart en conscientie geblazen werd.

Wat reeds weer bedreigd wordt en gekrenkt, het is juist die heilige Gewetensvrijheid: de vrijheid om in Kerk en School der Vaderen God, naar der Vaderen trant, te dienen.

Wat reeds bijna uitstierf, het is dat besef van zedelijke volksroeping, dat vooral Holland's natie verkoren is, om voor zich zelf en al Europa's volkeren . banierdraagster, niet maar der vrijheid, maar der Vrijheid van conscientie te zijn.

Toch zijn er nog, die naar den eisch der historie, dit kostelijk erfgoed in het hart dragen.

O, dat ze dan niet vertsagen, al is hun aantal weinig, klein hun kracht. „Kleen was ook de vloot der Geuzen!"

Dat uit hun woningen dan niet slechts de driekleur worde uitgestoken, maar ook dank en bede opklimme voor wat God aan ons lieve vaderland gaf en vergaf bovenal.

Hun roeping is zoo schoon! Te strijden, niet slechts voor zich zelf en hun kinderen, maar ook voor hun landgenooten, ook voor Europa, ook voor de menschheid, opdat het recht Recht blijve, de Conscientievrijheid niet gesmoord worde en het naar 's Prinsen leuze weer allereerst ga: „om de glorie onzes God s".

Dat zullen ze, mits ze den standaard aandurven, waaronder èn Prins èn Geus eens streed: De Standaard van „Gods Woord".

„Voor Godes Woord geprezen, heb ick vrij onversaagd, Als een held zonder vreezen mijn edel bloed gewaagd."

2. Vader des Vaderlands.

Op den 24st6'n Juni 1872 hield de Veroeniging van Christelijke Onderwijzers in Nederland een openbare samenkomst in de Zuiderkerk te Amsterdam. Tot de sprekers op dien avond behoorde ook Dr A. Kuyper. Sprekende over het Wiilhelmus noemde hij Willem van Oranje onzen vader, die ons volk uit zijn lendenen geteeld heeft, en die voor ons is wat voor Israël Abraham is.

„Oranje lief te hebben is dus onze .eigene geestelijke maagschap te kussen, is schier met heiligen zin het scheppende genie van ons volk vereeren".

Diezelfde gedachte werkte hij in „De Standaard" van 10 April 1874 aldus uit:

Dat het stamhuis van Oranje geen warmer vrienden heeft dan onder de mannen van Christelijk-historische richting; dat juist onder hen de „Oranje-Sage", gelijk men het genoemd heeft, nog voorleeft; dat zij, zonder anderer liefde te verdenken, dien nationalen geest het zuiverst bewaren, waarvan de stempel in den eenigen „Zwijger" ligt; kortom, dat zij meer nog dan anderen Oranje met geheel zijn schitterend verleden, met zijn prachtige roeping, met zijn heilige traditiën als het ons van God beschikte plechtanker eeren bij alle stormen, die over ons nationaal bestaan gingen of komen mochten, is te overbekend, ligt te zeer in den aard der dingen, gevoelen we zelf te goed aan den klop van ons hart, dan dat verweer tegen verdenking van onze gehechtheid aan ons Koningshuis eisch van het oogenblik zou kunnen zijn.

In 1813 is ten onzent geen Kngelsch of Pruisisch koningschap aan een hooiïdelooze natie, aan een land zonder historie geschonken.

Onze natie had haar hoofd, en de koningskroon, die aan dat natuurlijk hoofd, aan ons prinselijk Oranjehuis, werd aangeboden, was slechts de kroning van den arbeid der historie, het afronden van den vorm, die voortaan vrijheid en gezag op onze erve door den band van Oranje's liefde voor ons volk en van de liefde onzes volks voor Oranje verbinden zou.

Daarom kennen we geen tegenstelling tusschen de rechten van Oranje en de vrijheden onzes volks. Over een vrij volk te regeeren, was steeds Oranje's hoogste eerzucht. En omgekeerd:

Aan Oranje weet ons volk al zijn burgervrijheden dank.

Juist dit leent aan de betrekking tusschen Oranje en ons volk een heilig karakter.

Toen ons volk geen volk meer was, is Oranje ons gezonden om het weer tot een volk te maken. „Vader des Vaderlands" noemen we den Zwijger, niet slechts wijl hij ons volk met vaderlijke trouw minde, maar meer nog wijl ons volk als natie uit zijn geest herboren is, wijl hij op ons volk den stempel van zijn streven en karakter drukte; wijl hij, zijn tijd in zoo menig opzicht met een drietal eeuwen vooruit, reeds in de 16e eeuw uit zijn groote ziel de gedachte deed ontkiemen, waar onze natie nog van leeft.

Heilig achten we die betrekking, wijl het alzoo beschikt is, dat ons volk nooit ten ondergang neigde, of een Oranje vorst heeft het gered. 1572, 1672, 1813 zijn de drie keerpunten in onze geschiedenis, en Willem de Zwijger, Willem de Derde en Koning Willem de Eerste hebben de eer van hun naam aan die drie onvergetelijke jaren verbonden.

Heilig keuren we die betrekking, omdat het saam doorleven van lief en leed, het deelen in elkanders droef en blij weervaren, de liefde sterkt en veredelt; meer nog, wijl het brengen van offers en het storten van zijn bloed een recht op wederliefde geeft, dat nooit verandert, wil men, óók wijl het gebed van Oranje voor zijn volk zijne verhooring vond in onze bevrijding en een eeuw van weergaloozen roem.

Eindelijk, de betrekking tusschen Oranje en Nederland draagt voor onze overtuiging een heilig karakter, wijl ze niet slechts een materieel goed van geluk en welvaart ten onderpand heeft, maar gehecht ligt in het teederste, het heiligste, dat een volk verwerven kan, in de vrijheid der conscientie. Volk der gewetensvrijheid te zijn, is onze eer onder de natiën, en het is onder Oranje's geest, dat ons volk de onuitroeibare zucht naar gewetensvrijheid heeft ingedronken. Zonder Oranje stonden we op ons zelf. Met Oranje hebben we als natie, juist door handhaving van gewetensvrijheid, een edele geestesvrucht aan heel Europa geboden.

3. 'Tweeërlei Vaderland.

Ter inleiding van de zevende jaarvergadering der Vrije Universiteit hield Dr Kuyper op 16 Juni 1887 in het Schuttershof te Middelburg een toespraak in verband met Hebreeën XI:7—16. Hij zag in ons beter en ons aardsche Vaderland beide saam een van God in hooger doel vereende gave; maar ook die beide door onze schuld uiteengerukt on in botsing met elkander gebracht. En nu kv; ram hij tot de vraag, welke regel bij dien strijd onze gedragslijn moest bepalen. Daarbij stelde hij dit voorop:

Als het op het uiterste gaat, moet zonder zweem van aarzeling het aardsche vaderland verzaakt, om niet het hemelsche prijs te geven. Naar den absoluten regel, die voor het kind en z ij n aardschen Vader gesteld wierd, moet, bij absolute keus, ook de regel voor den burger en z ij n Vaderland afgemeten, en die regel blijft onherroepelijk: Wie Vader of Moeder liefheeft boven mij, is mijns niet waardig. Hetwelk overgezet zijnde voor elk Christenburger inhoudt: „Wie zijn Vaderland meer dan Christus liefheeft, is den Christus niet waard". Daarover heeft onder Godvruchtigen dan ook nooit anders dan één samenstemmende opinie bestaan. Abraham, de Vader aller geloovigen, trok op hooger roepstem Ur der Chaldeën uit, toen in Haran de dienst van het afgodisch Vaderland den dienst van God verzwelgen ging. En toen in later eeuw de tyrannie der Philipsen ook op ónze erve den dienst van God verbood, weken ook onze ballingen naar overzee, naar de Palts en naar Emden uit, om herberg voor Gods kinderen te zoeken. Onze Prins van Oranje had eens het woord op de lippen: „Als het moet, steek dan de d ij ken door en scheep u in naar veiliger haven". Toen in het eens zoo vrije Engeland de woeste staatszucht eener nieuwe Hiërarchie haar kwaad ging brouwen, togen de Pelgrimsvaders naar Amerika's nog vrije velden. En ge weet het immers, nog in onze eeuw heeft een schitterende Exodus van onze Transvaalsche broederen het getoond, wat geestkracht er juist in het Hollandsche bloed schuilt, om, moet het, zich een ander Vaderland te scheppen.

4. Leiden ontzet.

In October 1898 hield Dr Kuyper te Pirinceton zijn zes Stone-lezingen oiver het Calvinisme. De vierde handelt o-ver het Calvinisme en de Wietenschap. Ten bewijze, dat het Calvinisme zin voor wetenschap kweekte, herinnert hij daar hoe de vermaarde Leidsche Universiteit een geschenk der Staten van Holland was voor den dapperen moed, door de Leidsche burgers betoond-bij het beleg der stad. En dan slaat hij óp die eenig heerlijke bladzijde in de met bloed geschreven historie der vrijheid:

Die eenig schoone bladzijde, ik zeg niet uit de historie van het Calvinisme alleen, maar uit de geschiedenis der menschheid, is het ontzet van Leiden, nog telken jare op den derden October gevierd, toen het, voor nu ruim drie eeuwen, door de Spaansche keurbenden onder Don Louis de Requesens was ingesloten en met moord en plundering bedreigd werd. Heel de toekomst van Europa hing in 1573 aan de vraag, of Spanje dan wel Nederland het winnen zou, want Nederland moest, naar menschelijk oordeel, onverbiddelijk bezwijken, indien na Haarlem ook Leiden door den Spanjaard gewonnen werd. Wat in het beleg van Leiden werd uitgestreden, was de worsteling tusschen Alva en Prins Willem, om den loop, dien de historie der wereld zou nemen; en dat Alva's troepen ten slotte af moesten druipen en Willem de Zwijger de banier der vrijheid over Europa kon zwaaien, is alleen door dat ontzet van Leiden mogelijk gemaakt. Tegen de beste troepen, van wat toen als het eerste leger der wereld gold, nam Leiden de worsteling op, bijna zonder een soldaat binnen zijn veste; schier alleen door zijn eigen burgers verdedigd. In October 1573 werd het beleg door de Spanjaarden om de benarde veste geslagen, en reeds na drie maanden was er geen brood meer in de stad. Bange hongersnood ging woeden. Met honden en ratten voedde zich de verloren gewaande burgerij. Zoo zwarte honger deed de pest uitbreken, die bijna een derde der bevolking wegraapte. De Spanjaard bood toen aan het wegstervend volk vrede en pardon, maar ook Leiden wist hoe schandelijk het Spaansche woord te Naarden en te Haarlem gebroken was, en antwoordde kloek en fier: Als het moet zullen we onzen linkerarm opeten, om met onzen rechterarm nog onze vrouwen en on^ze vrijheid en onze religie tegen u, o tyran, te verdedigen. Zoo hielden ze vol. Alles wachtte, of de macht van den Prins van Oranje tot ontzet zou opdagen, maar... de Prins moest wachten op God. In heel Holland waren de dijken doorgestoken, en al het land om Leiden was onder water gezet. Een vloot lag gereed om toe te snellen, maar de wind dreef het water af, en de vloot kon op de ondiepe plassen niet doorkomen. God beproefde Zijn volk. Tot eindelijk op 1 October de wind naar het Westen keerde, en de wateren opdreef, dat de vloot er door kon. Toen vlood al wat Spanjaard was voor de aanzwellende wateren. Op 3 October voer de vloot Leiden binnen, en met dat Leiden ontzet was, was Holland en Europa gered. De doodelijk uitgeputte bevolking kon bijna niet meer voort, maar toch strompelden allen als één man naar het bedehuis. Alles viel op de knieën om God te danken. Alleen maar, toen ze ook samen den dankpsalm zingen wilden, was er geen stem meer in de matte keel, en stierf de klank van den zang weg in dankbaar snikken en weenen.

5. „De Kleyne Luyden".

Aan Jhr Mr W. F. Rochussen schreef Dr Kuyper in „D© Standaard" van 18 Januari 1893, dat hij zijn beide handen uitgestrekt had, de eene naar omhoog naar de mannen van adel en positie, de andere naar omlaag naar de kleyne luyden van Prins Willem. Omlaag was die hand met warmte aangegrepen. Omhoog was de handdruk meest koeler; straks werd ze misschien losgelaten. Maar wat ook de toekomst mocht brengen, nooit zou men kunnen zeggen, dat Dr Kuyper do mannen van hooger positie niet gezocht had, noch ook dat de kleyne Christen-luyden htm niet tot het uiterste toe eere hebben willen geven, ja meer nog, hun de liefde hebben willen geven van hun hart.

In zijn openingsrede ter Deputatenvergadering van 2 November 1916 (De wortel in de dorre aarde) verklaarde hij, dat we als Antirevolutionairen ons niet schaamden voor het devies van de „kleyne luyden", ons door Prins Willem in onze banier geborduurd. En de laatste Deputatenrede, die Dr Kuyper uitsprak (23 November 1917) was zelfs geheel aan dit onderwerp gewijd, met het oog op de radicale omgieting, waarmee de nieuwe Kieswet onze Antirevolutionaire partij in het fundament zelf van haar bestaan bedreigen kwam:

Voere mijn rede daarom ten titel: „De kleyne luyden". Immers juist in die „kleyne luyden" school van oudsher, en tot op dit oogenblik toe, onze kracht, om weerstand te bieden en stand te houden... Wat vaste hope had niet aanvankelijk Prins Willem van Oranje op de Edelen uit zijn dagen gevestigd, en hoe jammerlijk liep 't toch niet al op bittere teleurstelling uit, tot tenleste alleen de „kleyne luyden" hem getrouw bleven, schier enkel kleyne luyden, niet dan door zeer enkelen uit de mannen van naam gerugsteund. Zoo was het toen, zoo is het nu, en zóó en niet anders zal het in de toekomst blijven. Wees niet Christus zelf reeds op den afval, waartoe Mammon straks verlokken zou, en waarschuwde niet de groote Apostel ons, dat tenslotte niet wat groot en machtig is naar de wereld, maar alleen 't geen niets is, trouw aan de zake Gods zou blijven? 't Woord was daarom door Prins Willem zoo juist en zoo bezielend gekozen, toen ook hij het, na veel worsteling, ten slotte uitriep: Niet wat machtig is naar de wereld, maar alleen wat schuilt onder de kleyne luyden, heft met mij de banier omhoog voor de eere onzes Gods.

Doch dan besta er omtrent wie onder de kleyne luyden te verstaan zijn, ook geen misverstand. Al te vaak toch dringt men er heen, om onder de kleyne luyden schier eeniglijk de aiineren naar de wereld te verstaan, doch het is dan ooli juist tegen deze onduldbare misvatting, dat niet ernstig genoeg kan gewaarschuwd worden. Noch de Christus, noch het Apostolaat, noch Prins Willem heeft ooit met „kleyne luyden" eeniglijk de poveren bedoeld, die gebrek leden. De kleyne luyden zijn niet de bedeelden der Diaconie, maar ze vormen geheel de lagere groep in het samenstel van 't volksleven... Geheel die breede klasse was er meê bedoeld, die geen ander karakter dan van den gewonen burger bezat, zonder hoogere stelling in het leven in te nemen. Niet alzoo de Edelen, die van hooge herkomst waren, en zich op heel een reeks van privilegiën beroepen konden. Niet de in officie gesteldon, die door hun ambt zich onderscheidden. Niet de in Raad geroepenen, op wier advies de Regenten vaak af moesten gaan. Het was veeleer die breede groep in de maatschappij, die van alle hdogere vlucht in het saamleven had af te zien. Doortastende, ijverige burgers, die steeds doende en bezig waren, om van den dag op den morgen te leven. Ze waren aan zedelijken ernst gehecht, in de samenleving op stille deugd prijsstellend, en alzoo mannen en vrouwen, die juist uit dien hoofde de religie in eere hielden, in trouwe hun Overheid dienden, zich aan hun vaderland toewijdden, en in Christus' Kerk heul zochten voor wat ook hen in de saamleving verdroot en lijden deed...

De détail-politiek lieten ze aan de mannen van Staat over; doch viel ook in het politieke leven met de heilige problemen te rekenen, dan traden juist deze kleyne luyden voorop, dan hingen ze niet aan anderer opinie, maar hadden aanstonds hun eigen beslissende keuze gedaan, en ging van hen, en niet van de machthebbers, de machtige impuls uit, die 't lot van land en luyden besliste. Toen de Edelen, en de Geestelijkheid, en de mannen van de Hoogeschool aarzelden, zijn 'tin de 16e eeuw juist die kleyne luyden geweest, die den strijd aandorsten en doorzetten, en vandaar de juichtoon dien Willem van Oranje ten slotte over zijn kleyne luyden hooren liet.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 april 1933

De Reformatie | 10 Pagina's

Kuyper over Prins Willem I.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 april 1933

De Reformatie | 10 Pagina's