GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Critiek" van Mevrouw Kuyper-van Oordt op den lieer A. Janse.

We hébben er eerst geen oogenblik aan gedacht, onderstaande „recensie" van Mevrouw Kuyper-van Oordt („De Heraut" van 20 Juni j.l.) hier op te nemen. Sedert het moment, dat Prof. Waterink deze recensente in enkele Reformatie-nummers eenige zeer polemische (o. i. onbiliyke) opmerkingen toevoegde, nadat Mevrouw Kuyper een afkeurende recensie had gegeven van Hendeck Son­ ne's roman: „De roep van het bloed'', meenden we, dat „iDe Reformatie" tegenover Mevrouw Kuyper iets goed had te maken, en niet dan noode haar moest bestrijden. Nu evenwel ons door Dr Popma een artikel gezonden is, ter bestrijding van een „recensie", die door Mevrouw Kuyper in gemeld Heraut-nummer gewijd is aan een boek van den 'heer A. Janse, over welke recensie ook wij ons bedroefd hebben, wijl, al moge de heer Janse in onderdeelen van ons versdhlllen. Mevrouw Kuyper in de hoofdzaken van de gereformeerde waarheid en van de grondgedachten der Vrije Universiteit verschilt, achten we het billijk, dat onze .lezers ook gezegde „recensie" kunnen volgen in haar geheel. Hier is ze:

De mensch als „levende ziel", door A'. Janse, 2e druk. — U.M. Holland, Amsterdam.

De heer Janse heeft veel tegen de bevindelijke vroomheid gestreden; hij slijt zijn leven in Biggekerie, en 'tis geen wonder dat een natuur als de zijne met den gemoedeliiken Zeeuwschen volksaard botsen moest. Dte 'brochure maakt dan ook een sterk reactionairen indruk, mede door de geoutreerde, altijd in uitersten vallende taal. Als we bijvoorbeeld op pagina 38 lezen: „(Dus een zeekreeft en een haring en een zeehond en ook een koe, een leeuw, een slak, he.^ten in de taal van den Bijbel levende zielen. En een mensoh is ook een levende ziel en niets daar bovenop (wij laten dit vet drukken), dan z; ouden we bij dergelijke uitdrukkingen aan profanie kunnen denken. Alleen het feit, dat de heer Janse in zijn eigenaardige geestesgesteldheid zijn woorden niet meer weegt, kan tot eenige verontschuldiging strekken.

Dte „ziele'' heeft het bij den heer Janse gedaan! Eigenlijk beschouwt hij haar, vooral in haar uitgang op een stomme e, als Vijandin no. I van de H. Schrift. Hij' argumenteert tegen haar met een felheid, welke moeilijk anders dan uit een, wellicht reeds oud, verzet, uit ressentiment kan voortkomen. Smalend spreekt hü van een „zielegodsdienst", en vergelijkt dezen met den „hoogtendienst" bij Israël; oOk de „moderne afval" zou door den „zielego'disdiensf zijn voorbereid. Tweeerlei moeten we in de brochure nu onderscheiden: de gevoelens van den heer Janse nopens de ziel, de „levende", welke genoegzaam bekend zijn, en welker weerlegging of bestrijding we overlaten aan de vaktheologen. En zijn uiterst scherp, ja agressief optreden tegen de „ziele". •—•

—• Met mannenmoed heeft do heer Janse zijn mnsschenroer geschouderd tot schade en schrik der vogelen, die, naar zijn overtuiging, het goede zaad komen wegpikken. Woorden als „stichtelijke schrijvers", „heiligdom, der ziele'', zet hij met een zeker grimmig welbehagen tussohen aanhalingsteekens, als om te kennen te geven, dat ze zoo maar, gewóón geschreven, geen toegang meer mogen hebben tot onze taal. Doch de heer Janse vergeet, dat de gemiddelde lezer lang niet zoo gestomacheerd is als hij zelf, en dat bovendien elk fanatisme licht een komisohen kant krijgt. Wanneer iemand leeuwen en beren ziet op een doodonschuldig landweggetje, dan m.aken de ijselijke adjectiva welke hij deze, alleen voor 'hèm bestaande creaturen toevoegt, •weinig indruk op anderen. Zoo heeft hij, om een voorbeeld te noemen, bij Calvijn al een kiempje ontdekt van wat „in de latere Kerkgeschiedenis een ramp is geworden" ("wij onderstrepen). Deze, zijns inziens catastrophale, O'nt-wikkeling schetst hij dan onder het véélbeteekenend, haast sinister-dreigend hoofdje „Stichtelijke schrijvers", en roept daarbij met pathos uit: „Hadden de 'Gereformeerden zich nu maar gehouden aan de Heilige Schrift, hadden zij maar gewoekerd met de Schriftkennis, die Gal'vijn hun overgeleverd had, dan ware het gevaar nogi tijdig bezworen' geweest". (Wij onderstrepen.)

Maar van dit, volgens den heer Janse niet tijdig bezworen gevaar; van die „ramp" in onze Kerkgesohiedenis is ons niets bekend. Noch van een bepaalde catastrophe, welke onder auspiciën van Calvijn in beweging zou zijn gezet....

Integendeel, - wij zien het als een 'bigzonderen zeflen, dat de arbeid onzer oude theologen in het hart van zoo velen vrucht heeft mogen dragen. En wij meenen, dat de heer Janse grootelijks dwaalt als hij zich het recht toekent om oprechte en godvruchtige mannen Toor te stellen als aanhangers van een soort verdraaide „gO'dsdienstigheid", welke Israels „hoogtendienst" evenaart.

„Zoo werd het „geestelijk terrein" van den pries'terstand verlegd in het bekeerde individu'', schrijift de heer Janse, pagina 9. Deze opmerking maakt hy naar aanleiding der bekende geschiedenis van Lüsken, Jeroen Seghersz huisvrouw, 1552 om des geloofswille teredht gesteld. Lijsken zou een tweetal „Papen" „op grond van Gods Woord" beduid hebben, dat de priesterstand geestelijk geen streepje vóór 'heeft. En nu concludeert de heer Janse hieruit, dat het, sedert de Reformatie verloren, „geestelijk terrein" van den priesterstand eveneens verloren is voor „de ziele'', of „het bekeerde individu".

Welja, waarom niet! De heer Janse is allerminst wat men een esprit ouvert noemt; hij leest niet onbevangen, onbevooroordeeld, wat er in de stukken staat, 'doch dat wat zijn theorieën zou kunnen dienen. De portee der mededeeling is hem ten eenenmale ontgaan, nog daargelaten dat het geen zin heeft om, totaal willekeurig, het „bekeerde individu" op de plaats van den Rooms'oh Katholieken geestelijken stand te schuiven.

Wat leert nu het verhaal van Lijsken, pagina 8?

De twee Papen waren tot de gevangene gekomen „om haar te onderwijeen", zooals dat gewoon was. Zij 'hadden er op gewezen dat een eenvoudig, onontwikkeld •vrou-wtje gerust eens naar de geestelijken, de geleerden, de beroepstheologen kon luisteren, omdat geringe en ongeletterde kleine luyden (ik meen dat Jeroen Seghersz. een ketelboeter was) beter 'doen met zich te laten onderrichten.

We gaan dit citaat eens na om aan te toonen 'hoe onnauwkeurig de heer Janse gelezen heeft. Eerst vragen de Papen aan Lijsken of zij dengene, die haar de denkbeelden der Hervorming^ geleerd heeft, beschouwt als een van God gezondene. Hierop 'antwoordt Lüsken sterk bevestigend. „Doen hebben sy ghevraeohf', zoo gaat Lijsken voort, „oft lok wel wiste hoe dat een Leeraer moet wesen. lek antwoordde: Een Leeraer moet wesen eender •vrouwen man, onstraffelijck, die gehoorsame kinderen 'heeft, geen dronckaert, wijnsuyper, noch Hoereniager".

Hiermede neemt het gesprek een persoonlijke wending: het is o.a. apert dat de vrouw doelt op 'het ongebonden leven dat vele geestelijken leidden; een groote aanstoot, al was omstreeks 1555 een kentering ten goede reeds ingetreden. —• De schoen schijnt de Papen te passen, tenminste, ze trekken dien aan. „Doen, antwoorden zij, „doen wy (lualijck, het sal op ons cappe druypen, de Heere is bermhertich". (Wü onderstrepen.)

Doen vraechde ick oft sy op de bermherticheyt Gods sondisem wilden....". (Wij onderstrepen.)

Dat staat er. De vrouw verwijt den Papen hun levenswandel. Ze antwoorden met 't stereotype: „Doen wy qualyck.... als 'wij in zonde leven, welnu, (ïod de Heere is tooh immers 'barmhartig!''

Het schrijven uit ressentiment, om tot de brochure terug te keeren, is immer ha< ; heli|k. De auteur 'bemerkt doorgaans zelf niet hoe geducht hiji overdrijft, doch de lezer merkt dat des te heter. De auteur generaliseert, hiJ! werkt met even krasse als oppervlakkige tegenstellingen; dat doet de heer Janse niet alleen, dat doen alle schrijvers die uit ressentiment schrijven. En er komt ook nog een vast verschijnsel bij, de willekeurige groepeering. Alles wat hij wraken^wil moet in denzelfden hoek staan.

De brochure biedt frappante staaltjes van dit laatstgenoemde. De heer Janse wordt geobsedeerd door twee nachtmerries: in de brochure heet het eene béte noire de bevindelijke vroomheid, en het andere béte noire heet de Grieksche p'hilosophie. Is 'het wonder, dat hij ze gemeene zaak ziet maken?

En als we ons niet hard vergissen dan is het tweede béte noire evengoed uit ressentiment geboren. Het is de eigenaardige animositeit van hen die het voorrecht eener klassieke vorming moeten missen en nu, be-wust of on'be'wust, gebeten zijn op wat zij derven. Een feit is het, dat de heer Janse voortdurend poogt om de Grieksche philosophie in een belachelij'k daglicht te stellen, o.a. door haar de taal der bevindelijke vroomheid te laten .spreken, en haar een rol toe te deelen in een „samenspraak", a la Klaas en Kees; Bart en Ploor; of hoe die denkbeeldige personages in een bepaald soort pers heeten mogen. Op pagina 19 komt zoo'n samenspraak voor, waarbij „Gr.", alias de Grieksche philosophie, alias „de populaire Gritksohe misvatting" (sic!) natuurlijk aldoor het loodje legt. Dit aanhoudend ridiculiseeren, dit hoonen van een onzer edelste geestelijke goederen is een zéér ergerlijk, zéér onwaardig bedrijf. —' Ik kan mij hier beroepen op den Christen staatsman en geleerde Groen van Prinsterer, Groen was een bekwaaan graecus, en hij heeft anders geoordeeld.

Maar misschien is dat juist wel een reden voor den heer Janse om straks, mét de bevindelijke vromen, en met „Gr.", ook Groen van Prinsterer in 't zonnetje te zetten....

'De Grieksche philosophie: ... .kent de heer Janse haar eenigermate? Gezien de dwaasheden, welke hij haar laat zeggen, zouden we ontkennend moeten antwoorden. Reeds de omstandigheid dat hij, immer sprekend van DE Grieksche philosophie als van een een- 'heid, en, Plato, Aristoteles en Keizer Marcus Aurelius noemend, blifkbaar meent, dat deze wel onder één hoedje te vangen zijn, doet gerechten twijfel rijzen aan zijn onderscheidend vermogen. De Grieksche philosophie heeft rijk en schoon, en ook langdurig gebloeid in een veelheid van beroemde scholen; hare beoefening vraagt de eruditie van een klsissicua Wat wil dat voor iemand als de heer Janse zeggen: DE Grieksche philosophie? Men zou hem de •vraag kunnen stellen: „heeft u de Stoa op 'toog, of den „tuin van Epicurus", de oude „zeven wijzen", of de neo-platonioi, of Democritus, of de Eleaten, of Plotinus, of Socrates, of Heraclitus? Of zijn ze eigenlijk allemaal voor u gelijk? "

Onderwijst de heer Janse voor zijn sdhoolklas zóó DE vaderlandsche geschiedenis: zendeling Bonifacius, Thorbeoke, Graaf Ploris, der keerlen God, Gysbert, ' Karel, het turfschip van Breda, de Batavieren, en 't Bestand hutje-mudje door mekaar, zonder een zweem van indeeling? Dan zal de jeugd van Biggekerke wel een zeer helder 'historisch inzicht erlangen.

Jammer toch voor Calvijn dat het hem blijkens pagina 14 dei' brochure, „niet gegeven is geweest om ook in dit opzicht (nopens het zielsbegrip) de Schrift te laten spreken in de psychologie''. „Maar", voegt de heer Jans© er aan toe, die dit pijnlijk incident voor den Hervormer eenigszins wil verzachten: „'t is geen wonder dat hij niet alles op eens gezien heeft". Weliswaar is de heer Janse nog zoo goed om Calvijns gebrek aan Schriftuurlijk psychologisch inzicht „betrekkelij'k onschuldig" te noemen. Doch al te licht mag men er toch ook weer niet over denken. Er is namelijk bü hem „aansluiting bij de Grieksche philosophie en niet hij de Schrift, al is het dan maar in terminologie. En dat is, — achteraf gezien, jammer. Zooals het jammer was, dat Jozua niet alle Kanaanieten had weggedaan uit het land''.

— Ja, jammer.... jammer voor den groeten Jean Calvin van Geneve! Gelukkig dat het nu den heer A. Janse „gegeven" wordt dien laatsten, langlevenden, leelijken Kanaaniet alsnog te Biggekerke de keel af te steken.

H. K.—V. O.

De lezers mogen thans, na deze m.i. in alle opzichten als model van slechte en ondeskundige polemiek geldende „recensie", eens rustig lezen het artikel in dit ons nummer onder „Stemmen.jiit onze Kerken".

K. S.

Ds Popma over dr H. Steen.

Ds Popma schrijdt in „Amersfoortsche Kerkbode" iets over den „open brief", dien Dr H. Steen bij de N.V. Noord-Hollandsche Uitgevers-Mij. te Amsterdam (N.Z. Voorburgwal 68—70) gedrukt heeft kunnen krijgen. Ds Popma schrijft:

Nu mag ik natuurlijk niet optreden als geadresseerde.

Maar de brief is „open" en volgens Dï Steen's eigen inzicht heb ook ik — hoezeer hij mij als redacteur van enkele der 1-41 Kerkbodes een overbodig wezen acht — daar ik toch belijdend lid ben der Geref. Kerk van Amersfoort, er iets mee te maken.

Daarom een enkele opmerking, die tevens verdediging is van wat ik schreef over 't optreden der „Reformatie" in dozen als arbeid tot bewaring van rust en vrede in onze kerken.

Wat heeft de „Reformatie", daarin gesteund door een groot aantal Kerkbode's, gedaan?

Ie. Bezwaar gemaakt, dat een wetenschappelijk geschil wordt uitgevochten op den rug der kerken.

2e. Nuchter gevraagd: geeft de beschuldiger de meening der beschuldigden juist weer en met argumenten aangetoond, dat zulks niet het geval is.

3e. Geconstateerd, dat door den beschuldiger niet is aangetoond, dat er sprake is van afwijken der belijdenis; de bewijslast rust nu eenmaal op den aanklager. Zoo is de kerk door dezen aanklager noodeloos verontrust. Of er waarlijk reden tot ongerustheid moet bestaan zal straks de synode wel uitmaken, maar deze beschuldiger heeft „brand!" geroepen, waar geen

vlammen te bespeuren vielen. 4e. Gevraagd, of afgedacht van het resultaat, de methode Tan den aanklager juist genoemd kan worden, daar by eerlijke toepassing ervan de aanklager zelf en vele anderen op grond van deze methods als afwijkers der belijdenis ten toon gesteld kunnen worden. Hiermee werd zeker niet gezegd, dat bedoelden van de belijdenis afwijken, integendeel! Hiermee werd alleen aangetoond, dat de methode van den aanklager onhoudbaar WELS.

5e. Aangetoond, dat nog niet elke positieve opvatting van den aanklager maar zonder meer als de waarheid mag worden voorgesteld, waaronder ieder zich te buigen heeft die aanspraak maken wil op den naam Gereformeerd.

Door dit alles is de zaak tot z'n normale proporties herleid en veel onrust weggenomen, en het vertrouwen in de V. U., dat hier en daar een oogenblik door de aanklacht geschokt was, hersteld.

In deze rubriek is nooit beweerd, dat we in de wijsbegeerte der wetsidee een feilloos systeem hebben, dat alle komende eeuwen zonder ingrijpende wijzigingen zal verduren.

Het zakelijk debat, d.i. de hartelijke samenwerking door onderlinge critiek der deskundigen, moet nog beginnen. Ik zie meer deskundigen dan Dt Steen doet in zijn open brief. Hij' rekent prof. Hepp als ten deele deskundig, de professoren Kuyper en Ridderbos nog iets lager in deskundigheid.

Ik wil hen allen en nog meerderen gaarne als deskundigen erkennen. Ook Dr Steen, niet alleen omdat ik hem op zijn woord geloof — al zal hij mij ten goede 'houden, dat ik naar de mate mijner krachten zijn deskundigheid op wijsgeerig terrein zal trachten te controleeren, wanneer straks zijn philosofisoh eerstelingswerk verschenen zal zijn — maar ook omdat ik hem ken als een scherpzinnig theoloog van groote belezenheid. Deze waardeering wordt niet verminderd door 't feit, dat ik meen aangetoond te hebben, dat hij de wijsbegeerte der wetsidee op belangrijke punten misverstaat.

Straks móet de samenwerking komen, waar we zoo dringend behoefte aan hebben en ook Dr Steen zoo verlangend r.aar uitziet.

Eén illusie moet ik hem ontnemen: prof. Schilder zal niet zóó maar naast hem gaan staan tegenover prof. VoUenhoven.

Immers prof. S. verklaarde juist in de week dat de „open brief" verscheen, dat hij tegen de hoofdonderscheiding van prof. V. eenig bezwaar heeft, tegen 't betoog van dr Steen echter principieele bezwaren.

Ik ben Ds Poipma dankbaar voor deze woorden.

Van Hodge tot Heim

Uit „De (Amerikaansohe) Wachter":

Dr KARL HEIM. Naar we vernemen is Dr Karl Heim te Tubingen benoemd tot hoogleeraar aan Princeton Seminarie, als opvolger van Dr G. W. Hodge. Dr Heim heeft echter voor de benoeming bedankt. Van Hodge naar Heim —i dat is een heel kromme weg. Maar hij' is niet vreemder dan de weg van Barthianen onder Calvinisten. Helaas ook daarvan weet men tegenwoordig in Amerika. Nederlandsche voorbeelden trekken. . .. ook daar.

Zijne Excellentie.

Uit: „'s Gravenhaagsche Kerkbode" (hervormd) van Zaterdag 26 Juni 1937:

De Minister van Financiën uit Ethiopië

„En hij reisde zijn weg met blijdschap". Hand. 8 : 39 b.

K. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 juli 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 juli 1937

De Reformatie | 8 Pagina's