GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De Vereeniging van 1892.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Vereeniging van 1892.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

II.

(De geest der vaderen. A.)

De vraag naar het rechtmatig erfgenaamschap en de wettige voortzetting is er niet allereerst één naar vleesch en bloed. Ze is evenmin een louter juridische of rechterlijke kwestie. Ze draagt integendeel overwegend een zedelijk-geestelijk karakter. Ze is er één van innerlijke verwantschap en geestelij'ke saamhoorigheid.

Een vader leeft immers niet in elk van zijn kinderen even sterk, ook al werden zij allen uit hem geboren. Maar die kinderen vormen pas de meest typische vertegenwoordigers van zijn geslacht, op wie het meest van zijn geest is overgegaan en in wie het krachtigst en het zuiverst zijn zielsovertuigingen zich voortzetten. En zoo is het ook in het geschil, dat ons in deze artikelen bezig houdt: het is bovenal de vraag, waar de geest der vaderen toch voortleeft thans.

En het antwoord hiero.p is niet zoo moeilijk te geven. / ,

Wie zich een vijftig a zestig jaar in de geschiedenis terug verplaatst; wie nog eens aan zich voorbij laat gaan hoe ernstig in de kringen der afgescheidenen de vereeniging met de doleerenden begeerd, hoe ootmoedig om haar gebeden, en met hoe taaie inspanning en volharding voor haar gearbeid is^), en wie dan daarna de brochure van Ds Jongeleen leest, voelt zich terstond in een totaal ander klimaat van gedachten overgeplaatst. Dit is niet meer de geest der vaderen; doch hier spreekt een andere geest. Ik laat in dit artikel nog in het midden, of de geschiedbeschrijving van Ds Jongeleen met de werkelij'kheid overeenstemt. Maar al zou er tusschen zijn heele betoog geen speld te krij'gen zijn; al zouden de dingen zich van stuk tot stuk hebben toegedragen, zooals hij het voorstelt, an ontbreekt aan zijn mededeelingfen nog het voornaamste, n.l. het leven en de geest die de mannen der scheiding hebben bezield.

Trouwens, het valt op, dat Ds Jongeleen in zijn brochure het meest den formeelen, . kerkrechtelijt'en en... den kleinen kant der gebeurtenissen zoekt. Wanneer twee groepen van belijders ruim een alve eeuw in kerkelijke gescheidenheid hebben geleefd en daarna tot vereeniging zoeken te komen, worden er natuurlijk wel eens woorden gezegd en dingen gedaan, die beter achterwege waren gebleven. Dat zal zich altoos voordoen. Wanneer vandaag aan den dag de Gereformeerde Kerkten' en de Christelijk Gereformeerde Kerk verklaren om Christus' wil niet langer gescheiden te willen voortleven en in principe tot vereeniging besluiten, dan behoeft men geen profeet te zijn om te voorspellen dat, eer dit zijn definitieve beslag gekregen heeft, er wel eens in woord of daad een onregelmatigheid zal plaats hebben, die men achterajf betreuren zal en o, zoo graag herroepen wou. Maar, evenzeer als wij het een verloochening vun ons levenswerk zouden vinden, wanneer ons geestelij'fc nakroost bleef staren op de onvolkomenheden bij de uitvoering van onzen arbeid, en geen oog had voor wat ons eigenlijk bezielde, even krenkend' is het voor de nagedachtenis van onze vaderen, wanneer over den geest die hen dreef geheetl wordt gezwegen, maar wel angstvallig wordt afgespeurd of er hier en daar niet een sme'tje valt aan te wijzen op het werk, dat zij in Gods kracht hebben tot stand gebracht.

Indien Ds Jongeleen zij'n taak niet klein, maar groot en tegehjk waar had opgevat, had hij ons eerst in de vroegere afgescheiden kerken moeten binn^enleiden en verhalen, hoe het daar eigenlijtk gesteld was. Dan had hij moeten vertellen, dat er binnen haar lo een breede hoofd strooming zich bewoog, die kort en goed, haast zonder eenige conditie, vóór de vereeniging met de doleerenden: was; dat 2o anderen — zooals dit zich bij haast elke kerkelij'ke kwestie voordoet — zich gereserveerder en voorzichtiger betoonden; en dat er 3o. ook waren die eerst enkele bezwaren zoowel tegen sommige opvattingen als praktijken van de doleerenden te berde brachten en die daarom niet zoo grif met de vereeniging konden meegaan.

Het is waar, van deze laatsten maakt Ds Jongeleen gewag, 't Is vooral uit dezen kring dat hiji, als het hem te pas komt, getuigen oproept. Het zijn — naar zijn voorstelling — hun bezwaren, die nu nog bij 'de Christelijk Gereformeerden voortleven en waarom zij gemeend hebben, in 1892 eigen wegen te moeten gaan.

En zeker — Ds Jongeleen heeft hier schijnbaar gemakkelij'k spel. Deze laatste groep schijnt hem het bewijsmateriaal te leveren voor de stelling, dat zij die in deze bezwaren volharden en ze tot geen prij's loslaten, pas in de wettige lijn der afscheiding zich voortbewegen. Het is zelfs alsof ge hier en daar een onderdrukten triumfkreet hoort in zijn brochure: al is deze of die later met de vereeniging mee gegaan, toch heeft ook hij 3J precies hetzelfde gezegd als wij nu nog doen!

Maar Ds Jongeleen juiche niet te vroeg. Door aldus te werk te gaan, doet hij het verleden dubbel onrecht aan. Hij begaat allereerst de fout, dat hij

gescheiden kerk scheef trekt. Wie zich alleen dooï hem inlichten laat, zou den indruk krijgen, dat daar enkel bezwaren geleefd hebben en dat toen desondanks, als bij overrompeling, de vereeniging is tot stand gekomen. En aldus was het niet. Men behoeft zeker over de bezwaren en de bezwaarden van die jaren niet geheel te zwijgen. Maar wie objectief en eerlijk de geschiedenis onderzoeken wil, moet deze laten staan in het heele levensverband waarin ze voorkwamen. Onze hoop is nog altij'd, dat een Chr. Gteref. hand ons nog eens een volledige beschrijving van de vaderlandsche kerkgeschiedenis der vorige eeuw geven zal, die niet bij 1892 begint; ook niet bij 1886; die zelfs niet alleen de scheiding van 1834 meldt en dan met (een grooten stap naar 1892 overspringt; maar die voluit verhaalt, hoe het in de oude Chr. Geref. Kerk tegenover de doleantie gesteld was. Een dergelijke onbevangen geschiedbeschrijving zou bovendien tot onze tegenwoordige vereeniging van veel nut kunnen zijn.

Voorts doet Ds Jongeleen ook onrecht tegeno-ver zijn uitverkoren getuigen. Zoo'n tusschengevoegd zimietje: „al ging hij' dan ook later met de vereeniging mee", wekt de gedachte, alsof dit bij , de betroffenen het bijkomstige was en het andere hoofdzaak; ja, alsof zij later gedraaid zijn en hun eigen verleden verloochend hebben. En ook dit is niet overeenkomstig de werkelijkheid. Ook de mee-r gereserveerden waren voor de vereeniging. Zij konden er niet tegen wezen. Daarvoor hadden de Schrift en de belijdenis veel te duidelijk gesproken. In het diepst van hun hart moesten zij zich er aan gewonnen geven. Al zagen zij bezwaren; ze vonden het nog veel en veel bezwaarlij'ker om niet te vereenigen. Dat konden ze heelemaal niet voor hun verantwoording nemen. Aan een voortdurende gescheidenheid durfden zij, kort en goed, de toekomst der Gereformeerde Kerk niet opofferen.

En dat dit bij hen niet slechts een woord of een leuze, doch heilige werkelij'kheid was, bewijst hun geheele gedrag en zelfs de strijd, die in die jaren gevoerd werd.

Men behoeft werkelijk dezen tijd van plm. 1886 tot 1892 niet te idealiseeren en het zondig-menschelijke dat er ook toen was, over het hoofd te zien^ en evenmin voor zijn rekening te nemen of juist te achten elke beschouwing die geleverd werd, om toch het volgende te constateeren :

Die oude Christelijk Gereformeerden slaakten niet wat vage klachten, waarvan noch zijzelf noch anderen een klaar denkbeeld konden krijgen. Evenmin waanden zij gereed te zijn, wanneer ze hun' klachten geuit hadden en het dan verder aan de toekomst overlieten, of deze nog eens verdwijnen zouden. Integendeel, zij togen aan den arbeid. Zij spanden zich in, om de moeilijkheden tot de meest preciese formuleering te brengen. Zij schreven krantenartikelen en brochures, om tot klaarheid te komen, waar toch de onderlinge geschilpunten lagen. Zij' bleven niet staan bij de tweeërlei methode van kerkformatie, die in scheiding en doleantie was toegepast. Zij spoorden daarvan den dieperen, principiëelen wortel op. Onder hen werd — terecht of ten onrechte — de vraag gesteld, of daar soms een verschil van kerkbegrip achter lag. Of die tweeërlei methode soms hier vandaan kwam, dat men verschillend dacht over het verband tusschen zichtbare en onzichtbare kerk, tusschen vei'bond en kerk, ja over het wezen van de kerk zelf, of dit meer in de verkiezing dan wel in den doop of ook in de belijdenis en het geloof moest worden gezocht. En dan zonnen ze bovendien zelf op middelen en wezen wegen aan, en dienden op hun kerkelijke vergaderingen voorstellen in, waardoor weggenomen kon worden wat hunnerzij'ds de vereeniging belemmerde.

Men heeft het van Chr. Geref. zij'de wel doen voorkomen, alsof de vereeniging wel gemaakt, maar niet geboren zou zijn. ^) Doch men zij voorzichtig met dergelij'ke uitspraken. Wiant indien dit bedoelt dat alleen d© spontane daad, zooals tegenwoordig ook het fascisme zegt, pas het echte en ware is, dan moet niet slechts de vereeniging van 1892, maar heel het christelijk leven in al zijn uitingen, ja zelfs de leer der apostelen en met name Romeinen VII, worden verloochend. Want het spontane volbrengen van de wet Gods is in, het leven van den christen de zeldzaamheid. Het gaat in den regel langs den weg van veel strijid en zelfverloochening, dat hij ^e gehoorzaamheid waarvoor de Heilige Geest in beginsel zij'n hart won, tot de volle daad uitbrengt. Maar indien ondanks het zoeken en tasten dat vooraf ging, toch ook de daad die dan volgt als volbrenging van de geëischte gehoorzaamheid mag worden beschouwd, dan mag ook de vereeniging van 1892 daaronder worden gerekend.

Doch de grief, die Prof. L. Lindeboom tegen de actie van de D.D. Wisse en Van Lingen inbracht, geldt heden nog tegen de Chr. Geref. Kerk en ook tegen Ds Jongeleen en zijn voorwoordschrijver. Het is op zichzelf zoo erg niet, dat men bezwaren heeft tegen de vereeniging van 1892; maar „indien het hun waarlijk om de vereeniging te doen is, waarom komen zij dan niet met een bepaald voorstel ? ... Bezwaren zij'n er altijd. En het is veel gemakkelijker, die breed uit te meten dan duidelijk te zeggen, hoe de roeping betracht en de eenheid verkregen kan worden - zonder die of andeire bezwaren." 3)

Ook hier gaat de regel door, dat, als twee hetzelfde zeggen, het nog niet hetzelfde is. Als de meer-gereserveerden uit de tachtiger jaren bij' de doleerenden opvattingen of praktij'ken aantroffen, die hun niet naar den zin waren, vo'nden zij dat over het algemeen janmier. Zij betreurden het, dat er een nieuw obstakel op den weg naar de veireeniging was gekomen. Maar Ds Jongeleen schijnt er behagen in te hebben, dit zoo breed mogelij'k uit te meten en aan te toonen, hoe onrechtmatig toch wel de vereeniging geweest is. Het is ook niet de geest der vaderen, die in dit opzicht uit hean spreekt.

Hoe dan de geest der vaderen was?

Ik zou deze vraag kunnen beantwoorden door hier b.v. over te schrijven de citaten, die Ptof, Wisse in zijn reeds genoemde brochure heeft gegeven en die toonen, hoe „godzalige Schriftonderzoekers en (mannen) in de Gereformeerde waarheden alleszins bekwaam", zooals Vermeer, Van der Kemp, Brake], Ursinus en Olevianus, „in den geest der grootste samenbinding, zonder menschelijke uitzonderingen gesproken hebben."*)

Maar voor ons tegenwoordig doel is het niet noodig zoo diep in de geschiedenis terug te gaan, doch voldoende, wanneer ik binnen den kring de> r vroegere afgescheidenen blij'f.

Allereerst herinner ik aan de overdracht van het rectoraat aan de Theologische School in 1886, het jaar dat de doleantie begonnen was. In zij'n rede: „Doleerende kerken" sprak Prof. D. K. Wielenga tegen het eind aldus:

„De Nederd. Geref. Kerk te Amsterdam is in betrekking tot het Herv. Genootschap een afgezonderde, een afgescheidene kerk, evenzeer als de Geref. Kerken dat waren in betrekking tot de Pauselijke Hiërarchie. In dezen staat zij met de Chr. Geref. Kerken op hetzelfde standpunt. En dat juist geeft hoop, goede hoop voor de toekomst. Want dan behoeven we niet te zoeken naar een voor beiden toogankelij'k terrein. Dat is dan reeds aangewezen. De Heere beschame onze hope niet. Want, het is onze innige overtuiging, kerken, die door Gods ontferming op denzelfden Confessioneelen grondslag staan en dat wel met dezelfde kerkorde, kunnen ook bij verschillend inzicht omtrent sommige, zij' het ook op zichzelf niet van belang ontblootc zaken, op den duur niet van elkander verwijderd blijven. Zij mogen dat ook niet volgens Gods Woord en eigen Confessie. En waar geen van allen samensmelting der kerken wil in een valsche eenheid, maar een kerkelijke eenheid, uitgaande van de zelfstandigheid der plaatselij'kei Kerken, met de formulieren der Geref. Kerken als accoord van kerkolij'ke gemeenschap, Class., Prov. en Syn., behoeft dat ook niet."")

En na een herinnering aan de acte van afscheiding en wederkeering van 1834 besloot Prof. Wielenga met deze indrukwekkende peroratie:

„Het is mij een vreugde des harten, dat ik dat woord, te U1 r u m biddende geschreven en knielende voor God beleden, 52 jaren daarna mag herhalen, herhalen in de Aula onzer Theologische School, herhalen ten aanhoore van de twee grij'za Vaders uit die dagen, ten ^anhoore van hunne kinderen en kleinkinderen, ten aanhoore van on^e studenten, toekomstige dienaren des Woords En dat eerste woord der Reformatie van 1834, ons laatste woord, heet: „Wij verklaren tevens gemeenschap te willen oefenen met alle ware Gereformeerde ledematen, en ons te willen vereenigen met elke op Gods .onfeilbaar Woord gegronde Vergadering, aan wat plaats God dezelve ook vereenigd heeft".

Van dat woord nemen we, naar Gods ontfermingen en trouw over ons, ook thans, na vij'ftig jaren, geen letter terug." •')


1) Om mogelijk misverstand te voorkomen, maak ik er attent op, dat ik bezig ben, de brochure van Ds J. te weerleggen, zoodat ik thans niet de geheele geschiedenis der vereeniging verhaal, doch vooral wijs op de houding, die daartegenover door de oude Chr. Geref. Kerk is ingenomen.

1) H. Janssen, Voor waarheid en recht, bl. 12.

2) Mag en zal de vereeniging doorgaan? Brief aan X, IJ en Z, bl. 3.

3) t. a. p., bl. 13—15, waar men ook de genoemde citaten vinden lean.

4) t. a. p., bl. 50—51.

5) t. a. p., bl. 51.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 mei 1933

De Reformatie | 8 Pagina's

De Vereeniging van 1892.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 mei 1933

De Reformatie | 8 Pagina's