PERSSCHOUW
Kwestie Drachten.
De heer H. Algra schrijft in „Leeuwarder Kerkbode":
Kerkelijke tucht is een moeilijke zaai.
D'e Kerkeraad kan niet, als de - wereldlijke rechter uitgaan van liet standpunt, dat alleen strafbaar is zulk een daad, die bij een bepaald wetsartikel strafbaar is gesteld. Een lijst van censurabele delicten bestaat niet.
Ook is de te volgen procedure niet zoo scherp omschreven als in het Wetboek van Strafvordering.
Toch zijn er normen.
De Kerkencrde mag nooit worden genegeerd. Eki een of ander antecedent kan de Kerkenorde niet krachteloos maken.
Men wijst er wel eens op, dat naast de wet bestaat de jurisprudentie. Dat wil zeggen, er is een bepaalde opvatting en wijze van toepassing van een wetsartikel gezaghebbend gewoiden in de practiik.
Maar dat beteekent natuurlijk nooit, dat de jurisprudentie het wetsartikel zou kunuen aantasten.
Als b.v. de wet voor bepaalde gevallen een notariëele acte vonischrijft, dan kan de jurisprudentie nooit leiden tot de stelling: het mag ook wel bij' onderhandsche acte.
Een kerkeraad of meerdere vergadering kan dus voor moeilijke vragen komen te staan.
Er moet recht worden gehandeld.
Een tuchtoefening, die zich zou willen baseeren op wat in een bepaald geval het nuttigst of gemakkelijkst lijkt, is finaal uit den booze. Er moet recht worden gehandeld; de weg van het recht is echter niet zoo formeel afgebakend als bij de wereldlijke rechtspraak.
A1 s nu een kerkeraad weinig ervaring heeft, en vreest zich te vergissen, dan moet hij a d v i e s vragen.
Hetzelfde geldt matatis mutandis van een classis.
Advies vragen, bij wie?
M.i. moet de regel zijn: bij' demeerdere vergadering. Dan blijft men in den kerkeliiken weg.
Het loepen om advies naar particulieren is verkeerd. Z ij mogen niet gemengd worden in kerkelijke tuchtzaken. Bovendien krijgt zulk een inwinning van advies gemakkelijk een clandestien karakter.
Het lijkt dus gewenscht, dat een kerkeraad bij eventueele moeilijkneden zich tot de classis wendt om advies, en evenzoo de classis tot de Particuliere Synode.
In verband met de kwestie, die ook in „De Heraut" blijkbaar opgeworpen wordt, is van beteekenis wat de heer Algra nog verder schrijft onder het hoofd: „Is de Kerkenorde bindend? "
Deze vraag schijnt onnoozel.
Want men zou willen antwoorden: natuurlijk. De Kerken hebben haar onderlinge verhoudingen in de Kerkenorde geregeld. Fh een bepaalde Kerk zou zich met recht gedupeerd mogen achten, als de andere kerken tegen die kerkent^rde in, tegen haar gingen optreden.
Toch zijn er wel predikanten geweest, die de Kerkenorde niet bindend achtten. In dezen zin, dat zij oordeelden dat de Generale Synode van de Kerkenorde zou mogen afwijken. Men redeneert dan aldus: de Generale Synode is een vergadering van de kerken. En de kerken hebben het toch in de hand, om de door haar opgestelde regelen te wijzigen.
'Volkomen juist.
Mits het eerlijk en met orde geschiede.
Dat wil zeggen, dat dan de Kerkenorde worde veranderd.
Als de Synode op een bepaald punt een „nieuw Kerkrecht" wil invoeren, moet zij eerst de Kerkenorde wijzigen. Zij kan niet de oude bepaling laten staan en tegelijk volgens een nieuwe bepaling handelen.
En 'als de Synode de Kerkenorde wijzigt, heeft iedere kerk zich wel terdege af te vragen, of er reden is, over die wijziging bezwaard te zijn en daartegen op wettige wijze zich te verweren.
Daarom is het volkomen ad rem, dat de Particuliere Synode van Friesland-Noord in de lastbrieven van haar afgevaardigden ter Generale Synode de clausule opneemt, dat de Kerken van Friesland-Noord de besluiten der Synode voor bondig zullen houden, tenzij zulk een besluit in strijd mocht zijn met de Kerkenorde.
D'at is héél zuiver gezien, en pogingen, om onze Particuliere Synode van dit standpunt af te brengen, hebben dan ook niet het minste succes gehad.
Ds B. A. Bos citeert in „Asser Kerkbode" wat Prof. Greijdanus schreef, en concludeert daaruit:
Om en bij 1926 is er een kentering gekomen, waarvan de eerste symptomen openbaar werden op de Synode van Assen, inzake de kwestie-Geelkerken. Op deze Synode werd een kerkrechterlijke beslissing genomen, waarmee prof Greydanus zich ook toen niet kon vereenigen. We mogen er voorts wel op letten, dat het geval-Amsterdam-Zuid in 1926 en het geval- Dtaohten in 1938 niet gelijk is.
Ds IJ. K. Vellenga merkt op in „Geref. Kerkblad voor Drente en Overijsel":
Wij hebben nu slechts te hopen dat deze zaak eens goed onderzocht en uit de doeken gedaan wordt en de leemte in onze kerkenorde gevuld wordt.
Dat heeft ongetwijfeld heel wat voeten in de aarde omdat het bier gaat over geestelijke verhoudingen, die in juridische termen hun uitdrukking moeten vinden.
De verklaring van de curatoren der V.U.
Dhr T. V. Popta schrijft in „IJmuider Kerkbode":
De brochures - van Prof. Hepp over „Dreigende Deformatie" waren voornamelijfc gericht tegen zijn collega's VoUenhoven en Dooyeweerd.
Wel werd er veel aandacht geschonken aan den heer Janse van Biggekerke, maar dat is een leerling en geestverwant van genoemde hoogleraren. Ook werd Prof. Schilder er in aangevallen, maar dat maakte meer de indruk van een schijnheweging om de aandacht van de hoofdzaak af te leiden.
Er is dan ook meermalen gevraagd: bemoeien de curatoren van de Vrije Universiteit zich niet met de zaak, want het is onverkwikkelijk en voor de V. U. zeer nadelig, dat professoren elkaar onderling bestrijd den, ja wat nog erger is, van principiële afwijking 'beschuldigen.
Nu hebben de curatoren van de V. U. al eerder getoond, zich met deze dingen te bemoeien. Een tijdlang meende men, dat Prof. Hepp de uitgave van zijn brochures gestaakt had.
Maar dat Week niet het geval te zijn.
Vervolgens wordt de verklaring aangehaald, en aldus geconcludeerd:
Met bovenstaand bericht zullen velen ingenomen zijn.
In de eigen professorenkring horen deze zaken in de eerste plaats thuis.
Het heeft niet veel nut om te onderzoeken wie oorzaai zijn, dat deze verschillen al niet eerder daar gebracht zijn.
Curatoren geven naar beide kanten een beleefde terechtwijzing.
Eenerzijds spreken zij er hun teleurstelling over uit, dat er opvattingen op principieel terrein gepubliceerd en verbreid zijn, die nog niet voldoende in eigen kring bezien zijn.
[Dit ziet duidelijk op de wijsgerige denkbeelden, die gepubliceerd zijn in de geschriften van de hoogleraren VoUenhoven en Dooyeweerd.
Anderzijds spreken ze ook hun teleurstelling uit over de wijze, waarop de polemiek naar aanleiding daarvan gevoerd is.
©at moet betreffen de bestrijding van Prof. Kuyper en Prof. Hepp, voornamelijk van laatstgenoemde.
[De hoogleraren VoUenhoven en Dooyeweerd doen niet aan polemiek.
Het lijkt mij' toe, dat curatoren zich heel wijs uitdrukken. Zij spreken geen enkel oordeel uit. In het begin van de publicatie noemen ze het een „verschil van opvatting".
Het is te hopen, dat de bespreking in de professorenkrans op dezelfde bezadigde wijze mag plaats hebben, al zal natuurlijk iemand, die overtuigd is, dat een ander zich schuldig maakt aan een principiële afwijking, dit ronduit moeten zeggen.
Het mooie, maar ook weer het moeilijke in deze bespreking is, dat het niet gaat over persoonlijke kwesties, het gaat hier niet over het bijleggen van geschillen, maar het betreft de vraag: wat is waarheid? , wat is de waarheid in betrokken theologische en wijsgerige vraagstukken. En als iemand voor zichzelf overtuigd is, dat hij de waarheid verkondigt, dan zal vooral een gelovige, die zich inspant om bij het licht der Schrift de vraagstukken te beschouwen, niet zo licht toegeven.
Ds W. W. Meynen schrijft in de „Dordrechtsche Kerkbode":
De hoogleeraren zijn geen turven, die men kan leggen waar men wil, noch kinderen, die men het zwijgen kan opleggen. Daarom is er veel wijsheid en overleg noodig om de zaken in goede banen te leiden, terwijl het niet altijd mogelijk is om van al die bemoeiingen, zelfs niet in een vergadering der vereeniging, rekenschap te geven.
Men moest meer vertrouwen stellen in de leiding van de betrokken instanties, welker leden geen kleine jongens zijn en ook het heil onzer hoogeschool bedoelen, en men moest begrijpen, dat aan een Universiteit altijd de mogelijkheid van verschil van opvatting onder de geleerden blijft, hoe geheel één men ook is in de hoofdlijnen.
Het vertrouwen zou minder geschokt zijn, wanneer zij, die het voor zichzelf opeischen, niet anderen hadden aangevallen zonder deugdelijke gronden en op een wijze, die niet verantwoord is. We moeten weer beginnen bij 't begin.
Ds Meynen vraagt verder:
Och, waarom heeft men niet van de aanvang af deze dingen op de „professoren-krans" gebracht?
'Ik kan mij voorstellen dat een man als Anema heel nuchtere dingen kan zeggen over de ziel, en ik hoor Diepenhorst al een opmerking maken, die ontspanning brengt.
Opmerkingen, die ontspanning brengen, doen goed of — kwaad in een vergadering waarin gestemd wordt, inaar in een rustig wetenschappelijk gesprek begint men er doorgaans weinig mee.
Ds D. P. Kalkman („Goudsche Kerkbode") verwacht in de toekomst een andere werkwijze:
De vraag kwam op, of de professoren op deze punten wel voldoende eerst met elkander persoonlijk va.n gedachten gewisseld hadden. De curatoren hebben deze zaken onderzocht en dank zij hun bemoeiingen zullen zaken van principieel aanbelang door de professoren in eigen kring bezien worden alvorens men iets publiceert.
Dit is een gezonde regel. Wij zijn dankbaar, dat men zich thans hieraan gebonden heeft. Waar de bevoegdheid der curatoren niet verder gaat dan de V. U. hopen wij, dat ook daarbuiten deze regel gevolgd zal worden uit eigen beweging. Professoren, die principieele vraagstukken gaan belichten, hebben zich te voren velerlei moeiten getroost om tot bun resultaten te komen. Wanneer zij nu weten van leidende geestverwanten te verschillen, mogen wij' toch verwaxïhten, dat zij niets gaan publiceeren, voordat 'zij behoorlijk overleg hebben gepleegd met hen.
Zoo 'deed indertijd Dr A. Kuyper ook.
Wij zijn zoo vrij, in deze teekening van Dr A. Kuypers werk een andere meening te hebben. Een politiek program, door Kuyper aan Groen voorgelegd, is wat anders dan een wetenschappelijke meening.
Ds J. H. Rietberg schrijft in „De Wachter":
Het verblijdt me, dat er werk van gemaakt is.
Dit verblijdt me in het belang van de V. U. Want het mocht toch niet langer zoo doorgaan, dat een tweetal hoogleeraren van de V. U. twee anderen beschuldigde van afwijking van Schrift en belijidenis. Een beschuldiging, die ook in onze kerken heel wat stof heeft opgejaagd en den indruk vestigde, dat op 'het hoofd van de Gereformeerde Kerken moest worden uitgevochten een conflict ontstaan aan de V. U.
Naast veel dat tot dankbaarheid stemt is er volgens Ds Rietberg ook wel „iets dat teleurstelt":
Dat zit in de bewoordingen waarmede de Curatoren hun teleurstelling uitspreken, n.l.: „Curatoren aarzelen niet, hunne teleurstelling uit te spreken over 'de publicatie en verbreiding van opvattingen op principieel terrein, die nog niet voldoende in eigen kring zijn bezien, en over de wijze, waarop de polemiek naar aanleiding daarvan is gevoerd.
Dit is dus een teleurstelling naar twee kanten: naar de zijde van hen, die opvattingen gepubliceerd 'hebben, welke nog niet voldoende in eigen kring zijn bezien, èn naar de zijde van hen, die naar aanleiding hiervan polemiek hebben gevoerd.
Het laatste meen ik te kunnen begrijpen. Over d e w ij z e, waarop de hoogleeraren Hepp en Kuyper de polemiek gevoerd hebben, heeft ook „De Wachter" 'zijn teleurstelling moeten uitspreken. De wijze, waarop zij de polemiek gevoerd hebben, moet 'beslist worden afgekeurd.
Maar het eerste is mij niet geheel 'duidelijk, 'k Héb wel eenig vermoeden waarover het hier gaat, maar er zijn meer publicaties en verbreidingen van opvattingen op principieel terrein geweest, dan die welke ons 'den laatsten tijd 'hebben bezig gehouden. Daarom weet ik eigenlijk niet goed wat hier bedoeld wordt.
Af gedacht echter hiervan, moet ik vragen: wat t'edoelen de Curatoren er mede, als zij zeggen, dat die opvattingen op principieel terrein „nog niet voldoende in eigen kring zijn bezien? "
Is de bedoeling hiervan, dat een hoogleeraar, wanneer hij een opvatting „op principieel terrein" wil publiceeren, hij' hierover eerst „in eigen kring" (volgens 'de nadere verklaring aan het einde: de z.g. professorenkrans) moet handelen en die opvatting „voldoende in eigen kring" moet laten „bezien" ?
Dit is me niet 'helder. Naar ik meen, staat de zaak 'ZÓÓ: wie hoogleeraar wordt aan de V. U. bindt zich voor al zijn onderwijs vrijwillig eian den grondslag der V. U. Daaraan is hij' gebonden, niet alleen voor zijn publicaties, maar óók voor hetgeen hij op college doceert. AUeen overeenkomstig den grondslag der V. U. mag hij op college aan zijn studenten onderwijs geven. En de verschillende instanties aan de V. U. hebben tot taak toezicht op dat onderwijs te houden en den hoogleeraar tot de orde te roepen, wanneer zijn onderwijs afwijkt van en in strij'd komt met den grondslag van de V. U.
Niet anders zie ik de zaak van 'de publicaties. Ook daarbij is een hoogleeraar van de V. U. aan den grondslag gebonden. Hij mag niets publiceeren wat met dien grondslag in strijd is. En ook daarbij' moeten de instanties toezien.-
Niet duidelijk is het mij, waarom (niet voor de colleges, maar wèl voor de publicaties) de voorwaarde gesteld wordt, dat tot publicatie en verbreiding van opvattingen op principieel terrein niet mag worden overgegaan vóór dat deze in eigen kring voldoende zijn bezien. Dit is een voorwaarde, die niet gesteld mag worden en in de practijk ook heel schadelijk zou kunnen werken. Want-wanneer zal het met deze voorwaarde tot publicatie kunnen komen?
Wat is Gods Woord? Zijn de „reorganisatoren" het onderling daarover eens?
Het vrijzinnige weekblad „Kerk en Wereld" heeft in een extra Reorganisatie-nummer het volgende geschreven:
Uit het artikel van prof. de Sopper in „Het Handelsblad" nemen wij nog de volgende passage over, die geheel aansluit bij' wat in het artikel in ons vorig nummer over Hervorming en Handhaving der Belijdenis, over bet gezag der Heilige Schrift werd gezegd. „Maar wanneer een kerkorganisatie, zoals de confessionelen die wensen, nu eenmaal eis is van „Gods Woord"? D'at is inderdaad de vraag, waar het op aan komt.
Zijn, om daarmee te beginnen, allen, die nu gezamenlijk optrekken tot invoering van het reorganisatie-voorstel, het met elkaar eens wat we onder „Gods woord" te verstaan hebben? Zeker niet. Ze huldigen daaromtrent verschillende, onverenigbare opvattingen. Dat schijnt geen bezwaar op te leveren om tezamen alvast een kerkorganisatie in te voeren, waarin alles tenslotte gebaseerd is op beroep op „Gods woord".
Zijn ze eenstemmig overtuigd, dat de gewenste kerkorganisatie zelve eis is van „Gods woord"? Neen. Over de vraag wat „Gods woord" feitelijk leert, zijn ze het op dit punt, evenals zovele andere, oneens. Sommigen beroepen zich voor de gewenste reorganisatie op „Gods woord". Anderen verklaren, dat er in dit woord over de wijze, waarop wij' onze Kerk moeten inrichten, niets te vinden is.
Wij verwijzen hier naar hetgeen we zelf onlangs hebben geschreven over de vraag, wat b.v. van barthiaansche zijde verstaan wordt onder Gods Woord.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 mei 1938
De Reformatie | 8 Pagina's