GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELUKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELUKLEVEN

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dr H. H. Euypets titulatuur uit 189i inzake ware en scheur-kerb.

In ons vorig nummer herinnerden we aan de pogiag, indertijd uitgegaan van de classis Amersfoort, om met de leiders der toenmalige Ghristelijke Gereformeerden een publiBke eamenspreking te hebben in de Geref. !kerk van Baarn, waar Dr H. H. Kuyper destyds predikant was. Onze lezers weten reeds, dat die samenspreiing geweigerd werd; o.a. uit een artikel van Prof. Dr F. L. Rutgers, „Heraut" 889, 6 Jan. 1895, Mijtt, dat er op den bepaalden dag van „hun geestverwanten niemand opgekomen was, om het woord te voeren".

Niettemin is de vergadering doorgegaan, en hebben de sprdliers van Gereformeerde zijde hun betoogen geleverd, en ook gepubliceerd. Het daaruit ontstane merkwaardige, en voor onzen tijd leerzame geschrift is verschenen onder den titel: „Soheurmakerij of Niet? Toelichtingen der Stellingen, waarover Ds Van Lingen c.s. de Openbare Samenspreking weigerden, voorafgegaan door een openbaren brief aan Ds F. P. L. G. van Lingen, door de deputaten der Classis Amersfoort". Hilversum, J. H. Witzel, firma Flörke & Witzel, 1894.

In zijn gemeld „Heraut"-artikel noemt Prof. Rutgers de Ghr. Geref. Kerk in zijn eigen terminologie: „het pas opgerichte Chr. Geref. Kerkgenootschap", waarvoor men dan „leden" zoekt „aan te winnen". „Eene scheuring, die in ongegrondheid bijna haars gelijk© niet heeft", — ziedaar wat de kalme, elk woord wikkende Rutgers ervan oordeelt.

De schrijvers der referaten, de H. H. Dr G. van Goor, Dr H. H. Kuyper en Ds H. Alting, denken en spreken niet anders.

Uit het „Referaat over Stelling II", welk referaat van de hand van Dr H. H. Kuyper is, citeeren we:

„Dat de eerste vraag, of de Geref. Kerken in Nederland de ware Kerk van Christus zijn mettei'daad de hartader van het geschil raakt, voelt ge terstond.... < —> Hoe men het feit ook verbloemen vrtl, er heeft een breken plaats gehad met de Kerk, waartoe men behoorde, om daartegenover een andere kerk op te richten. En zoo goed is dit dan ook door Ds Van Lingen c.s. gevoeld, dat zy wel door de drijfkracht van hun eigen beginsel moesten komen tot de uitspraak: dat de Geref. Kericen in Nederland valsdhe kerken zijn. Met die uitspraak is de strijd zuiver geworden. Wie met eenKerkbreekt, moet die kerk wel voor de valsohe verklaren, wil hij zelf niet onder het oordeel van scheurmakerij vallen" (bl. 11, 12). In een noot ivoegt Dr H. H. Kuyper hier aan toe, dat Ds v. Lingen wel uitspreekt, er verre van te zijn, te spreken van een valsdhe kerk en het oordeel aan den Heere over te laten, maar terecht stelt Dr H. H. Kuyptr daartegenover, dat „heel zijn (v. L: 's) brochure juist dient om aan te toonen, dat alle kenteekenen der ivalsche kerk !bij^ ons (de Geref. Kerken) gevonden worden, „Het is zonderling" Qzoo vervolgt Dr H. H. Kuyper) „dat de Chr. Geref. broeders telkens op w a a r h e i d en oprechtheid aandringen, terwijl zijin hun eigen geschriften zoo zichzelf tegenspreken" (noot W. 12).

Vervolgens toont Dr 'H. H. Kuyper, bl. 27, aan, dat de onder Ds v. Lingen c.s. bijeengebrachten geen vrettige voortzetting zijn van de uit de Scheiding opgekomen Chr. Geref. Kerk. Men hoore:

„Zeker, één ding hebben zij van de vroegere Chr. Geref. Kerk overgenomen, wat wiji niet hebben, dat Collegiale Kerkstelsel, dat Statuut van 1869, die permanente Synodale Commissie, waarvan de Vaderen der scheiding niets vristen. In de Chr. Geref. Kerken stond een zoon, die wel waarlijk een zoon was, maar die noodgedwongen een kleed droeg, dat eigenlijk voor hem niet paste. Dat kleed werd, Gode zü dank, afgeworpen in 1891 —I en omdat Ds Van Lingen dit kleed heeft opgeraapt en zich daarmee omhangen heeft; daaxom zouden de dragers van dit kleed de zoon zelf zijn? "

En Dr H. H. Kuyper concludeert:

„Zoo vervalt dan ook deze grond.. .. geheel en al en kan daarom door ons niet anders g, eaegd worden, 'dan dat deze nieuwe Ghr. Geref. Kerk een SGHEÜRKERK is Dit verschijnsel van èen soheui'kerk is niet nieuw, maar oud als de Christelijke Kerk zelf.. .. Men scheidde zich af óf uit ergernis over kleine vlekken, die in de ware Kerk gevonden werden, óf omdat men met dezen of genen predikant niet overweg kon; en de diepere oorzaeik van deze scheuring lag steeds hierin, dat men voor de eenheid van Christus' Kerk niets voelde, of wel die eenheid evenals Ds Van Lingen nu doet, louter geestelijk opvatte van de gemeenschap der heiligen. Zulk een scheurkerk was dus niet wat onze vaderen noemden een valsohe toeik, want de kenteekenen der ware Kerk worden bij haar meestal even goed zoo niet beter nog dan bij de oorspronkelijke Kerk gevonden. En toch was zij evenmin de ware Ker-k van Christus, omdat zij zich juist van die ware Kerk had afgescheiden, terwijl God aan deze nog geen scheldbrief gegeven had. Zoo heeft Augastinus gestreden tegen de Donatisten in zijn dagen Calvijn tegen de Separatisten Voetius en Brakel tegen de Labadisten " enzoovoort.

Tot zoover de meening van Dr H. H. Kuyper in 1894.

Het is hier niet de bedoeling, den historischen gang van het kerkbegrip en de kerkelijke terminologie van Prof. Dr H. H. Kuyper na te gaan. Anders zouden we er op moeten wijzen, dat later andere klanken van hem vernomen zijn.

Wü citeeren deze zijn woorden hier om twee redenen slechts:

a) om, thans ook uit zijn mond, nog eens: de verzekering te vernemen, die we zelf herhaaldelijk gaven, dat pas dan de kerkelijke strijd z u i v e r wordt, als men over en weer de kwestie scherp stelt, en dat dit n o o d i g is, om niet alleen oprecht en waar, doch ook ter bevordering van den kerkelijken vrede werkzaam te zijn; waren niet deze woorden bedoeld als middel om een samenspreking te o p e n e n en de discussie te leiden?

b) Bovendien citeeren we deze bizonderheid, omdat sommigen óók ter zake van de kerk-vraag het ter Synode van 1936 bestaan hebben, te doen spreken over gangbare opvattingen! Wil men eens zeggen, wat gangbaar is? En hoe oud een mer ning moet zijn om gangbaar te zijn? Moet een groepje van hen, die het standpunt van Dr H. H. Kuyper uit 1894 verlaten hebben, beslissen, welke opinie van Dr H. H. Kuyper of een ander gangbaar heeten zal? Het gesprek over de Kerk behoude de ispanning èn de elasticiteit, die het had in bewogen dagen. Sterk van bouwende kracht. En met het oordeel van Dr A. Kuyper, die deze meening van Dr H. H. Kuyper zuiver geformuleerd achtte (zie ons vorig nxumner) drijve de een of andere epigonen-selector geen spot. Hij meene ook niet, dat met een beetje dédain over epigonen de erfenis der Kuypeï uit 1894 kan worden weggeredeneerd.

K. S; Niet meer uit „recht", maar alleen uit „genade"? i

In z'n rede over „D'e Algemeene Genade" houdt Pro ) Bavinck zich ten bewijze voor z'n stelling, dat de lee i der algemeene genade in de H. Schrift gegrond uitteraard allereerst bezig met de eerste hoofdstukkeiBg van Genesis. Het is met name de overgang van periode van het nog-niet-verbroken werkverbond tot d n periode na de verbreking van dit verbond door mensch, welke Bavinck daarbij interesseert. o

Terecht begint de auteur met de opmerking, dat Goi na den val verder ging met zijn zelfopenbaring. „Döo den val komt er nu wel verandering. Maar deze be staat niet daarin, dat God ophoudt of ook begint me zich te opeitbaren. De openbaring gaat voort. God trei zich niet terug. Hij zoekt den mensch weder op. ^. De openbaring blijft dus." l ( s v v W

Tot zoover Bavindk's opmerkingen inzaJke de vraag wat na den zondeval niet veranderd is.

Maar nu luisteren we verder. Wat is er dan toei wél veranderd? l

Bavinct formuleert zijn meening dienomtrent ali voilgt: • ^ o

„De opienbaring.... verandert van karakter. Zij krijg een anderen inhoud."

Een ander karakter dus.

En een anderen inhoud.

De isohrijver licht dit aldus toe :

„Tegenover den schuldigen mensch, die den dooi heeft verdiend, wordt zij (de openbaring) eene Op'eH [ baring ivan genade. Als God den mensch, in weer'* wü van zijne overtreding, toch weder roept en opzoek en vijandschap zet in plaats van de geslotene vriendschap, dan treedt een geheel nieuw element in de openbaring op, n.l. dat der ontferming en der barmhartigheid Gods. Alles viloeit den mensch van nu voortaan uit de igenade toe. Leven, arbeid, voedsel, kleeding komt hem nu niet meer toe krachtens eene overeenkomst of een in 't foedus operum (verbond der werken) geschonken recht, maar alleen uit genade. Deze is de bron en de sprinkader 'geworden van alle la-ten en zegen voor den memsch. Ziji is 'de overvloedige fontein van alle 'goed, Gen. 3 : 8—24. Maar deze genado blijft niet eene en ongedeeld. Zij' splitst zich in eene| algemeene en bijzondere."

Wij Wijven hier even stilstaan, en vragen, wat vanl dit alles te 'denken is. Dat hier voor het „leerstuk" 'der| gemeene gratie één der grondpijlers gelegd is, is duidelijk.

Met name één punt is hier van de 'grootste beteekenis : of n.l. het woord GENADE hier verantwoord is.

Zij, 'die meenen, dat het stellen van déze ivraag o^pkomt uit O'orspronkelifkhei'dsziekte, of iets dergelijks, mogen weten dat deze vraag al 'dadelijk na verschijning van Bavinck's rede gesteld is. In „De Vrije Kerk", 21e jaargang, Leiden, Donner, 1895, p. 125, schrijft Ds T, Bos, dat het hem „niet recht 'duidelijk geworden is, oi de Redenaar ook onderscheid maakt tusschen: algemeene genade ails algemeene werkingen 'des Geestes onder 'de Evangeliebediening en als algemeene goedheid Gods, bewezen 'door heel de schepping, aan alle schepselen en aan alle mensohen, en verder tusschen de algemeene genade of goedheid en Gods voorzien i g h e i 'd over alles ; de ajlgemeene openbaring Gods en de enkele s 'p o r e n, van het verloren beeld overgébtóven. Dit alles" — zoo vervolgt Ds Bos — „is zeker nauw aan elkander verbonden; 'doch met het oog op de 'gevolgtrekkingen, uit 'deze redeneering afgeleid, was het niet overbodig geweest, even op 'dit onderscheid 'gelet te hebben; want O'Ok 'de aangehaalde b e w ü s p 1 a a t s e n uit de Schrift beslissen hierover niet."

De onderscheiding tusschen „'genade" en „'goedheid" wijst in een richting, die onze oogen 'dwingen moet. Want — afgedacht van de vraag, of ze duidelijk en juist is — 'ze stelt de vraag : wat is GENADE ? Het bewijs voor 'den term „genade" acht Ds Bos niet geleverd.

Het islot van de recensie van Ds Bos houdt met een en ander verband. Stelde Ds Diemer (zie ons nummer van verleden week) 'dadelijk na Bavinck's woord de vraag: waar komt de wereld met die algemeene genade terecht ? waar loopt 'dit alles op uit? . Ds Boa, ietwat voorzichtiger zich uitdrrtkkend, constateert, dat „èn in 'deze Rede èn bij Prof. Kuyper eenige leerstukken zóó besproken en omschreven worden, dat de vraag in ajllen ernst mag gedaan, of sommigen ook, 'door het z.g. doO'persohe sterk te bestrijden, tot een anders uiterste vervallen." (Wz. 128.)

Onze lezers voelen, waar de recensent met zijn vraag heen wil. De doopers „mij'den" de wereld, het natuurlijke leven, verklaren dat tot onheilig land, en meenen, 'dat 'de genade tegenover de natuur staat. Ds Bos vreest nu, 'dat het 'gevaar van een ander uiterste acuut wordt, 'dat men n.l. zal vervallen in wereld- en natuur-aanvaarding, welke over de schreef gaat, en het leven van Gods volk aan het gevaar der verwereldlijking Moot stelt.

Het is een zegen, dat men — behoudens - dan een of andere alarmeerende interventiepoging — na zooveel jaren rustig o!ver deze 'dingen praten kan. Gebleken is wel, dat nóch Bavinck, nóch Kuyper met ziJn breede vertoogen inzake 'de Gemeene Gratie dit 'gevaar miskend, of daaraan voet gegeven hebben; eerder omgekeerd. Het heeft ons persoonlijk dan ook erg gespeten, dat in Amerika indertijd de toch al zware strij'd over

l R. gemeene gratie ontsierd, en misschien pok wel op pn zijspoor geleid is door opmerkingen in deze rich-

Maar al hebben de manier en de nadere omsohrijngen in de leer der algemeene genade duidelijk geond, dat de hier bedoelde gevaren zakelijk bezworen Jn in Kuyper's en Bavinck's concepten, de vraag blijft ch haar recht behouden, of het woord GENADE j-atie) niet aanleiding geeft tot de vrees, die velen ëkroöp, en of niet de basis te nauw wordt, die alleen , et het opschrift „genade" is geteetend.

Gaat men, gelijk we onzerzijds hebben voorgesteld, lot het grondbegrip (van het „gemeene mandaat" terug, an sluit men het element der „goedheid" Gods (in (orspronkelijken zin) wel niet uit (want alle opdracht s ook tevens een voorrecht, en het voldoen er aan is vare vrijheid); maar men behoeft dan niet van de twee nogelijkheden : gratie of verstooting, er één te kiezen, vaarbij de andere vanzelf op 'den achtergrond raakt. Wa.nt het gebod, het mandaat, blijft doorgaan, ook al raat, wie het ontving, in staking.

We zullen daarom hebhen na te gaan, of Bavinck's lojor ons geciteerde woorden al idan niet het bewüs leveren voor het zóó noodzakelijke voorop stellen van Jen term „genade". We komen daar~ nog wel eeüs op terug. Laat de Qezer zelf maar eens er o'ver na-

enken.

„Oxford." en „Edinburg".

Te Oxford en Edinburg zijn onlangs de groote „wereldlonferenties van kerken" gehouden. De „Oecumenische lerichten", orgaan der „Oecumenisclae Vereeniging in ederland" vertellen in de jongste aflevering er van. ', e Oxford waren vertegenwoordigers uit 40 landen ijeen. In Oxford waren 21, in Edinburg 16 Nederlanérs („namens" de Ned. Herv. Kerk, de Algemeene oopsgezinde Sociëteit, de Remonstrantsche Broederschap, de Protestantsche Kerk in Ned. Indië, uitgenoodigden van „Geneve", de Evangelisch Luthersche kerk, de Oud-Katholieke Kerk, de „Gerei. Kerken in Hersteld Verband"; ook waren er vertegenwoordigers van de jeugd, van den wereldbond voor Chr. Jonge Vrouwen, dèn Internationalen Zendingsraad. Men ziet, dat de naam „kerken" niet geheel de werkelijkheid dekt. De aartsbisschop van Canterbury opende de Oxfordsche conferentie. Het teeken van het ontwaken „der kerk" zag deze spreker in den strijd, dien zij met nieuwen geloofsmoed en bereidheid tot martelaarschap voert met de opstandige wereld, die de gehoorzaamheid opzegt aan het eerste gebod. „In Rusland en in Italië, in Turkije, in Perzlë en in Japan, en sinds 1933 in Duitschland wordt een nieuwe eisch gehoord en doorgezet, namelijk dat de Staat de vólksgemeenschap moet beheerschen, haar gansche leven, denken en handelen moet bepalen en daarop beslag leggen." „Een dergelijke eisch", aldus de aartsbisschop, „moet noodzakelijk meer ói minder in conflict komen met de eischen van het Christelijk geloof en der Christelijke persoonlijkheid".

In dit conflict — aldus nog steeds de aartsbisschop — staan thans de kerken. Nu is een eenparig getuigenis van het Evangelie noodiger dan ooit. „Wij moeten duidelijk zien wat de boodschap van de Koningsheerschappij van God werkelijk beteekent en haar betrekken op de actueele werkelijkheid der wereld zooals deze thans is, op de actueele vragen, gedachten en idealen, die de menschen van thans bewegen." Niet negatief afbrekend en veroordeelend moet de houding der kerk zijn, maar opbouwend met de begeerte om in den naam en in de kracht van haar Heer de wereld te behouden. „Zelfs ten aanzien van de gedragingen en aanspraken van de „totalitaire" of „corporatieve Staat" — om deze zwaarwichtige woorden te gebruiken — hebben wij wat beters te doen dan enkel te critiseeren en af te wijzen. Bewegingen, die in staat waren zoodanige trouw en offervaardigheid te wekken en de volksgemeenschap op zoo menigvuldige wijze te dienen, kunnen niet geheel uit den booze zijn." Het kaf moet van het koren worden onderscheiden. De diepe verantwoordelijkheid der kerk — aldus de „Oecumenische Berichten" — werd door alle conferentieleden beseft toen de aartsbisschop het woord van Christopher Dawson aanhaalde: „Het eenige wat tegenover de machten, die een Christelijke orde in de wereld bedreigen, kan stand houden, is de levende geestelijke macht der Christelijke gemeenschap". Hoe veel is er niet in die woorden, dat trekt? Ja, dat de aandacht dwingt? En toch — het gaat er nog steeds over, wat het „eenparig getuigenis van het Evangelie" is. Wie dat niet aanvaardt, zóó als het Evangelie zelf het geeft, sluit hen, die het wèl doen, uit. En dat blijft de groote zwarigheid voor allen, die beseffen, dat eendracht macht maakt. De eendracht moet niet in de Christenen, doch in den Christus rusten. „De gemeenschap der kerk", ald.us de Franschman

P. Maury, „is universeel, supra-nationaal en supraraciaal". Juist dit "onontwijkbare universalisme, zeide de secretaris van den Internationalen Zendingsraad, W. Paton, „plaatst de kerk in het front van den sthjd, die thans wordt gevoerd nu velen aan ras en natie het hoogste gezag over het menschelijk leven willen toekennen. De kerk, die haar karakter bewust is, moet hier in de oppositie staan al zal zij daardoor de vijandschap van velen oproepen. Er is geen keus. Inderdaad gaan de oogen van steeds meerderen open, al is het waar, hetgeen Dr S. M. Cavert, een secretaris van den Amerikaanschen Kerkenbond, opmerkte, dat de doorsnee Christen thans nog weinig het oecumenische karakter der kerk beseft en nauwelijks zich bewust is lid te zijn van een Christelijke wereldgemeenschap".

We zullen over het „supra" in den term supra-nationaal etc. niet twisten, al achten we die termen onjuist. •

Maar wèl moeten we, hoezeer het ook pijn kost, blijven klagen, dat, zoolang de saamkomende „kerken" niet bukken voor Christus, en voor het evangelie Zijner verlossing, zij naar binnen dezelfde fout bestendigen, die zij, naar buiten ziende, aan vele nationale Christenen verwijten. Naar de meening toch van Dr Cavert, voelen vele Amerikaansche Christenen zich minder verbonden met hun mede-christenen in Duitschland of Japan dan met hun mede-Amerikanen, die de Christelijke levensopvatting niet deelen. „Dat de kerk zich haar universeel karakter nog zoo weinig bewust is en zich daardoor zoo zwak als een levende wereldgemeenschap openbaart, daardoor verwacht men van haar ook niet de redding in de huidige wereld". Wie zal het loochenen? Alleen maar, indien de Christenen zich aan elkand*r als leden van een eenmaal gegeven instituut zóó verbonden voelen, dat zij aan hen, ook waar zij den Christus loochenen, zich meer verbonden weten dan aan Christenen uit het Evangelie trouw blijvende kerken, begaan zij dezelfde fout, als welke hier gelaakt werd: hun gemeenschapsvorming en - bewaring wordt niet beheerscht door het Woord, doch door een gegevenheid, die als zoodanig aan de critiek van dat Woord onttrokken wordt, of die tenminste domineert boven en tegen het geopenbaarde Woord.

O neen, het is geen laatdunkendheid, doch een conscientiekreet voor wie de Schrift als Gods woord eert, als hij den toestand der confereerende kerken veelszins geteekend acht in het beeld, dat Prof. Reinold Niebuhr uit Amerika ontwierp, toen hij ter conferentie de moderne wereld vergeleek met den oudsten zoon uit de gelijkenis van den Verloren Zoon. „Gelijk deze wil de moderne menschheid zichzelf redden, eigen heer zijn. Zij wil niet afhankelijk zijn van God den Vader, doch scheppen een autonome cultuur. Zij stelt inplaats van den levenden God hare goden, die zij zichzelf heeft gemaakt; zoekt haar heil in een pantheïstische religie, die alles vergoddelijkt of in een rationalistisch en vitalistisch humanisme, eigen rede en eigen vitale kra, chten als God vereerend."

Want de zonde van den verloren zoon was juist de miskenning van het evangelie der vrije genade: hij was immers „in het veld"... bij de „werkers", die hun eigen gerechtigheid zoeken op te richten?

Toen de bekende hoogleeraar Emil Brunner uit Zurich tot den arbeid opriep, legde hij er tegenover de conferentie allen nadruk op, dat het in de allereerste plaats aankomt op de arbeiders. „Niet met een stelsel, niet met een sociaal program wordt de wereld gered." Maar wat op grond der Schrift in belijdenis en dogma is neergelegd, óók dat wordt door Brunner met den disqualificeerenden naam van „stelsel" en „sociaal program" afgedaan. Het zijn weer de bekende klanken van Brunner, als hij, verder gaande, betoogt, dat de kerk al te zeer geloof en handeling heelt gescheiden, dat men beide tot een stelsel, tot een dogmatiek en ethiek, heeft gemaakt. Het ging — aldus Brunner — daardoor dikwijls meer om trouw aan deze dan om gehoorzaamheid aan den levenden God en wij kregen — z.i. — een dogmatiek, die geenerlei verband meer hield met de daad, en een ethiek die los kwam te staan van geloof. „In het waarachtig persoonlijk Christelijk leven leidt echter het geloof noodwendig tot handelen en heeft elke Christelijke daad haar bron in het geloof Noodig zijn nieuwe menschen. Het Christendom is niet individualistisch doch personalistisch. Door persoonlijk geloof worden wij verbonden met het Lichaam van Christus en krijgen kennis aan een universeele verantwoordelijkheid, die het weet: als één lid lijdt, lijden alle leden mede."

Tot zoover Brunner. We behoeven dit niet te verklaren: wie de artikelen van Dr Kraan over Brunners sociale ethiek in ons blad nog pas geleden gevolgd heeft, weet, waar hier de schoen wringt: wat hier geloof heet, is het niet. Ook dit „personalisme" is te verfoeien.

En daarom zal de eenige manier, om ook tegenover deze goed bedoelende, maar haar eerste problemen steeds ontwijkende oecumenische beweging iets positiefs te stellen, voorloopig moeten zijn: die der onveranderde prediking van de ergernis en dwaasheid der prediking, maar dan in den zin van Paulus. Niet de Christenen, doch de Christus wil het witte paard bestijgen. Eerst wie Hem daarop ziet zitten, krijgt op rechte wijze het vale, zwarte en roode paard in het vizier. Beter, dan tegen deze laatste te protesteeren, is te bukken voor den ruiter op het eerste. Dat is niet negatief, doch positief, èn — verbindend.

K. S.

„HerauV-nnmineTS.

Verleden week vlocht ik een opmerking in over enkele „Heraut"-nummers, die in een gebonden jaargang van de Bibliotheek der Theol. Hoogeschool ontbraken. Sindsdien was een lezer zoo vriendelijk, mij deze nummers ter beschikking te stellen; ik dank hem daarvoor zeer, en droeg ze over aan den bibliothecaris. Dr K. J. Cremer. Andere lezers behoeven dus — eventueel — geen moeite

meer te doen.

K. S.

Palestina—diorama's.

Deze week is me iets moois overkomen. Ik had het groote genoegen, een kijkje te nemen in het huis Schotersingel 117a te Haarlem. Door zorgzame hand zijn in dit pand eenige schatten bijeengebracht, die algemeene bekendheid verdienen.

Gedreven door de ernstige begeerte, mee te mogen arbeiden aan de komst van Gods koninkrijk, heeft de Verzamelaar in dit pand allereerst ondergebracht een

(Zie vervolg op blz. 12.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 oktober 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELUKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 oktober 1937

De Reformatie | 8 Pagina's