GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKLEVEN

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Over de „geleerden", die „'tons moeilijk maken". (I.)

Er is in den laatsten tijd hier en daar eenigszins geklaagd, in alle vriendschappelijkheid, over „de geleerden", die „het met elkaar maar niet eens zijn", en die aldus het „ons maar moeilijk maken".

"Gedoeld werd dan op het aan den dag "treden van meeningsgeschillen tusschen den een en den ander onder degenen, die pleegden gerekend te worden tot de voorgangeren des volks. Hier deed zich het geval voor van twee professoren, die in een persdebat den degen kruisten. Soms in een almanak, een weekblad, soms in een theologisch tijdschrift. Daar bleek, dat inzake onderwijskwesties de een op een bepaald puni tot eenige meerdere tevredenheid met het bestaande scheen te concludeeren dan de ander. Elders doemden geruchten op over meeningsverschillen, die weer op ander terrein liggen; waarbij dan de één wél, de ander niet publiceerde, of de één in een periodiek, de ander in een boek zijn meening weergaf.

En dan werd er gezucht: de geleerden maken het ons zoo zwaar. Er werd herinnerd aan een lang vóór dezen tot den hemel opgezonden kanselgebed: och Heere, kunnen wij het helpen, dat de geleerden het nooit met elkaar eens zijn? Een derde gaf den raad, dat de strijders maar eens samen dineeren moesten, misschien ging het dan wel over. Een vierde, snuggerder dan deze derde, begreep, dat dat gezamenlijk dineeren voor een groot percentage der strijders toch wel al lang mogelijk zou zijn, doch hij beklaagde dan weer het arme volk, dat nog met de onverteerde brokken in de maag zou blijven zitten, lang nog, nadat de opponenten-van-de-krant al lang tot een volgend punt, en mogelijk wel tot een volgend diner zouden zijn overgegaan. En zoo betreurde de één dit, de ander dat.

Maar al dat weenen brengt ons niet verder. Het zet ons alleen maar een beetje achteruit, inzoover het n.l. stemming maakt, doch vergeet, dat er door de „strijders" mogelijk iets GEDAAN wordt voor diezelfde gemeenschap, die nu zoo klaagt en zucht, terwijl zij feitelijk moest meeleven en dankbaar zijn, dat zij niet voor den malgehoudenwordt, om nu maar eens een puntige uitdrukking te bezigen.

Want tenslotte komt het daarop neer: indien de „geleerden" anno 1934 onder ons door spreken of zwijgen het volk den indruk zouden willen geven, 'dat zij een eenheidsfront vormen, dan zouden zij ongetwijfeld het volk voor den mal houden.

Zoodra er ingrijpende meeningsverschillen zijn, of ook heel veranderde theologisch-filosofische probleemstellingen zich voordoen, die eigenlijk den heelen opbouw, waarover het volk zich zoo uitnemend verblijd heeft, met één slag dreigen te laten springen, staan degenen, die het volk zielf voor zich uit heeft doen gaan, voor de vraag, wat zij doen moeten. Moeten zij „onze menschen" „er buiten laten", om dan in vaktijdschriften, of conferenties, zich verder uit te spreken? Of hebben zij tot taak, zonder eenige opzettelijkheid hetzij in het verzwijgen, hetzijin het bespreken der m eenings ver schil' len, in elk geval voor hun kring als denkers of schrijvers de kaste-idee te verwerpen? En dus, aliS de omstandigheden ertoe leiden.

ook maar royaal voor het volk „opening van jaken" te geven, al zal zulk een opening van zaken ook onherroepelijk menigen droom van Zioete eendracht verscheuren?

Geplaatst voor ziilk een dilemma kies ik zonder aarzelen voor de laatste practijk. Men lette er wèl op, dat ik alle opzettelijk plaatsen van nieeningsverschillen voor de aandacht des volks yerkeerd acht. Om die opzettelijkheid; NIET om het inmengen van het volk.

Maar om diezelfde reden acht ik dan óók liet opzettelijk verzwijgen van zulke geschilpunten verkeerd; en eigenlijk ook onmogelijk.

V erk e er d, èn o nm o gelij k.

Ik begin met het laatste. Allereerst neemt hel leven zijn gewonen gang. Er zijn er, die wekelijks in een blad moeten schrijven. Hun tijd kan in sommige perioden van het jaar zóó bezet zijn, dat zij geen kans zien, onder hun anderen arbeid door voor hun wekelijksche copie te zorgen, en dan óók nog eens voor een tijdschrift te schrijven, wanneer het actueele zaken betreft. Bovendien: al deden zij dat, een conflict sijpelt toch door. De dagbladpers, de weekperiodieken, maken melding van wat in tijdschriften staat, en zoo komt „het volk" toch in kennis met het feit eener discussie tusschen zijn voorgangers. Gaat het dan niet verder op onderzoek uit, zeker, dan heeft men „rust"; de geleerden doen het dan „geen moeite aan". Maar het is een „rust" van comme ga; men behoeft er geen kanselgebeden (d.i. voornaamste dank-daden) vóór te doen (zie boven). Eindelijk: men weet soms niets van elkaar af. Boven zinspeelde ik op een tweetal sprekers, die inzake onderwijsmethoden van heden oj> ver-Terschillende wijs onlangs het bestaande bleken t« taxeeren. Ik weet uit de beste bron, dat de één, die den eersten avond sprak, niet eens op de hoogte was van het feit, dat de ander voor een volgenden avond door een anderen kring uitgenoodigd was. Dat hij ook niet wist, hoe de ander denken en spreken zou. Blijkbaar wisten ook de aanwezigen, noch ter eener, noch ter anderer zijde van te voren, hoe de sprekers van die beide avonden zich uiten, in welke richting hun conclusies gaan zouden. Wie kan er nu — buiten de uitnoodigende corporaties — iets aan doen, als de meeningen der sprekers plotseling blij ken te verschillen? Wie kan er iets aan doen, als dat meeningsverschil dan bovendien door een onjuiste quahficatie van het standpunt des éénen (onjuist, althans in het persverslag, dat tot het volk komt) nog grooter gemaakt wordt dan het is? Dat zijn zoo van die dingen, die niemand tegenhoudt. Niettemin wordt er toch over geklaagd in den boven aangeduiden zin, nog wel uit den kring der uitnoodigers zelf: de geleerden maken het ons zoo moeilijk.

Maar, — niet alleen is het onmogelijk, zulke meeningsverschillen binnenskamers te houden, het is ook — zoodra het opzettelijk wordt — verkeerd, ongewenscht, schadelijk.

Om te beginnen komt deze methode, zoodra ze methode wordt, neer op een zeker „voor den mal houden". Ik bedoel hiermee natuurlijk geen opzettelijk bedrog, of zoo. Maar ik gebruik toch dit scherpe woord, omdat het de methode, indien deze bewust zou aanvaard zijn met de bedoeling, aan het volk den indruk van een eensgezind leiderscorps te geven, alsdan en daarom kan qualificeeren. Laat men maar niet die oude herinneringen ophalen van den dominee die bad; „och Heere, kunnen wij het helpen? " — zie boven. Want als die „geleerden" het volk er buiten houden, inderdaad, dan kunnen de verdrukten des volks er niets aan doen, dat zij er buiten staan, dan „kunnen zij het heusch niet helpen". Maar wanneer alle geheimzinnigheid van de zijde der „voorgangers" vermeden wordt, wanneer zij allen standshoogmoed laten varen, wanneer zij de scheldpartijen over „de schare, die de wet niet weet" principieel vervloeken, en zich in hun wetenschappelijk werk met datzelfde volk, dat God „mondig" noemt, één weten, dan moeten de dominees met zulke gebeden den hemel maar niet vermoeien. Want de hemel zou dan antwoorden: n a t u u r 1 ij k kunt gij het „helpen"; uw broeders doen niet verachtelijk en' pedant over u, zij laten u meeleven, en ge moet maar eens serieus op hun woorden letten. Want het gaat om uw eigen zaak; belijdenis-uitspraken, waarvoor gij wekelijks dankt, zijn nog nooit geboren zonder den „twist der geleerden". Algemeene en daartoe ster lie overtuigingenevenmin. Laat men toch niet in een droomwereldje zich tot gebeden en dankze; ggingen en zwakke jaar-feest-applausjes zetten. Wie vandaag de allures aanneemt, alsof het onder ons, gereformeerden pais en vree is, die legt een rookgordijn tusschen zich en het volk, tusschen zijn redactiestoel en de leestafel van zijn abonné's. Wij zijn het met elkaar niet eens. En dat moeten de menschen maar weten ook. Aan een geslacht van slappeUngen hebben we niets; ik bedoel: daar „heeft" de Heere God niets „aan". Zijn geroepen profeten, priesters, koningen moeten weten, dal de grenzen, de verhoudingen in 1934 niet meer zijn af te teekenen met een liniaaltje-van-vroeger. B.y. met het liniaaltje Kampen-Amsterdam, het liniaaltje objectief-subjectief, het Uniaaltje veronderstelde wedèif^ïfiyorte of voorloopig-nog-opgeestelijke-dokters-erkenning-wachtende wedergeboorte. Neen, neen. Het is wel wat heel erg anders. Er zijn in den laatsten tijd diepe meenings-l verschillen over de kerk. Over de ziel. Over het beeld Gods dus ook. Over den mensch. Over de • openbaring. Over de „gemeene gratie". Over de geschiedenis. Over de heidensche-of-christelijke wijsbegeerte. Over onderwijsmethoden. Over de waarde of onwaarde van iemands eigen uitspraken omtrent „het geestelijke leven", „de bevinding" bij hem. Óver het Schriftbewijs. Over de kwestie van tijd en eeuwigheid. Over de mogelijkheid van kennis van wat „vóór" of „achter" de geschiedenis ligt. Over de theologie, haar primaat, al of niet. De scholastiek, de grieksche denk-resultaten, grieksche of hebreeuwsche zegswijs. En zoo is er nog wel meer te noemen.

Misschien schrikt iemand van dit lijstje. Ja, mogelijk is er nog zelfs hier en daar een nietgereformeerde, die een pen voert, die op deze tirade afvliegt, en dan zoo dom is, zijn volksken en zichzelf te troosten met de overigens dwaze bewering, dat het „bij hem", „in z ij n kerk", gelukkig niet zoo erg is. Dat zij daar „één" zijn. Maar dat zou dan toch wel heel erg ondeskundig zijn. Want het zou alleen maar bewijzen, dat men daar die kwesties niet kent of ze ontduikt. Dat de wetenschappelijke belangstelling er nog niet ontwaakt is. Dat men buiten zijn tijd staat. Of ook — dat de strijd tot de voorgangers beperkt blijft, en het volk, als onmondig, er buiten gehouden wordt, of zichzelf er buiten houdt.

In élk geval is zooveel duidelijk, dat men het volk, noch door het verzwijgen van deze dingen, noch door het alleen in het uiterste geval erover spreken, den waan moet suggereeren, dat wij het zoo roerend eens zijn. Op verscheiden punten — en diep ingrijpende — zijn wij het niet.

En wij zullen nu verder moeten. Want daarin — in dat weten, verder te moeten, zijn wij het eens, zijn wij één. Daarin verschillen wij van "de etMschen, de „H.V."-ers, de vrijzinnigen. Die z ij n het ook niet eens, maar komen niet verder. Wij móéten verder. Wij zullen moeten trachten te komen tot een nader toetsen van eikaars meening, deels om (wat vaak het belangrijkste is) uit te vinden, op welk punt het meeningsverschil feitelijk vastligt, deels om daarna uit te maken^ wie en wat gereformeerd denkt of gedacht is. I n dien SAMENw erkingswil zijn wij als gereformeerden één, zoover wij althans eerlijk zoeken, en bij voorbaat bereid zijn, ons te onderwerpen aan de Schrift en de gereformeerde belijdenis. In dien gezamenlijken arbeid, als wij hem samen biddend doen, zijn wij één, b 1 ij v e n wij ook één, zijn wij ook „nog" gereformeerd. De lieden : Y^II het z.g. Hersteld Verband missen wij bij dat samenwerken. En dat is maar goed ook, want het orgaan van Dr J. G. Geelkerken heeft noch naar builen, noch naar binnen, de eenheid bewaard; zelfs niet den schijn ervan. En hetgeen uit dien kring is voor den dag gekomen heeft ieder, die ernstig meeleefde en gereformeerd was, in hooge mate ontsteld.

En hier raak ik aan een ander punt, een ander motief, dat ik aanvoeren wil tegen het houden van het volk buiten de meeningsverschillen der leiders. M.i. toch is de ontstellende onwetenschappelijke en onpaedagogisclie loslippigheid (vandaag naar rechts, morgen naar links gaande „Kritik" en „Geslaltung"), die men opmerkt in Dr J. G. Geelkerkens orgaan (hij is eindredacteur), en het in een. paar jaar tijds doorzakken van dat orgaan tot een ruïne, die allen wind van leer door de resten der oude gereformeerde muren heen laat spelen, voor een niet-gering-gedeelte te wijten aan den afstand, die daar is tusschen leiders en volk. Ik schrijf dat niet in hatelijken zin; want ik zie de symptomen van dat kwaad ook bij ons. Dacht men nu heusch, dat het volk, hetwelk de pers van Dr J. G. Geelkerken volgt, werkelijk weet, wat er b.v. achter de daar opgenomen artikelen van Dr K. H. Miskotte ligt? Er is geen sprake van. Dat volk krijgt ze eenvoudig van boven af, van de „leiding". De lezers krijgen daar heden een stukje van Dr Miskotte, en morgen een-hap-eneen-snap van Stanley Jones, en overmorgen ook nog eens een artikel van... Ds H. C. v. d. Brink, en een volgenden keer nog geschrift van iemand, die zelf ook al niet verstaat, uit welke gedachtenverbindingen een elk der genoemden schrijft, doch niettemin wegens het hebben van geest er de pen voert. Dat alles is allerminst een eenheid. En ik kan — nog eens — djt te veiliger zeggen juist in het verband van dit artikel^ waarin ik immers toegeef, dat bij ons op verscheiden punten de eenheid nog gevonden worden moet, en erken, dat „De Reformatie" van dat zoeken een weerspiegeling geeft.

Maar wat is nu het verschil tusschen ginds en hier? Het verschil is o.m. dat men ginds reeds vóór het schisma van '26 menschen had, die in privatio pina of conferenties, welke zoo vaak de broeikas van de conspiraties zijn, hun critiek op bestaande toestanden los van de publieke tribune, los ook van het gereformeerde volk, los van het gezin van „moeder" de kerk onder elkaar bespraken en zoo feitelijk daarin met den rug 235 naar de gemeenschap, de gemeente, gingen staan. En dit loslaten van den konkreten band tusschen voorgangers en volk is bij velen zoozeer tot een gewoonte geworden, dat men er vaak niets vreemds in vindt. Maar'indien — onderstel eens even dat ze bestond — indien „de" „gemeenschap" van-„het"-z.g.-H.V.-volk eens verlangen zou, dat voorloopig het aan het woord laten van allerlei onderling zeer uiteenloopende lieden in het orgaan eens ophouden moest, en men vooreerst nu maar eens in een détail-onderzoek van lange vervolgartikelen moest gaan uiteenzetten den achtergrond van elke aan het woord gekomen beschouwing, en dan voorts moest nagaan, inhoeverre élke van die al of niet te verbinden viel met hetgeen men officieel nog als belijdenis erkent, — ik vrees, dat leiders en volk hun eenheidswaan spoedig zouden zien doorbroken.

Welnu — ik begeer onder ons zulke toestanden niet. Ik verlang geen schrijftafeltje, waarin ik met den rug naar het volk zit, en dan daarop een telefoontoestel, welks aansluitingsnummer geheim is, alleen bekend aan ingewijden. „Beeldspraak" natuurlijk, maar ze lijkt me duidelijk. Ik ben bang voor het met elkaar wetenschappelijk disputeerea der voorgangers, zonder dat het volk er bij mag zijn, en er van hooren kan. Ik ben bang van een theologen-, of filosofen-discours, waarbij de deuren op slot gaan.

(Wordt vervolgd.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 april 1934

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 april 1934

De Reformatie | 8 Pagina's