GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Waar ik niets van begrijp.

Door de vriendelijke belangstelling van een lezer van „Franeker Kb." kreeg ik inzage van een artikel van dr J. Schelhaas, waarin deze zich uitspreekt over de manier, waarop we de historische stoffen uit de Schrift hebben te behandelen. Het onderwerp interes-seert ons; vandaar, dat we eens lazen, wat in de beide ons toegezonden nummers (2 en 16 Dec, meer zag ik niet) te lezen staat. In het nr van 2 Dec. wordt tegenover prof. dr A. Noordtzij, en tegen ds S. G. de Graaf geopponeerd. Wat in het nr van 16 Dec. staat, schijnt ook in het begin tegen wat de schrijver voor mijn beschouwing houdt in te gaan. Laat ons zien; het gaat blijkbaar over den „dag des HEEREN", waarmee, naar men weet, in de Schrift soms verstaan wordt niet maar de laatste dag, maar heel de periode van de geschiedenis van Gods heilsopenbaring en - werking in Christus. Dr Schelhaas schrijft:

AI is Ihet waar, dat van een dag ea ook van de volheid des tijds gesprofcsni wordt, daarmede heeft • men toch nog niet het recht, de voortsc'hrijding der uren te interpreteeren als rechtlijnige voortgang eu oipiklimming der openbaring Gods.

Wie heeft dat beweerd? Men moet tusschen „Gods komen" en „Gods spreken" verschil zien. Indien de apostel de menschen, die slecht verwerkt hebben, wat ze gehoord hebben, bestraffend voorhoudt, dat ze nog „melk" noodig hebben, dan richt hij zijn spreken toch naar hun behoefte in. Maar hij „komt" als kerkverzorgor

verder en geeft dan juist meer licht dan te voren geschonken was (zie hieronder over prof. Aalders). Als Paulus de Galatiërs bestraft, dat ze „betooverd" zijn, dan komt er een brief uit zijn handen, die ingaat op kwesties, welke anders allicht niet zouden zijn behandeld, of zoo uitvoerig niet. Maar één en ander gaat niet om bulten de leidingen Gods met de kerk. Het spreken Gods is, gelijk ettelijke malen betoogd werd, gedateerd; het rekent dus met menschelijke zonden en zwakheden, en afvalligheden; en aangezien de menschen niet rechtlijnig hoeren en ge-hoor-zamen, daarom zal God niet rechtlijnig spreken. Maar Hij zal wel steeds krachtiger spreken. Hij zal m.a.w. wel van kracht tot kracht steeds voortgaan. Hij zal wèl rechtlijnig komen, zijn doel naderbij komen, zijn „tijdsvolheid", zijn eerste of tweede komst, naderbij komen. Men moet scherper onderscheiden.

Verder:

Gewis, in alle werk Gdds is orde en samenhang, en het 'komt tot zijn volheid. Maar deze voortgang en opklimming' zijn wel 'bij' den) Heere bekend, maar wij kunnen die met ons menschelijk verstand niet vatten, tenzij God ons die klare woorden aanwijst.

Volkomen mee eens. Maar dan moeten we, wat het laatste zinnetje betreft, vooral niet de methode volgen van hen, die Gods „klare woorden" alleen maar kennen in den vorm van enkele losse teksten. Er zijn v e r- banden in de Schrift.

Vervolgens:

Wij hebben te bedeniken, dat Gods dag heel iets anders is dan de mienschelijke dag: duizend jaren zijn in Zijn oogen als ^e dag van gisteren. Hoewel wij weten, dat Ohristus komende is, woTdt ons toch uitdruïktelijk geleerd, dat die dag zal komen als een dief in den naöht. Niemand kan uitrekenen, wanneer het einde komt. Al moeten! wij: dus den voortgang en het komen tot volheid niet verwerpen, toch kunnen wij dien niet teekenen om daaraan de ontwikkelingslijn der historie des heils te ontleenen.

Met de eerste woorden zijn we het eens. Maar wat hebben ze te maken met de laatste? Moeten we het vak „geschiedenis der openbaring" dan maar afschaffen? Natuurlijk kunnen w ij den voortgang niet op eigen gezag teekenen; dat is het eigenmachtige, jiiist in de „preeken" van hen, die uit een bijbelsche geschiedenis maar „halen", wat hün zoo na aan 't hart ligt. Zij teekenen hun eigen figuurtjes, en doen dan maar net, alsof de Heilige Geest het origineel gaf, waarvan zij een copie denken te presenteeren. Maar evenals wij geen beelden van God mogen maken, doch de beelden, die Hij zélf „maakte", kunnen verstaan, zoo is het ook hier. Als God zelf den voortgang van Zijn komen ons teekent, en zegt, dat dat komen Zijn bedoeling is, dan kunnen vidj Hem daarin verstaan.

Zwaarder nog wordt mij het volgen van het betoog, als ik vervolgens lees:

Bovendien weerspreekt de openbaring Gods, gelijk zij ons geschonken is, dezen ontwikkelingsgang.

Hoe nu? Zooeven is gezegd: er is „voortgang"; en er is een „komen tot volheid"; we mogen het niet verwerpen. En nu weerspreekt de openbaring dezen ontwikkelingsgang? Ik begrijp het niet, en moet dus trachten, uit het volgende wijzer te worden:

Er is reeds terstond helder Messiaansch licht. De hoofdpunten der waarheid Gods zijn steeds bekend. Christus is er reeds, hoewel Hij ook komende is. Er zijn tijden van inzinking des geloofs, van schaarschte der openbaring. Na Maleaohi wei^d het duister onder het volk, toen de profetie aweeg.

God laat het soms heel duister worden, om tegien. den donkeren achtergrond het licht te helderder te doen afsteken.

Christus is er reeds, hoewel Hij reeds komende is. Kijk, dat was nu juist de kwestie, waar, in mijn spreken over deze onderwerpen, alles om draaide. Maar wat zegt dat ter ondersteuning van wat dr Schelhaas nu wil? Moeten wij nu ook al den regel der vaderen prijsgeven, volgens welken het Oude Testament ópen en bloot komt te liggen (patere) in het Nieuwe, en het Nieuwe reeds verborgen lag, maar dan ook (relatief) verborgen (patere) in het Oude?

Inzinking des geloofs, zegt dr S. Ja, maar wij hebben het over de openbaring, niet over de reactie, die de mensch er op geeft. We moeten de dingen goed onderscheiden. En, nog eens, in de openbaring hebben we het óók over het „komen" Gods.

En, wat wil dat laatste zinnetje? Ontsteekt de Heere lichtpuntjes, decoratief, en heeft Hij daarvoor, ter bereiking van een dramatisch effect, wat duisternis als achtergrond noodig? Dat zal dr S. wel niet zoo willen gezegd hebben. Maar dan moeten we ons toch wachten voor twee dingen: a. voor de bewering, door dr S. bestreden, als zou Gods openbaring (te onderscheiden overigens in mondelinge en in de Schrift) zich los maken van de reacties van het volk; b. voor de valsche onderstelling', als zou de openbaring van de wisselende reacties bij haar ontvangers in het spreken en in het verhelderen van het gesprokene afhankelijk zijn, al was het maar door de zigzaglijn van het volk te volgen. Immers, prof. Aalders merkt op, dat bij de latere profeten de reformatorische arbeid wel tot de wet te r u g - roept, maar ook tevens „het aanschouwelijk onderwijs dier Wet aangaande den Verlosser nader verklaart en verdiept"-'). Dit tweede element nu schijnt dr Schelhaas uit het oog te verliezen. Wat Maleachi betreft, prof. Aalders noemt hem (Bijb.

Handb. I, 235) „den laatste der profeten", maar rekent sterk met de mogelijkheid, dat Joel nè, hem gekomen is (235). Hij noemt de „boeken der Kronieken", „die te zamen met de boeken van Ezra en Nehemia oorspronkelijk tot één geheel verbonden" waren, „het jongste bestanddeel van het Oude Testament", waarin „saamvattend nog eens heel de inhoud van de heilige historie, van Genesis af, tot en met het tijdvak na de ballingschap wordt overzien" (236). En „Prediker" is naar prof. Aalders (523) één der jongste boeken van het Oude Testament". Waarom prof. Aalders dan ook aan Prediker groote beteekenis toekent in verband met de openbaring Gods aangaande den Christus. Ik ben 't er volkomen mee eens, en acht dan ook dr Schelhaas' argumentatie, ook wat Maleachi betreft, een vergissing.

Als' dr Schelhaas vervolgens schrijft:

De Heilige Schrift is ons ook niet geschonken! met het beheerschend doel, ons de ontwikkeling in het komen van Christus te teekenen, maar als openbaring Gods in Christus, opdat de weg des heils zou gewezen worden en God tot Zijn eer komt. D'e openbaring Gods is veelzijdig. Zij bedoelt, ons wije te maiben! tot zaligheid en op te wekken en te brengen tot lof van den drieëenigen God.

dan versta ik; hem weer niet. Van de historische boeken wordt nu ineens op de H. Schrift overgesprongen, van een: (eigensoortig) deel dus op het geheel. Maar dat moest men liever niet doen. Want het „opwekken" en „tot lof brengen", waarover dr S. spreekt, kan slechts reëel zijn, als we met groot geduld ons laten leeren door wat over len uit de Schrift, in haar deelen, bekend is.

Hier wordt de wagen teruggewenteM, de klok achteruitgezet, behaalde winst weer prijsgegeven.

Hierbij laat ik het. Eerst als we het over de hoofdzaken eens 'zijn, kunnen' we over de voorbeelden, spreken. Zoolang we de hoofdzaken van elkaar niet kennen, of erkennen, helpt een debatje over een illustratie niets.

Bnitenland en piomotierecht.

De heer H. Algra schrijft in Leeuw. Kb. (classicaal) over de polemiek tusschen hem en Fr. Kbl. inzake de synodale debatten over ipromotierecht etc. Enkele détails, die ons niet regardeeren, gaan we voorbij. Wat ds Veldkamp betreft, constateert de heer Algra, dat Ideze

al een paar maanden voor zijn lezers verzwijgt, dat hij het minderwaardige stukje over den zesden Hoogleeraar, dat hij toesdhreef aan het Chr. Persbureau, had ontvangen als van „een vooraanstaand lid der Synode".

Overigenis, wat de 'zaak zelf 'betreft :

Ds Veldkamp meent, dat wij' Prof. Kuyper onrecht 'hebben' aangedaan.

Al weer, wij haalden het uit het blad, waarvan hij zelf Hoofdredacteur is. En wij formuleerden aldus: Prof. H. H. Kuyper betoogde: als de studenten van Kampen gaan promoveeren, dan zou het ook kunnen gebeuren aan ide Theologische Scholen in Zuid- Afrika 'en! Amerika. En dan komt men vandaar niet meer naar Nederland, om aan de V. IJ. te promoveeren.

Het is een 'zakelijke redeneering, maar natuurlijk in zooverre, dat het belang en de positie van de V.U. in het geding worden gebracht.

Ds Veldkamp wijst er op, dat Prof. H. H. Kuyper in „De Heraut" 'zijn bedoeling nader 'heeft toegelicht. Hij schrijft daar n.l. o.a.: Ik 'heb er op gewezen, dat tot Iduaverre nog geen kerk aan haar Theologisdhe School het promotierecht had verleend. Geschiedde dit thans door onze Synode aan haar Theologische Hoogeschool, dan zou het hek van den dam zijn en de kerken' in Zuid-Afrika en Noord-Amerika allicht dit voorbeeld volgen. En daarvan zou het gevolg zijn, dat Ide studenten, die in hun eigen vaderland nu den doctorstitel zouden verwerven, er tegen op zouden 'zi'en! ter wille van de kosten, om in ons land hun theologisdhe studiën te voltooien. En dit zou diep te betreuren zijn, omdat juist door de studenten, die aan de Vrije Universiteit gestudeerd 'hebben, zulk een mac'htige invlodd was uitgeoefend om de Gereform.eerde beginselen te verlevendigen'.

„Het hek zou van den dam zijn", zegt prof. Kuyper. Maar op ZIJN standpunt is het al lang van den dam. De „principieele" tegenstanders zeggen: een kerkelijke hoog-eschool moet slechts gaven wat voor het predikantsdhap noodig is. Welnu, het is al zoo vaak gezegd: Grand Rapids (kerkelijk) geeft twee graden boven hetgeen voor de predikantsaanstelling noodig is. Ik heb er in Amerika heel wat gesproken (em heusoh geen ja-broers), die het toch maar niet begrijpen konden, idat van de zijde van Amsterdam zóó werd geageerd tegen de zaak. De heer Algra besluit :

Prof. Kuyper vreest dus, zooals hij' zelf zegt, .schade voor den invloed, die .van Nederland uitgaat op Zuid- Afrika en Noord-Amerika. Dat is, zegt hij, geen pleiten voor het belang der V.U., maar voor het belang van Gods zaak.

Het belang van Gods zaak is dus, dat in Zui'd- Afrika en Noord-Amerika geen gelegenheid komt, om aan een Gereformeerde inrichting te promöveeren.

Het belang van Gods zaak is, dat ook in de toekomist de V. U. de eenige volledige wapensmidse van het Calvinisme 'blijft over heel de wereld.

Wij vinden dit een rare redeneering. Wij dadhten, dat Prof. Kuyper 'zoo gesproken had om de positie en het belang van de V. IJ. Wij' achten dat onjuist, maar 'het was z a t e 1 ij k.

Maar deze nadere toelichting maakt het onzakelijk. Maakt er een soort patriotisme van, dat wel heel pijnlijk moet zijn voor onze 'broeders in het buiteniland. Waarbij men moet bedenken, dat zelfs één onzer

97 particuliere 'Synodi geheel uit buitenlandsOhe kerken bestaat. En nu 'Zou de Synode het promotierecht moeten weigeren, óók omdat anders op theologisch gebidd de buitenlanders allicht spoediger dan anders een volledige opleiding zouden krijgen en dus •minder afhankelijk 'zouden worden! van Nederland?

Wij staan op een ander standpunt.

Wij zouden ons hartelijk iverheugen, als in Amerika b.v. op minstens tien plaatsen gelegenheid was om in de Theologie te promöveeren! aan een inrichting op den grondslag der Gereformeerde Belijdenis.

Wij' 'zouden als Nederlanders wel zeer zelfzuchtig zijn als we dachten: Ide invloed van Nederland moet groot blijven, en dus moet de Synode waken tegea (en nu citeeren we Prof. H. H. Kuyper woordelijk) SC'hade voor den invloed die van Nederland uitgaat op Zuid-Afrika en Noord-Amerika.

WiJ zijn toch niet zoo overtuigd van eigen' voortreffelij'kheid, dat we meenen, idat het Calvinisme in het buitenland zich alleen gezond kan ontwikkelen, als het onder Nederlandsche leiding blijft?

We zijn 't ermee eens.


1) Bijbelsch Handboek, I, 340.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 december 1939

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 december 1939

De Reformatie | 8 Pagina's