GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

De moeilijkheden te Be Sildt.

We meldden verleden week iets over de bizonder opallende meeningsverandering in theologicis van Dr de ind van 'Wijngaarden, Hers'. pred. te De Bildt. Uit het Geref. Weekblad" citeeren we een passage van het dres, dat in deze zaak gericht werd (vergeefs) tot en Hervormden kerkeraad door gemeenteleden:

Ondergeteekenden, leden der Ned. Herv. Gemeente te De Bildt, komen tot Uwen Kerkeraad met de klacht, dat zij zich bezwaard gevoelen tegenover de ontzaglijk groote richtingsverandering van Dr J. D. de Lind van 'Wijngaarden. Immers, waar de Nestor der Bildtsche predikanten gedurende 35 jaren in het extreme zelfs, een prediker is geweest voor „bijzondere verzoening" is hij het nu van de „Algemeene". Maar, dat niet alleen! Want, waar de voorstanders van algemeene verzoening leeren, dat een iegelijk, die wil, zalig kan worden en die niet gelooven wil, verloren zal gaan, gaat Dr de Lind van Wijngaarden in zijn beschouwingen zóóver, dat zelfs degene, die niet gelooft, ook behouden zftl worden, ja, dat er geen hel en plaats van eeuwige straffen bestaat, evenals dit door de modernen aanvaard wordt. In de „Kerkbode voor De Bildt" heeft de Nestor dan ook voor enkele maanden zich over de bekende geloofsbelijdenis der 'Vrijzinnigen, groep Roessingh, o.m. met die woorden uitgelaten: „Welk 'n schoone belijdenis". In zijn lezing over „Godsbegrip", gehouden voor de Studentenvereeniging „'Voetius" te Utrecht, noemt hij het wee en oordeel, door den Heere Jezus zelf zoo vele malen uitgesproken, woorden van den Heiland, die nog sprak krachtens Zijn beperkte menschheid. Als antinomist in sterke mate, is volgens zijn meening geen wetslezing, wetsprediking meer noodig, worden wedergeboorte en bekeering onnoodig geacht en blijven deswege waarschuwingen voor oordeel en eeuwigheid ten eenenmale achterwege.

Zooals U bekend zal zijn is Dr de Lind te De Bildt beroepen als „Gereformeerd predikant". Toen predikte hij den verloren staat des menschen, dat allen onder den vloek en toom Gods liggen en alleen uit vrije genade door het Bloed van Christus behouden kunnen worden; dat wij het leven, hetwelk uit God is, ons zelf niet kunnen geven; dat wij eerst onzen doodstaat hebben in te leven; dat er onderscheid is tusschen de zelfgezochte en zelfbewerkte levendmaking in het leven, dat uit den groeten Levensvorst Zijn volk toestroomt, zie pag. 127 „Betlehem's bornput", preekenbundel van Dr de Lind van Wijngaarden. In gemeld /rgöari schrijft Prof. Dr Severijn over de zaak. We lezen:

Hoe de adressanten over een en ander denken, weet ik niet, doch er is een tegenstrijdigheid in hun aanklacht, die de aandacht trekt. Het compromis van den kerkeraad sluit toch erkenning der lichtingen in. Nu vraagt men aan dien kerkeraad om Dr de L. op zijn afwijkingen van Gods Woord te wijzen. Hoe nu, als vandaag of morgen de Ethischen afwijkingen bij hun predikant opmerken? Zullen zij op grond van dat compromis zich tot kerkeraad en Classicaal Bestuur wenden met verzoek, om den Ethischen leeraai' op zijn afwijkingen te wijzen?

Het is duidelijk, dat de erkenning der richtingen binnen de organisatie en onder de reglementen, die over allen gaan, kerkelijke tucht in èèn richting uitsluiten. Een beroep op Gods Woord en handhaving der tucht naar Gods Woord, zooals dit naar de belijdenis wordt verstaan, kan alleen plaats vinden in een orde, die daarmede overeenkomt en niet in een orde, waar het compromis een oplossing wil geven tot bevrediging van richtingen, die binnen een kader leven, waarin zij niet passen.

Het compromis is ontoereikend, tenzij het verder wordt uitgebreid. De kerkeraad zou niet alleen een compromis voor de beroeping van predikanten behoeven, doch een regeling noodig hebben, om drie kerkeraden te kunnen instellen, aan wie de beroeping en verzorging van den gewenschten predikant werd overgelaten. Dat behoorde niet alleen te De Bildt zoo te zijn, maar overal waar dat noodig en gewenscht is. De kerkeraad der synodale organisatie behoorde zich enkel belast te zien met zuiver administratieve zor-., gen en ook de zaken van tucht over te laten aan de instantiën der richtingen, zoodat deze ook classicaal

konden worden geregeld en de rechtspositie van ambtsdragers en gemeenteleden gewaarborgd. Deze eenige weg tot oplossing der moeilijkheden wil men echter niet op, zelfs Gereformeerd-Hervormden, die het allermeest gedrukt worden door de kerkelijke ellende, ziet men zich verwarren in de struiken van Kerkherstel, instede van zich op het standpunt der belijdenis te plaatsen en een doel na te streven, dat alle rechtsvragen, voor zoover zij levenskrachtig zijn, ten goede moet kom.en.

Aan deze practische kwestie-De Bildt kunnen onze lezers, voorzoover ze dat noodig hebben, misschien gemakkelijker zich demonstreeren, welke bezwaren het loven in de Hervormde organisatie meebrengt, en welke moeilijkheden een oplossing buiten de Schrift om ondervindt, dan aan een afgetrokken betoog. We geven daarom Prof. Severijn's woorden hier door.

„Niet altoos twisten."

„Mijn Geest zal niet altoos twisten", — ieder kent deze uitspraak van Genesis 6:3, naar onze Statenvertaling. Het is goed, te lezen, wat Prof. Aalders daarvan schrijft in het „Leidersblad":

Een eerste naoeilijkheid zit hier in het woord „twisten". Wat beteekent dit? De Kantteekenaren geven deze uitlegging: mijn Geest zal niet langer met de hardnekkige menschen strijden door den mond van de overige vromen en met name van Noach". Dan zou dus de bedoeling zijn, dat God de zondaars niet langer door de vromen zou laten vermanen. Maar indien dat de bedoeling ware, zou het door het spreken van een „twisten van Gods Geest" toch wel wat vreemd zijn uitgedrukt. Bovendien is er in het voorafgaande van een dergelijk „vermaan" niets vermeld, en daarom zou de interpretatie van „niet in eeuwigheid" als „niet langer" kwalijk in het verband passen. Ten slotte is er ook taalkundig eenig bezwaar tegen de vertaling van het Hebreeuwsche woord door „twisten". Er zijn nog twee andere vertalingen door de geleerden voorgesteld, n.l. „nederig" of „onderworpen zijn" en „blijven". Van deze twee verdient de laatste wel de voorkeur, omdat die den besten zin geeft. De zin wordt dan: mijn Geest zal niet altoos in den mensch blijven", d.w.z.: k zal mijn Geest, die in mensch en dier optreedt als de levensgeest (vgl. Ps. 104:29, 30), aan hen onttrekken, dus: k zal hun het leven benemen.

Prof. Aalders vertaalt het geheele vers als volgt:

„Toen zeide de Heere: mijn Geest zal niet voor altoos in den mensch blijven, nu zij zich misgaan; ze zijn vleesch en hun zullen nog honderd en twintig jaar resten" (letterlijk: hun dagen zullen zijn honderd en twintig jaar).

Het vers wordt vaak geciteerd; het zal dus velen interesseeren, dat de opvatting naar Prof. Aalders'. meening anders zijn moet, dan doorgaans bij wie het citeeren aanwezig is.

Over de „reuzen".

Ook over Genesis 6 : 4 spreekt Prof. Aalders:

En nu komen we tot de „reuzen" van Gen. 6 : 4. Zooals we reeds de vorige maal gezegd hebben, meenen de voorstanders van de engelen-huwelijken, dat deze „reuzen" daaruit zijn voortgekomen.

Maar het is niet juist, dat deze „reuzen" te danken zijn aan de huwelijken, waarvan in Gen. 6:1 en 2 sprake is. Het staat ook niet in den tekst. Veeleer het tegendeel. Lezen we Gen. 6 ; 4 maar eens goed. Wat staat er dan? „In die dagen waren er reuzen op de aarde". Let wel, er staat dus niet, dat door de in vers 1 en 2 bedoelde huwelijken „reuzen" op de aarde kwamen; neen, ze waren er toen alreeds. En „in die dagen", waarop slaat deze tijdsbepaling? Natuurlijk op de dagen waarvan de gewijde Bijbelschrijver hier spreekt, de dagen, waarin de huwelijken van „Gods zonen" en de „dochteren der menschen" tot stand kwamen, zooals er ook bij wordt gezegd. Want de drie woordjes „en ook daarna" moet men beschouwen als een tusschen haakjes of gedachtenstreepjes geplaatste opmerking, waarin ons herinnerd wordt, dat er niet alleen toen „reuzen" waren, maar ook nog later (men denke aan Schriftuurplaatsen als Num. 13 : 33; Deut. 1:28; 3 : 11; 1 Sam. 17 : 4; 2 Sam. 21:16—22; 1 Kron. 11:23; 20 : 4—8). We moeten dus den tekst aldus lezen: in die dagen waren er reuzen op de aarde — en ook daarna — als Gods zonen tot de dochteren der menschen ingegaan waren, en zich kinderen gewonnen hadden". In die dagen dus, men lette hier wel op, toen de hierboven besproken huwelijken plaats vonden, waren er reuzen. Deze reuzen ontstonden dus niet ten gevolge van die huwelijken.

Na deze afwijzing van de onjuiste opvatting volgt Uians de juiste:

We zullen ons wel niet vergissen wanneer we de mededeeling omtrent de „reuzen" in dezen zin verstaan, dat het menschengeslacht in het tijdvak van den zondvloed algemeen zich door een veel grootere lichamelijke ontwikkeling onderscheidde. De Bijbelschrijver knoopt aan bij een herinnering aan de bizondere grootte en lichaamskracht van de oudste menschen, die onder zijne tijdgenooten nog voortleefde. Men kan vermoeden, dat deze bizondere lichamelijke ontwikkeling ook wel verband zal hebben gehouden met hun veel langeren levensduur.

De afvaardiging der ouderlingen.

Dr Van Lonkhuyzen schrijft in „Geref. Kb. Schouwen-Duiveland en Tholen":

Het agendum der Generale Synode bekijkende, trof het mij, dat ik onder de afgevaardigde ouderlingen niet één naam vond, niet enkel van de vele onder ons welbekende politieke mannen, of andere welbekende intellectueelen, maar niet één man met een

wetenschappelijken titel of die op finantiëel of ander gebied als vooraanstaand onder ons volk algemeen bekend is. Noch onder de primi-afgevaardigden, noch onder de secundi. Geen meester in de rechten, geen doctor in de medicijnen, of in de letteren, of in een der andere wetenschappen. Geen vooraanstaand welbekend man. Ik ben nog maar weinige jaren terug en kan niet bogen de kerkelijke kaart van ons land tot in de finesses te kennen, maar zoover ik nagaan kan, behooren deze soort afgevaardigden zoo goed als allen tot wat men gemeenlijk noemt den middenstand.

Nu is het overbodig om te zeggen, dat het verre van mij is, daarop eenigen blaam te leggen of deze broeders op eenige manier te minachten. Integendeel, we zijn dankbaar, dat God onder boeren en middenstanders onderscheidene mannen geeft met bijzonder gezond en helder inzicht. Tot dien stand behoort ook wel de groote menigte van ons volk. Dus is het niet meer dan natuurlijk, dat hij ook rijkelijk ter Synode vertegenwoordigd is.

Maar ik vraag me toch af: Waar zijn de anderen? Die dan „intellectueelen" of leiders genoemd worden? Die op politiek en wetenschappelijk en menig ander gebied als vooraanstaande en de leidslieden des volks geacht worden? Hebben ze het te druk? Maar hebben deze middenstanders dan niets te doen? En moet alles bij hen voorgaan voor den dienst der kerk en de verzorging harer belangen? Of zijn die intellectueelen geen ambtsdragers? En waarom niet?

Als ik de lijst der afgevaardigden naar de Fransche synoden in vorige eeuwen overzie, wat een mannen met titels, zelfs vele met adellijke titels, soms hooge. Ook wetenschappelijke mannen. Men krijgt den indruk: dat zijn de leidslieden van het volk.

Natuurlijk is het even veV van ons, als van Dr Van Lonkhuyzen, ook maar iets af te doen van den grooten dank, dien ons volk verschuldigd is aan ouderlingen, die met soms ontzaglijke offers zich geven voor het werk. Dat echter de afvaardiging een trouw beeld is van het kerkelijk leven, zou niemand kunnen beweren. De oorzaken? M.i. zijn het er vele. Reeds de kerkeraden zelf geven — met name in de steden — geen trouw beeld van de gemeente; niet door hun schuld, maar doordat velen, die men met de leiding zou willen belasten, niet kunnen, soms den indruk geven, niet heelemaal te willen ook. Voorts: de afvaardiging naar de meerdere vergaderingen is altijd voor de stadsouderlingen een kwaad ding. Zij komen veel minder ter classis dan de collega's van het dorp, omdat hun kerkeraad veel grooter is. Of — want het geldt hier geen tegenstelling van stad-dorp — of ook: de door Dr v. L. bedoelden kunnen geen heelen dag vrijmaken voor de classis. Gevolg: zij behooren niet tot dat eigen-aardige (trait d'union niet vergeten) „vergaderingstype", dat zich in den loop der jaren begint te vertoonen bij bepaalde (overigens door natuurlijke bekwaamheid daartoe aangelegde) personen, die den vergaderingsstijl kennen en beheerschen, en haast vanzelf naar voren treden bij stemming voor afvaardiging. Bovendien beseffen velen niet altijd, wat er op het spel staat, hebben een afkeer van stemmen onder den indruk van bepaalde gezichtspunten (als b.v. een bepaald vraagstuk aan de orde komen moet, dat speciale voorlichting vraagt), en stemmen het eerst degenen, die ter vergadering zijn. Bij onze tegenwoordige vergaderingswijze zal, hoe grooter de kerken worden, des te meer de afvaardiging gebrekkig blijken in het met zorg kiezen van „rechte mannen" voor een bepaalde „rechte plaats".

Men kan dat rustig zeggen, zonder daarmee iets kwaads te spreken van wie wèl gezonden worden. Zij hebben hun verdienste, geven hun offer. Maar het gaat nu niet over wie wèl komen, maar over vsde onder de ouderlingen (soms ook predikanten) nooit de kans krijgen, en toch iets goeds zouden kunnen doen. Hoe opener men deze dingen bespreekt, hoe beter het is, juist voor de rechte waardeering van wie naar den eenvoudigen loop der dingen zich geven aan den van hen gevraagden dienst der kerken.

De heer Bloem over „krank in den levenswortel".

Ds H. Knoop schrijft in „Delfsh. Kb." nog iets over het referaat van den Chr. Geref. heer Bloem, wiens merkwaardige uitlatingen reeds eerder hier ter sprake kwamen. We lezen:

Waarom aan de pers werd medegedeeld, dat de heer Bloem 12 en niet 13 stellingen verdedigd heeft, is mij een raadsel. Heeft men misschien een bepaalde reden gehad aan de pers niet alle stellingen mede te deelen, maar alleen wat in die pers de „belangrijkste" genoemd werden? En zoo dit inderdaad het geval is, was die reden gelegen in de vrees, dat eigenlijk die stellingen het daglicht niet verdragen konden? Het heeft er wel den s c h ij n van. Ik neem b.v. STELLING 7. Zij luidt: De afscheiding is door velen bestreden en veroordeeld. Dr A. Enyper Sr noemde haar duidelijk: „krank in den levenswortel". Het venijn zit hier in de staart. Want zooals het hier geformuleerd is, is het een LEUGEN. Men staat toch wel heel zwak als men zijn gescheiden-willenblijven van hen, die dezelfde belijdenis hebben en die op vereeniging telkens hebben aangedrongen, met wie men ook op grond van het Woord des Heeren een zijn moet, niet anders meer verdedigen kan dan met wat met de waarheid in strijd is. En dat is stelling 7. Zij is een pertinente onwaarheid.

Er volgt dan een verwijzing naar het prachtige artikel, dat Dr Kraan over deze zaak in ons blad schreef (23 Juni j.l.).

Nog eens: Negerpoëzie.

We citeerden onlangs uit „De Stroom" Martien Bevershiis over Negerpoëzie. Hier is een fragment uit het 3e artikel:

De neger verbloemt zijn primitieve hunkering naar een beter leven niet. Over zijn geestelijk geluk zingt hij zelden of nooit. De neger voelt zich trouwens niet slecht en „zondig". Hij heeft het steeds over de „goede, brave negerbroeders", dit zijn zijn kameraden die voor weinig loon hard zwoegden en geen tijd hadden om slecht te zijn. Typeerend voor dit gevoelen is het negergebed, dat ik hier zal laten volgen. Als ik bij God zal zijn, zoo ongeveer denkt de neger, zal ik niet alleen „met de engelen eten", maar ik zal ook mijn aardsche broeders helpen.

Is dit niet reeds een bewijs van zijn goedheid en rechtvaardigheid? HjJ zingt dan:

Gebed.

Ik zou wel willen rijden naar omhoog en bij de engelen rusten op den hemelhoog. Ik wilde wel: God zou mij welkom heeten en 't brood meegeven, dat de engelen eten.

O dat ik eenmaal naast Hem ben gezeten. God die zoo goed is, en zijn brood zal eten. Ik zal geluk'kig wezen; God en ik, wij zullen doen wat wij willen en de arme beden van alle goede negerbroeders, daar beneden vervullen.

Maar ik moet werken.... o altijd.... altijd Het duurt zoo lang.. .. het is een eeuwigheid. O God zie mij toch zwoegen hier, altijd, altijd Het duurt zoolang in deze ellendigheid.

En waarom werk ik? om wat brandewijn wat zwarte koffie en een oud brok brood. O! waarom werk ik? om wat brandewijn.... Mijn God... . mijn God! wanneer komt dan de dood, dat ik zal bij U zijn? !

Ik werk zoolang, mijn hart is zwaar als lood. Wat is mijn loon? slagen en nood en zwarte koffie en wat brandewijn....

Ook dit:

Mijn vader dood! 't is alles dood! Ik ben een slaaf, alleen, in nood. Nu zwerf ik eenzaam, als een visch die uit de bron gevangen is. Nu ben ik nog een pluis, dat drijft en ergens stuit en hangen blijft. Mijn moeder sprak: „Prijs toch den tijd Wanneer je ligt en heilig zijt tegen de aarde uitgespreid." Zoo leg ik mij op dezen hoek der aarde neer, die ik vervloek. ei, vogel, die daar zweeft voorbij! ei, blanke, die daar lacht om mij! ik leef niet meer in slavernij, ik sterf.... ik ben gelukkiger dan jij....

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 september 1933

De Reformatie | 4 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 september 1933

De Reformatie | 4 Pagina's