GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

MUZIKALE KRONIEK

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MUZIKALE KRONIEK

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Petrus Datheens Psalmen Davlfls" (in Dr J. Pollmann's „Ons Eigen Volkslied")

door Jan Zwart.

I.

Met een enkel woord zijn de lezers van „De Reformatie", 3 April 1936, reeds gewezen op het boekwerk dat eenige maanden terug verscheen: „Ons eigen Volkshed" van Dr J. Pollmann.

Hel was naar aanleiding van een recensie die ervan stond in het „Alg. Handelsblad" door den Muziekredacteur, den heer Herman Ruiters, dat wij van een botte beschuldiging spraken die beide, boek en blad, het laatste in commissie van het eerste, adresseerden aan het Calvinisme, speciaal om wat het, middels Datheens Psalmberijmingen, uitgewerkt zou hebben voor den Volkszang.

Nu het boek zélf, van bevriende zijde ons ter hand gesteld, voor ons ligt, konden we niet nalaten op onze reeds gegeven critiek terug te komen, met de nadere bedoeling, waarvan wij inmiddels den heer Dr Pollmann op de hoogte stelden, breeder en dieper aan te toonen, wat wij reeds met een enkel woord gezegd hadden, lióé mateloos oppervlakldg en vol van een bijna hopeloos manco aan historische bij- en détail-studie dit werk is.

Temeer doen we het, omdat dit boek van den Roomschen Schrijver een schakel is in den reeds gelegden en steeds groeienden keten van muziekhistorische beschouwingen en studies — mede in het leven geroepen op aanstichting van hel in algemeenen zin bedoelde Rectorale woord, dat destijds bij de opening van de R.-K. Universiteit van Nijmegen gesproken werd onder „Eigen" (d.i. Roomsche!) „Cultuur uitdragen"!" — een schalm in den ketling die meer en meer om ons heen gespannen wordt, vol van, door Roomschen bril bekeken en weergegeven historalia, waarbij als het maar even kan het Calvinisme van alles en nog wat verweten wordt aan verstoring en vernietiging zoogenaamd, van „Eigen", d.i. Roomsche muziekontwikkeüng, uitgericht te hebben en waaraan maar al te ijverig meegesmeed wordt door de zooveel would-be historici, muziekverslaggevers, redacteuren van liberalen en Cliristelijken huize, die via Lexicon en geleend boek uit een of andere bibliotheek de ^TUchten hunner „Universitaire studies" van week tot week, van maand tot maand gewoon zijn te deponeeren in de los of vast van hen staande kerk- en muziekbladen, zielig vaak van kijk en weergave.

Want óf we de, bij de aanvaarding van het Ambt van bijzonder Hoogleeraar in de Theorie en de Geschiedenis der Muziek aan de Rijksuniversiteit te LTlrecht, 13 Oct. 1930, uitgesproken „Rede" door Dr A. Smijers opslaan, waai-in voor de zooveelste maal geschermd wordt met Busken Huets: „Met de heerschappij van het Calvinismie kwam de oorlogsverklaring aan alle muzikale vormen zonder onderscheid op het psalmgezang na", óf dat we lezen, wat we in „De Reformatie" van 2 Aug. 1935 reeds rubriceerden onder „Oudwijfsche fabelen", zooals die door weer een ander Roomsch muziekgeleerde. Dr Bernet Kempers, opgedischt worden in het Tijdschrift der Ver. v. Ned. Muziekgeschiedenis Dl. XIII, blz. 39 onder „Die Souterliedekens des Jacobus Clemens non papa", als h, ij een door hem geconstateerd uilgevers-echèc der Clementsche Soulerlied-bewerkingen in de schoenen schuift dier „Bilderstürmer" die „jeder Kunst abhold waren" — steeds openlijker en onomwondener, zooals ook nu weer in Dr P.'s „Ons eigen Volkslied" wordt er maar op los geschreven, om te laten zien, hoe funest dat looze Calvinisme wel geweest is voor ons arme Nederlandsohe volk, dat vroeger zoo rijk was aan zanglust en zangliefde, en aan argelooze vreugde in het genieten dier dingen, althans naar luid dezer heeren-uitdragers van „Eigen Cultuur".

Bleven tot nog toe al deze beschuldigingen en insinuaties nog vrij eng beperkt tot hun „eigen" erf van Boek en Blad en ook den laatsten tijd in de nagenoeg geheel onder Roomsch toezicht •werkende Muziektijdschriften „De Muziek", het „Orgaan" der Federatie van Ned. Toonkunstenaars, „Symphonia" en het reeds genoemde Tijdschrift der Ver. v. Ned. Muz. geschiedenis — dank zij den niet-Roomschen, Amsterdamschen uitgever H. J. Paris, dezelfde die de uitgave van het „Alg. Weekblad voor Christendom en Cultuur" verzorgt, wist de heer Dr Pollmann met zijn verhandeling toegang te krijgen tot het terrein van ons Gereformeerden, Hervormden, waarop zooals vanzelf spreekt, beide thans wel gelezen, geciteerd en gerecenseerd moesten worden.

En daar Dr P.'s boek, zooals we aanstonds zullen laten lezen, vervuld is van wrok en wrevel over wal hij meent dat onze Gereformeerde Vaderen misdeden, èn omdat, sedert zijn studie op onze markt geworpen is, nog geen enkel deel onzer pers, kerkelijk, wetenschappelijk, muzikaal, van welke kleur of tint ook, ook maar met één syllalïe zich verzet heeft tegen de praemissen en conclusies die „Ons eigen Volkslied" dorst verkondigen, ja zelfs, naar het eigen getuigenis des schrijvers hem vóóraf met toejuichingen voor zijn opvattingen inzake Datheen gevleid heeft! — ook daarom konden, mochten wij niet onder ons laten (temeer daar wij de eer hebben tot de medewerkers te behooren van een blad als „De Reformatie", het eenige blad mogen wij' wel zeggen in ons land dal voor de kennis van het vroegere Gereformeerde leven gaarne en ruim zijn kolommen openstelt), op breede schaal aan te toonen: hóe weinig goed-gewette en scherp-geslepen wapens er voorradig zijn in het arsenaal waai-uit Dr P. zich harnaste en pantserde toen hij zijn aanval ondernam, ook al lijkt zijn uiterlijke verschijning nog zoo verzekerd en welbewust, onaanvechtbaar en onoverwinlijk voor den niet op verweer ingestelden en toegerusten aangevochtene.

We doen het ook, omdat we goede hoop hebben dat we er mee bereiken wat we Dr P. persoonlijk schreven: dat er meer klaarheid in de échte hisr torie zal komen; dal men overal méér en beter leert zien hoé zich het een tol het ander verihoudt ten opzichte der evolutie, den gang van veel dat een geheel andere belichting krijgt als men zich goed en volledig vergewist van wat

daarbij noodzakelijk geweten en in acht genomen dient te worden.

Een niet geringe voldoening mochten we reeds smaken bij de vóór-polemiek, die we met Dr P. hadden over den zin in zijn boek op blz. 84: „En van den beginne af was er het schandaal over het kerkorgel", waarbij we dezen zin historisch-duidelijker, verstaanbaarder maakteiij zóó, dat wij bij Dr P.'s dank voor onze „eerlijke en robuste critiek" de toezegging ontvingen:

„Nogmaals, als mijn boek ooit een herdruk beleeft, zult U kunnen bemerken, dat het orgel-hoofdstuk aanmerkelijk is gewijzigd. Uw critiek moet ik nog nader toetsen, geheel vergeefsch is ze zeker niet geweest, dat kan ik U nu reeds verzekeren. Of ik met Uw conclusies geheel accoord zal kunnen gaan — U hebt het aan m'n paar losse contra-argumenten reeds bemerkt — ja, dat is natuurlijk een andere zaak. In ieder geval zal ik alles grondig overstudeeren!"

En bepaald moedgevend was tevens de slotverzekering des heeren F.:

„Met groote belangstelling zie ik Uw critiek op m'n Datheen-hoofdstuk tegemoet. Ik heb ook daar de uiterste voorzichtigheid betracht en vóór de verschijning van mijn boek in „Studiën" een proef artikel daarover doen plaatsen. Toen dat artikel juist van Protestantsche zijde zéér vleiend werd ontvangen, heb ik gemeend mijn hoofdstuk te moeten handhaven. Onfeilbaarheid dicht ik mezelf echter allerminst toe: Uw critiek, gedocumenteerd en beredeneerd, is me meer welkom dan de zoutelooze bewondering, die ik tot nu toe heb moeten incasseeren: want met bewondering komt alleen m'n uitgever vooruit, ik zelf niet en de wetenschap, de kennis van de waarheid nog minder. Het zal me een eer zijn de degens met U te kruisen; ik hoop de zelfkennis te bezitten ongelijk te bekennen als ik ongelijk heb."

Moge dit het effect zijn van wat komen gaat! Want er móét eens begonnen worden met ongelijk te bekennen; met alles! grondig! over te studeeren van Vï-at er tot nog toe in omloop is aan „Calvinisme èn Kunst", waarbij stereotiep de laatste sladitoffer, martelares heet te zijn van den eerste. Vooral met dat laatste zal al veel gewonnen zijn; het eerste komt dan wel vanzelf.

(„Calvinistische Nederlandsche literatuurstudie (lees: „MUZIEK-studie"! J. Z.) ontbreekt ons zoo goed als geheel. En toch ook op dat terrein dient den tegenstander slag geleverd. Móét onze banier fier ontplooid!" (J. Postmus — „Het Wilhelmus").)

Want dan verscliijnt er heel spoedig een andere kleurteekening op het geschiedenisdoek dan het stoffige paneeltje dat Busken Huet opihing met zijn: „Tusschen dezen zaai- en oogsttijd" (waarmee bedoeld wordt de muziekperiode tusschen Obreclit en Bach) „^'iel in Nederland de storende heerschappij van het Calvinisme"!

Dan zal men gewaar worden dat, evenals „het w^einig gehinderd heeft dat toen er geen kerkstukken meer gevraagd werden, dat er-in de hervormde kerk voor glasbranders, beeldsnijders alle opdrachten uitbleven, menigeen plaatsnijder werd, of zich tot de schilderkunst wendde"; dat „waar de schilderkunst zicli van de kerk- en wandschildering moest wenden tot het intieme en persoonlijke van Hollands huiselijk leven of dat vroom-vernevelde van Hollands licht-doordrenkte atmosfeer, juist aan de Europeesche kunst iets geheel nieuws, iets eigens en enkel-HoUandsch is toegevoegd wat haar anders wellicht geheel zou zijn ontgaan", (C S. Adema v. Scheltema „Kunstenaar en Samenleving" blz 342.), dat het evenzoomin de muziek schade gedaan heeft dat van een J. P. Sweelinck geen missen of motetten werden ge- ATaagd, maar dat juist het Calvinistisch Kunstwerk „de Psalmen Davids" zijn meesterstuk geworden is; dat door dézen kerkzangbundel zijn aparte orgelkunst haar invloed zou laten gelden, die officieel in de Muziekgescliiedenis nog ten name der Duitsche Orgelschool, met als culminatiepunt Joh. Seb. Bach, als doorgewerkt staat aangeteekend.

Moge het volgende „degens-kruisen" tiissohen Dr Pollmaan en ons de inluiding zijn van een tijdvak in de Historische-Muzielo-eportage, waarbij het Calvinisme de eere krijgt, die het zoo lang onthouden is: van in niets den bloei der kimsten te hebben geschaad maar veeleer den groei ervan te hebben bevorderd en mogelijk gemaakt — direct en indirect!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 juli 1936

De Reformatie | 14 Pagina's

MUZIKALE KRONIEK

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 juli 1936

De Reformatie | 14 Pagina's