HOOFDARTIKEL
Eugenetiek.
VII.
Positieve zUde.
In een vorig artili'el liebben wij min of meer uitvoerig uiteengezet den maatregel van gezinsloeslag (of belastingaftrek) als middel ter bevoirdering der vruchtbaarheid. Thans willen wij er toe over gaan de bezwaren en nadeelen van dit stelsel onder de oogen te zien.
Een eerste nadeel van genoemden maatregel is, dat niet alleen de meer begaafden er van kunnen profiteeren, maar ook de minder begaafden. En van deze laatsten zijn het juist de sociaal minderwaardigen, die er het meest van profiteeren, omdat zij gewoonlijk de meeste kinderen hebben. Om deze reden achtte Sanders i) terecht de waarde van dit stelsel uit eugenetisch oogpunt niet bijzonder groot.
Er is evenwel nog een ander en belangrijker l}ezwaar. Immers dit stelsel gaat uit van het standpunt, dat de bovenste lagen der maatschappij bestaan uit dragers van een beteren geestelijken aanleg. Nu hebben statistische onderzoekingen inderdaad' aangetoond, dat in het algemeen de hoogere klassen zijn samengesteld uit personen, die wal intellectueele, technische, organisatorische en artistieke begaafdheid betreft superieur zijn aan de lagere klassen. Deze grootere erfelijke begaafdheid van de hoogere standen moet men echter niet in absoluten zin nemen, maar meer als een gemiddelde zien. Het zou nonsens zijn te beweren, dat iemand^ die tot de ontwikkelde kringen behoort, 'daarom erfelijk verstandiger, energieker en tot meer in staat zou moeten zijn dan bijv. een arbeider. De b e g a a f d li e i d is g e e n monopolie van een maatschappelijke klasse. Wel zijn echter de erffactoren voor de geestelijke eigenschappen ongelijk over de verschillende beroepsgroepen en maatschappelijke standen verdeeld en vindt men bij de beter gesitueerden in 't algemeen hoogere begaafdheid.
Eenerzijds is het dus niet toevallig, dat er lioogere en lagere klassen op de wereld bestaan. Hoe meer begaafd, hoe grooter de kans in de maatschappij op te klimmen. Anderzijds bedenke men goed, dat hoogere begaafdheid alleen voor het gemiddelde der weigestelden geldt en ziet men dan ook niet zelden de hoogste functies in de maatschappij bezet door personen, die als kind tot die onderste lagen der bevolking iaebben behoord. Men zou derlialve, wilde men het goed doen, niet moeten trachten zonder meer de vruchtbaarheid van de hoogere standen gunstig te beïnvloeden, maar alleen die maatregelen moeten treffen, welke uitsluitend de vruchtbaarheid van de meer begaafden bevorderen. In de practijk is het echter onmogelijk door middel van intelligentietests alle begaafden uit te zoeken. Vandaar dat men genoegen neemt met alleen maatregelen op te stelleai voor die groep der bevolking, waarin naar berekening het grootste aantal begaafden voorkomen. Dat dit niettemin een nadeel is volgt duidelijk uit het voorafgaande.
Aan het uitgangspunt van bovengenoemd stelsel, n.l. 'de grootere erfelijke begaafdheid van de hoogere standen, kleven nog twee bezwaren. Het minst zwaar weegt de opmerking, dat behalve erfelijkheid het milieu ook een rol speelt. Nu is het moeilijk objectief vast te stellen hoe groot de invloed van het milieu is. Wel mag men veilig aannemen, dat deze laatste gering is en dat de begaafdheid in hooge mate erfelijk bepaald is, . De verschillen in bekwaamheid onder de menschen zijn voor het grootste gedeelte veroorzaakt door het verschil in aanleg. Niettemin speelt het milieu ook een rol, zij het dan een bescheiden. Moge do beteekenis van het milieu voor het ontstaan van maatschappelijken achteruitgang uiterst gering zijn, voor het tot stand komen van maatschappelijken vooruitgang kan het milieu in vele gevallen echter wel degelijk van grooten invloed zijn.
Zwaarder weegt de volgende opmerking. Naast de intellectueele begaafdheid, waartoe dan ook gerekend worden de technische, organisatorische en artistieke begaafdheid, is voor een qua'Utatieve bevolkingspolitiek van minstens even groot belang do moraliteit van een volk en de xeligieuse waarden, die liet erkent. Ten opzichte van de moraliteit nu is het Waardenburg 2) geweest, welke er op gewezen heeft, dat men scheiTP' moet onderscheiden tusschen eigenschappen, die aUeen op het terrein van het activiteits- en wilsleven liggen, maar die zoowel ten goede als ten kwade kunnen aangewend' worden (ondernemingslust, moed, volharding bijv.) en de zuiver moreele deugden, zooals eenvoud', trouw, oprechtheid, rechtvaardigheidsgevoel, medelijden, opofferingsgezindheid!, verantwoordelijkheidslïesef, enz., welke betrekkelijk onafhankelijk zijn van welken vorm ook van intellectueele begaafdheid, energie of wilskracht. Van de eerstgenoemde karaktereigenschappen (liggend op het terrein van het activiteits- en wilsleven) staan sommige als gunstig bekend: energie, vlijt, doorzettingsvermogen, bijv.; andere zijn neutraal: emotionaliteit, levendigheid, prikkelbaarheid, enthousiasme, e.d.; maar nog andere zijn ongunstig, zooals eerzucht, bemoeizucht, eigen- Uefde, machtsbegeerte en reactie op minderwaardigheidsgevoel. Het is zonder meer duidelijk, dat alleen met het bestendigen van in moreel opzicht gunstige of neutrale eigenschappen de quaüteit van de bevolking gebaat is. Immers een gemis aan zedelijke begaaïdheden kan tot het optreden van zeer gevaarlijke misdrijven aanleiding geven. Wanneer intellectueele begaafdheden niet gepaard gaan met goede ethische eigenschappen, zal de cultuur met toename van intellectueel begaafden nog weinig gebaat zijn. Het kan zelfs wezen, dat een volk bij een groot bezit aan zedelijk begaafden en weinig intellectueel begaafden in sommige gevallen meer gebaat is dan bij veel intellectueele begaafdlieid en gebrek aan gemeenschapsgevoel, altruïsme, liefdadigheidszin en rechtvaardigheidsgevoel. En wat den godsdienst aangaat is het ©en onbestreden waarheid, dat bij meerdere toeëigening der religie alcoholisme, venerische ziekten, misdadigheid, huwelijks- en gezinsontbinding, volkerenwantrouwen, oorlog, klassen- en rassenhaat automatisch snel zouden verminderen. Nu kan men helaas ziedelijke begaafdheid niet meten en moet men zich daarom in de eugenetiek wel uitsluitend beperken tot maatregelen, die de vruchtbaarheid der intellectueel begaafden bevorderen. Maar uil het bovenstaande blijkt zonnetlaar, dat indien deae maatregelen inderdaad succes zouden hebben, hel resultaat nog zeer dubieus zou zijn. °')
1) Dr J. Sanders, I.e., blz. 407.
2) Dr P. J. Waardenburg: Eugenese medisch-maatschappelijk belicht. Geschriften van de Ned. Herv. Ver. voor geestelijke volksgezondheid, I, blz. 97.
3) Dat de meerdere intellectueele begaafdheid in de hoogere kringen der maatschappij geenszins parallel loopt met verhooging van de moraliteit blijkt o.a. uit het groot aantal venerische ziekten, het veelvuldig zich overgeven aan genot en weeldezucht, de talrijke schandalen van corruptie, zwendel en oplichterij, die in de bovenlagen der bevolking verhoudingsgewijze bijna even talrijk zijn als in de lagere regi-
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 november 1937
De Reformatie | 8 Pagina's