PERSSCHOUW
Ifloeilijkheden van tekstkeuze.
De heer H. Algra schrijft in „Leeuwarder Kerkbode":
Vroeger had men in een gemeente in het Noorden van Friesland een dominee, van wien men, evenals van Oldenbarneveldt kon zeggen, dat 'hij was „singulier in alles".
Hij had een tijdlang de gewoonte, de onderwerpen van zijn preeken aan te kondigen. Voor 5 cent 'konden de gemeenteleden een lang, op geel papier gedrukt programma aanschaffen. Een programma, dat trouwens ook in het portaal van de kerk was aangeplakt. En in het plaatselijk advertentieblaadje, een soort van „bokkenkrant", stond onder de predikbeurten deze dominee vermeld mèt zijn onderwerp :
7 Jan.: Ehud, die linksch was. 14 Jan.: Samgar, die rechtsoh was.
'Deze methode beviel, geloof ik, wel. En toch zijn er maar weinig predikanten, die dit voorbeeld navolgen.
Niet uit een soort ijdelheid.
Dat had je vroeger wel een enkele keer. Er waren van die oude dominee's, die het als een groot geheim bewaarden, wat ze als „de woorden van onzen tekst" hadden gekozen.
Zelfs hun eigen vrouw wist er niet van, laat staan •van een gewone sterveling. Dat is nu niet meer zoo.
Als we in de kerk komen, zien we het direct op het „bordje" staan. En we zoeken 'het haastig op, om alva^st eenis te kijken, wat voor stof we krijgen.
V^aarom staat het n i e t in de predikbeurten? Laten we allereerst opmerken: het staat er alleen voor de vrije stoffen niet in. Want de Zondagsafdeehng van den Catechismus, die aan de beurt is, staat er wel hij. En in elk geval kunnen we die weten, en er al vast wat over nakijken of er eens over nadenken.
Maar met de vrije stoffen is het niet zoo, en wandelen we in raadselen minstens tot de kerkdeur.
Waarom kunnen we het niet tijdig weten? Wie dat vraagt, Geert, heeft geen verstand van de worstelingen en zorgen in vele studeerkamers. Het eerste probleem is: zoek een tekst. En omdat de keus zoo groot is, is de beslissing moeilijk.
'Dan, als de voorlóópige keuze is gevallen, moet de stof worden bestudeerd en uitgewerkt.
Maar als 'het dan niet lukt ? Het is toch mogelijk, dat de stof zulke onverwachte moeilijkheden 'biedt, dat de dominee er van moet af zien.
Stel, hij zal een oudejaarsavondpreek maken. En 'hij ikiest die bekende tekst uit Maleachi 3 : „Want Ik, de Heere, word niet veranderd; daarom zijt gij', o kinderen Jakobs, niet verteerd!" Een mooie oudejaarsavondtekst; thema: Gods vo'lk door Gods trouw bewaard.
Nu slaat bijl op de vertaling van Prof. Ridderbos, als hij zich tenminste niet terstond wendt naar den grondtekst. En 'hü leest:
Voorwaar, 'Ik de Heere, 'ben niet veranderd; maar gij, zonen van Jakob, houdt niet op.
En Prof. Ridderbos verklaart:
Blijkbaar is dit vers een antwoord op een klacht, dat de Heere het volk verlaten heeft.
Hiertegenover zegt de profeet: Het ligt niet aan Hem, maar aan u. En het tweede lid noemt, wat dan wèl de oorzaak is van den tegenwoordigen nood: de zonen van Jakob houden niet op van zondigen. Nu begrijpt ieder, dat dominee, na de overtuiging te hebben gekregen, 'dat de vertaling van Ridderbos juist is, deze tekst moet laten schieten voor zijn preek op den laatsten dag van het jaar. Een dergelijke tegenslag kan óók komen na een onderzoek, dat veel tijd heeft gekost.
Juist 'zij, die géén platgetreden paden 'bewandelen, kunnen het op dit terrein moeilijk hebben.
En 'daarom is het heelemaal geen wonder, dat de dominee niet altijd drie dagen vooruit weet, wat we Zondagmorgen krijgen.
Heel wat „bekende teksten" blijken bij nader inzien slechts in een foutieve lezing of vertaling voor te komen, tot dien over „zon en schild" toe (Ps. 84), mag men sommige exegeten gelooven. Alsmede 't slot van Psalm 48; twee bekende trouwbeurt-motieven.
Wat zijn presbyters?
Over „kerk, ambt en handoplegging", aldus lezen we in „Haagsche Kerkbode" (hervormd):
hebben Prof. Brouwer en Dr van de Pol van gedachten gewisseld, zulks naar aanleiding van Prof. B.'s boekje over „De kerkorganisatie der eerste eeuw en wij". Het volgende, van algemeen kerkelü'k belang, geef ik even door.
Onjuist acht Prof. B. het dat de nieuwtestamentische naam opziener (episkoipos, 'bisschop) soms zou gebruikt worden voor alle presbyters (oudsten) en soms voor den voorzitter van het pres'byterie. Prof. B. betoogt, 'dat met presbyters zoowel opzieners als diakenen worden bedoeld in de heiden-christelijke gemeenten. Alle opzieners zijn dus oudsten, maar niet alle oudsten zijn opzieners. Geen voorbeeld is voorhanden, dat de voorzitter 'der oudsten opziener (episkopos) wordt genoemd.
Een zegen of een klap.
Uit „Haagsche Kerkbode" (hervormd):
Het gebeurde in de Nieuwe Kerk te Katwijk aan Zee. Midden onder de verkondiging stomd een bejaard man op, stak zijn hand omhoog en riep luidkeels: „Ja, 'dat is de waarheid en door Gods genade heb ik dat zelf mogen ondervinden." Door aandoening en nervositeit vanwege zijn zoo spontane daad overmeesterd, begaf dezen broeder zijn stem. Dokter v. W., die juist achter hem zat, ving den wankelende op en met behulp van een diaken werd hij naar de kerkekamer gebracht. Na afloop van den dienst vroeg ik naar bijzonderheden. Een der ouderlingien zei: „Hij heeft 'n zegen gehad of 'n klap, dat is vast! Het is allebei goed voor 'n mensch!" En hij liet er op volgen: „als de nieuwe wijn komt in de oude, leeren zak en de zak gaat barsten, dan zet ik het iemand, om rustig in zijn bank te blijven zitten !"
Bij bepaalde boeddhistische kringen krijgt de „student" van den „professor" (patriarch) werkelijk een klap; dat is dan de weg tot den zegen. Hij moet zóó uit zijn evenwicht geslagen worden, dat hij ophoudt met alle hersen-inspanning. Want de waarheid ligt niet binnen het bereik van het denken; dat leidt juist van de waarheid af...
Parallellen trekken? Daar moet de lezer zich maar aan wagen, als hij durft.
„De Heraut" bindt in.
Uit „Haarlemsch Kerkblad" (Ds A. M. Boeijinga):
Voorheen zag hij (Prof. Kuyper) de toestand zóó donker in, dat hij verklaarde 'de tijd des levens, die hem nog gegimd zou worden, te zullen gebruiken tot de bestrijding van opkomende dwalingen, die kerk en theologie met ondergang bedreigen. Van die dwalingen school 'dan de hoofdbron 'bij Prof. VoUenhoven.
Thans schrijft hij in „De Heraut", naar aanleiding van Prof. VoUenhoven's boek: „Het Calvinisme en de reformatie der Wijsbegeerte":
„Anders staat het natuurlijk, wanneer zulk een strijd een zoodanig principieel karakter zou aannemen, dat daaruit een conflict noodzakelijk zou moeten voortkomen. Dat dit thans het geval is, zou ik zeker niet gaarne beweren. De hoop biyft nog altoos, dat hier veel misverstand in het spel is, dat bij nadere bezinning kan opgelost worden."
De laatste regels he'b ik gespatieerd.
„Veel misverstan d". Dat is van vele kanten her'haaldelük gezegd. Maar dat nu ook Prof. Kuyper dit, zoo al niet positief uitspreekt, dan toch als mogelijkheid open laat, is een heugelijk ding.
K. S.
Lingbeekiaansch licht.
Gansch nieuw en onverwacht „licht" laat Ds Lingbeek vallen over de kwesties, die in onze Kerken besproken worden — of beter gezegd: werden. Als curiositeit nemen wij zijn fantasieën hier over. Hoedemaker, Roomschen, Politiek, Art. 36, Staatskerk enz. enz. — alles wordt overhoop gehaald. Ziehier het woord van den man van de alles oplossende, alles wetende, alles verklarende
„Vragenbus" uit het Weekblad „De Gereformeerde Kerk". Een inzender, die een „verklaring" vroeg van de conflicten in de Gereformeerde Kerken, ontvangt als volgt antwoord:
Maar zoo vraagt inzender dan: Kunt gij daarvoor uwe verklaring geven en waaruit meent gij dan zulk een verschijnsel te moeten verklaren? Dat willen wij doen, voorzoover onze ruimte dat toelaat.
In de eerste plaats dan wijzen wij hierop, dat de zgn. Gereformeerde Kerken eigenlijk veel meer het karakter dragen van politieke Kerken dan van geloofskerken. Daarmede bedoelen wij niet, dat de leden dier Kerken aan de politiek doen. Daaraan doen wij ook, en daartoe meenen «ij als Christenen, elk naar de mate zijner gaven, verplicht te zijn.
Neen, als wij zeggen, dat de „Gereformeerde Kerken" politieke Kerken zijn, dan bedoelen wij daarmede dit, dat daar de politiek het voornaamste is, waarnaar al het andere wordt gericht; dat men daar uitgaat van de politiek; dat de politiek er niet is voortgevloeid uit de kerkelijke leer, maar dat, omgekeerd, de kerkelijke leer er is gewijzigd en geschikt gemaakt voor het politieke doel, dat men nastreeft. Denk hier aan hoe het ging met artikel 36 der Gereformeerde belijdenis. Na Groen van Prinsterers overlijden, toen Dr Kuyper de politieke leider der Antirevolutionairen was geworden, kwam het plan op tot een politiek samengaan met Rome. Daardoor kwam men nu echter met artikel 36 in z'n maag te zitten. Artikel 36 wilde een overheid, gebonden aan Gods Woord, een overheid, die het Evangelie, zooals onze belijdenis dat omschreef, als het ware Evangelie erkende, en die dat Evangelie dus ook voorstond. Maar Rome zou met hen, die zulk een overheid wenschten, nooit kunnen samengaan.
Dus moest nu dat artikel 36 worden verminkt, en niet alleen verminkt, maar eigenlijk in z'n geheel worden verdacht gemaakt, en een geheel nieuwe overheidsleer worden uitgedacht.
Daardoor alleen reeds werd, ook al gevoelde men het zelf nog niet, eigenlijk Gods Woord reeds als de eenige regel voor geloof en leven prijsgegeven.
Een tweede, waarop wij (ter verklaring) wijzen, is dat de Kerken der Scheiding in ons land en in onzen tijd feitelijk in den slechtsten zin van het woord een staatskerk zijn geworden, en daarvan nu (bij stoffel ij ke voordeelen) al de g e e s- t e 1 ij k e nadeelen ondervinden.
Toen de Doleantie werd op touw gezet, hoorde men in hare kringen vaak de spreuk van een oud Kerkvader op onze Hervormde Kerk toepassen: „Toen de Kerken waren van hout, waren de Christenen van goud, maar toen de Kerken werden van goud, werden de Christenen van hout". Daarmede doelde men toen op dat geld, dat de Hervormde Kerk (als rente van oude Kerke goederen) uit de Staatskas ontving. Neen, zulk geld wilden de Doleerenden niet hebben! Zij wilden niet „eten uit de staatsruif" zooals het liefelijk genoemd werd.
Maar wat was het einde van de zaak? Dat diezelfde „Gereformeerden" (door samenwerking met Rome nog wel!) het zóó ver brachten, dat zij niet alleen over reuzen kapitalen uit de staatskas voor hun scholen kregen te beschikken, maar, wat nog van meer belang is, dat zij over de hoogste ambten en bedieningen in den Staat kregen te beschikken. Een Doleerend man kreeg veel gemakkelijker een hoog of laag Staatsambt dan iemand, die „maar" Hervormd was. Dit nu was een begunstiging, die véél en véél grooter was dan die de leden der Hervormde Kerk in vroeger eeuwen ooit hadden genoten. De Hervormde Kerk was immers de „groote Kerk" geweest, een Kerk, waartoe het grootste deel van het volk behoorde. Maar nu kreeg een Kerkje, dat slechts een veertiende deel van ons volk onder hare leden telde, voor hare leden de beschikking over zulk een overgroot aantal van lage en hooge staatsambten.
Vanzelf moest nu aan dat Kerkje vervuld worden: „als de Kerk wordt van goud, dan worden de leden van hout".
Ds Gispen zei in zijn tijd reeds eenmaal van den kansel: vroeger kreeg men niet zoo gemakkelijk den naam van een gereformeerd Christen, maar tegenwoordig is men al gereformeerd als men maar weet te spreken van „Kharke" of „Heere".
gewor Dat „spreken" was nu ook voordeelig den.
Maar niet voor het geestelijk karakter der Kerk!
En nu, zoo kort mogelijk, nog één derde ding. Het hart van de leer der Hervormers was geweest de leer van de rechtvaardigmaking door het geloof. En dat was zulk een goed hart van de leer, omdat het daarbij aankwam op het hart van den m e n s c h. Een ieder had zich nu maar te onderzoeken: sta ik in den geloove; is mijn ziel gebouwd op het eenige fondament Jezus Christus en ben ik mijzelf in leven en in sterven aan Hem kwijt geraakt? Dat was een vraag, die afhield van een ijdel roemen en van zelfbedrog en die aanleiding gaf om telkens met een zelfaanklacht tot den Heere weder te keeren. Daarvoor in de plaats werd nu het zwaartepunt gelegd in de leer der verkiezing, waarbij allen, die gedoopt waren, zich eigenlijk reeds als de uitverkorenen meenden te mogen beschouwen. Voor het g e 1 o o v e n met het hart in de plaats, kwam een geloof, dat een mensch als een kiem bij zich kon omdragen, ook al leefde hij nog verre van Christus.
In één woord: men maakte het Christenzijn voor de leden der eigen Kerk zeer ruim. Maar daarmede kwam „de dood in de pot". En als men eigenlijk aan Christus niets meer heeft; als hij bloot een schakel in de dogmatiek is geworden, komt men tot allerlei „dwaze vragen" zooals de apostel het noemt, „die geen nut doen".
En tot allerlei haarkloverijen en afdwalingen.
Aldus beschrijft men in zekeren hoek de geschiedenis der Kerk van Christus.
Verbondswraak.
Onder dezen titel schrijft C. v. d. W.(oude) in het „Gereformeerd Kerkblad" van Leeuwarden o.a. het volgende:
Elke zaai heeft haar keerzijde. We hebben in onze vorige artikelen gewezen op den zegen des Verbonds, die den geloovigen in Doop en Avondmaal beteeiend en verzegeld wordt. Die zegen des Verbonds staat in de Schrift voorop. De Heere heeft Zijn Verbond met de menschen niet opgericht om ben te verderven, maar te behouden. Hij beeft geen lust in den dood van den zondaar, doch daarin, dat bij zich bekeere en leve. Hij biedt Zijn eeuwige goedertierenheid aan allen, die Zijn Verbond houden, en die aan Zijn bevelen denken om die te doen.
Het Verbond des Heeren heeft echter nog een andere zijde, waarop de Schrift eveneens onze aandacht richt. Er wordt een enkele maal ook over de „wraak des Verbonds" en de „vloeken des Verbonds" gesproken. En het gericht, dat in deze namen wordt uitgedrukt, komt in de Schrift meermalen voor.
Wat moeten we onder die „wraak des Verbonds" verstaan ?
De eenige plaats, waar de Schrift die uitdrukking gebruikt, is Leviticus 26 : 25.
De God des Verbonds dreigt in dit hoofdstuk met een reeks van gerichten. Hij voorspelt Israël, wat er gebeuren zal, indien bet volk „Zijn Verbond vernietigt".
Dit „vernietigen van het Verbond" ziet niet op incidenteele overtredingen van enkele geboden. Het grijpt veel dieper. De afval, dien de Heere met Zijn gerichten bedreigt, bestaat in een verachting van de geheele wet Gods. In een innerlijk versmaden van Gods geboden. In een „walgen" van de rechten van God, tenslotte uitloopend op een verbreken, een te niet doen van bet Verbond met den Heere (Levit. 26 : 14, 15).
Hoe is de reactie des Heeren op zulk een afval van Zijn Bondsvolk ?
Hij stelt tegenover den climax van hun zonden den climax van Zijn oordeelen. Hoemeer Israël zich verhardt, des te strenger worden Gods gerichten. Een viertal groepen van straffen noemt de Heere op.
Onder de derde groep leest ge dan: „Want Ik zal een zwaard over u brengen, dat de wraak des Verbonds wreken zal, zoodat gij in uwe steden vergaderd zult worden" {vs. 25). Het oorlogszwaard zal de Israëlieten dwingen, zich in bun vestingen terug te trekken. Dit zwaard is het straf-instrument van God, Die daarmee „de wraak des Verbonds" over hen oefent.
Wraak des Verbonds I
In zijn commentaar op Leviticus omschrijft Keil deze bondswraak als „een wegens bondsbreuk uitgeoefende straf, waarvan de gestrengheid overeenstemt met de grootte der door trouwelooze afval verspeelde bondsgoederen".
De bondgenoot des Heeren is erfgenaam van een schat van verbondsweldaden. Als bij door trouweloos vernietigen van het Verbond die weldaden verspeelt, dan is Gods toorn daarover zoo groot, dat Hij hem even streng straft, als Hij hem tevoren had willen zegenen.
Een teekenend voorbeeld van zulk een verbondswraak vinden we in den vloek, dien Jezus uitsprak over de steden, waarin Zijn krachten het meest waren geschied, en die zich toch niet bekeerd hadden. Men denke aan het oordeel over Kapernaüm, dat tot den hemel toe was verhoogd, maar tot de hel toe zou nedergestooten worden (Matth. 11:23). In Kapernaüm had Jezus gewoond. Het was Zijn „eigene" stad, die door Zijn inwoning, als tot den hemel toe werd verhoogd. Toch bekeerde het zich niet. Het bleef onaandoenlijk voor Jezus' woorden en werken.
Nu komt over haar de wraak des Verbonds. In plaats van tot den hemel verhoogd, wordt zij ter helle toe nedergestooten.
Een typisch exempel van een straf „wier gestrencjheid overeenstemt met de grootte der verspeelde genade".
De Schrift noemt meer voorbeelden van verbondswraak. Men denke aan de kinderen des Koninkrijks, die worden uitgeworpen (Matth. 8 : 12). Aan de onvruchtbare ranken van den wijnstok, die verdorren en ten vure worden gedoemd (Joh. 15 : 6). Aan den dienstknecht, die den wil zijns heeren heeft geweten, doch niet gedaan, en nu met vele slagen geslagen zal worden (Luo. 12 : 47).
Kortom, God stelt den mensch verantwoordelijk, naar de maat der genade, die hem bewezen is. „Wien veel gegeven is, van dien zal veel geëisoht worden. En wien men veel heeft toevertrouwd, van dien zal men overvloediger eischen (Luc. 12:48). Wie op de hoogte is, weet dat juist zij, die in den laatsten tijd geheel ten onrechte „eenzijdige Verbondsdrijvers" enz. worden genoemd, in hun spreken en schrijven en preeken op die „wraak des Verbonds" met groeten ernst telkens en telkens wijzen.
C. V.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 april 1937
De Reformatie | 8 Pagina's