GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

29 minuten leestijd Arcering uitzetten

Is Rome „Kerk" volgens Calvijn? (II.)

We sclireven verleden week, ook onze aandacht te geven aan het „bekende advies", dat volgens prof. Dijk Calvijn aan den liervormer van Schotland, John Knox, zou hebben gegeven, over den doop van „roomsche(!) kinderen".

Wat is daarvan aan?

Knox had Calvijn gevraagd (brief nr 3106, C. R., 17, 619) of tot den doop konden worden toegelaten: o n- echte kinderen, kinderen van afgodendienaars en geëxcommuniceerde n, en zuUïs vóórdat de ouders met berouw tot de kerk waren wedergekeerd, of hun kinderen zelf den doop konden begeeren. Vervolgens, of aan roomsche monniken en priesters, die niet in kerkelijken dienst zijn, en er ook niet geschikt toe zijn, hun jaarwedde moet worden uitgekeerd, ook in geval zij nog de oude dwaalleer verbreiden.

In brief nr 3128 (17, 666 v.) geeft Calvijn zijn antwoord. Ons interesseert natuurlijk alleen wat hij op de eerste vraag ten bescheid geeft.

Voor we ervan kennis nemen, moeten we even hooren wat ook thans nog volgens prof. Dijk (Bazuin, 20 Dec. '39) dit antwoord van Calvijn behelst. Letterlijk schrijft prof. Dijk:

In zijn bekend advies aan John Knox, den hervormer van Schotland, over den doop van roomsche kinderen, heeft hij onomwonden uitgesproken, dat in het pausdom het verbond Gods nog aanwezig is, en zijn erkenning van den roomschen doop sluit m.i. de erkentenis van Rome als Kerk in!

Ik weet niet, of prof. Dijk die laatste kwestie, van de z.g. „erkenning" van den roomschen doop, nog op het advies aan John Knox betrekking laat hebben. Hoe dit zij, we verwijzen daarvoor naar wat we reeds hebben opgemerkt, hetgeen tegenover prof. Dijk's opinie (plus die van „De Heraut") rechtstreeks óver staat. Naar mijn meening is er van een positieve „erkenning" van den doop geen sprake. Die term is wel vlot, maar op den keper beschouwd, niet juist. Het niet-nog-eens doopen is géén erkenning van het doopende instituut als kerk (een gedoopt darbist zou ik niet herdoopen, maar ik erken darbisten niet als kerk).

Dit blijve evenwel rusten.

Een tweede opmerking vooraf. Is het waar, wat prof. Dijk schrijft, dat n.l. John Knox Calvijn advies vroeg over den - doop van „roomsche kinderen" ?

Waar staat dat eigenlijk?

, We hebben Knox zelf laten spreken; die handelt niet, tout court, over den doop van roomsche kinderen, doch over den doop van onechte kinderen of bastaarden (spurii), over den doop van i d o 1 o - 1 a t r a e (afgodendienaars) en van geëxcommuniceerde n..

Zijn die nu zoomaar saam te vatten onder den verzamelnaam roomsche kinderen?

Ik geloof er niets van. Het zijn heel gevrone, of liever, v/el buitenissige, "maar dan toch formeel voor de verantwoording der gereformeerde kerk officieel neergelegde kindertjes. Men moet zich maar eens even indenken hoe het op ons eigen zendingsterrein gaat. Daar staan onze zendelingen ook voor allerlei moeilijkheden. Hier is een Soembanees, gedoopt, al of niet na behoorlijke voorbereiding. Hij hoort bij de kerk, maar o wee, hg offert nog aan de afgoden, de voorvaderen. Ginds is

een Soendanees, gedoopt, lid van de kerk, maar hij kan 't niet laten, er een grootere of kleinere collectie vrouwen op na te houden; soms „trouwt" hij er gauw nog eentje bij, nét voor hij gedoopt wordt, want daarna gaat 't niet meer Elders nóg zoo'n broeder, gedoopt, lid van de kerk, maar teruggevallen in oude heidensche practijken, paardendiefrecidivist, of echtgenoot van een nieuw vrouwtje, genomen — 't was ook zoo verleidelijk en voor den landarbeid zoo voordeelig — na den doop, ondanks de vermaning van dominee. Een geëxcommuniceerde.

Drie soorten, wil ik maar zeggen, waarvan iedere zendeling de gevallen weet bij tientallen, en waarover tot op den huldigen dag adviezen gevraagd worden aan de zendende kerk, aan zendingsdeputaten, aan professoren in 't kerkrecht.

Nu, John Knox vroeg advies aan — Calvijn. Do gevallen zijn natuurlijk in zooverre onderscheiden, dat die zendingsarbeiders tot heidenen komen, die nog nooit van het christendom gehoord hebben, en dat Knox te maken liad met een gereformeerde kerk, bijeengebracht uit wie met Rome hadden gebroken.

Maar evenmin als in zulke gevallen een zendingsdeputaat zou rapporteeren, dat de missionaire predikant in kwestie advies heeft gevraagd in zake den doop van heidensche kinderen, evenmin moet prof. Kuyper in „Hamabdil" (bl. 126) of prof. Dijk in „De Bazuin" rapporteeren, dat Knox advies vroeg over den doop van roomsche kinderen. Het pi-obleem v/as anders. Het ging over kinderen, die voor rekening der gereformeerde kerk lagen, maar waarvan de ouders allesbehalve sierlijke leden der kerk waren. De laatste definitie, die Knox geeft, is alvast duidelijk: hij zegt n.!., dat het gevallen betrof van kinderen, wier ouders nog niet m.et berouw (recipiscentia) zich weer onder de tucht (subdiderint^ der kerk geplaatst hadden, of, die, waar de ouders in zonden bleven (de geëxcommuniceerden n.l.) nog niet zelf mondig waren geworden.

Misschien is prof. Dijk in zijn v/eergave van de vraag, die Knox aan Calvijn gesteld heeft, in vertrouwen afgegeven op v/at prof. Kuyper schreef in „Hamabdil" (p. 126), die constateerde, dat met de door Knox als afgodendienaars aangediende lieden , , roomsciien bedoeld zij n". Maar dat is niet bewezen. In zijn kommentaar op 1 Cor. 5 : 11 (v/aar Paulus zegt, dat de geloovigen zich niet moeten vermengen met afgodendienaai's), merkt hij op (49, 385), dat de beteekenis van dat v/oord hier onzeker is. Hoe kan iemand, die den naam van Christus noemt, afgoden dienen? De eene uitlegger, zegt nu Calvijn, neemt aan dat het hier gaat over menschen, die, evenals vroeger de Israëlieten en Samaritanen, slechts ten halve bekeerd waren; een andere exegeet meent op zijn beurt, dat Paulus hen op het oog heeft, die, hoewel den afgodendienst officieel afgezworen hebbende, toch uit menschenvrees in 't geheim er nog aan meededen. Calvijn kiest voor liet laatste gevoelen; men moet zulke menschen v/el uit de gemeente v/eren, maar aan den anderen kant toch ook de omstandigheden waaronder ze leven, niet uit het oog verliezen. En vervolgens is het ook voor ons doel van heden niet zonder beteekenis, dat hij eraan toevoegt: „ik zeg dat daarom, opdat men niet meene, zoo uiterst streng te moeten optreden tegen hen, die heden ten dage verstrooid(!) zijn onder de pauselijke tyrannic ('tzijn dus verstrooide geloovigen, maar zwak! K. S.) en zicli nog bezoedelen door allerlei verkeerde gebruiken; wel acht ik hen in dezen, zoo schrijft Calvijn, zwaar schuldig, en streng te bestraffen, en voortdurend te vermanen, om nu niet langer slechts ten halve Christus te volgen, maar ik zou ze niet v/illenexcommuniceeren, want ze leven onder andere omstandigheden i').

Ligt déze verklaring niet eerder voor de hand, óók voor die gevallen, waarover Knox Calvijn advies vraagt ?

Volgt men deze lijn niet, dan krijgen we het eigenaardige geval, dat in Knox' aan Calvijn gestelde vraag roomsche kinderen (die dus niet voor de verantwoordelijkheid van de gereformeerde kerk liggen), zóómaar midden tusschen andere kinderen genoemd worden, die het wèl doen (onechte kinderen, kinderen van geëxcommuniceerden). Volgt men daarentegen ónze opvatting, die Calvijn's eigen opinie uit den Cox-intherbrief-kommentaar getrouw v/eergeeft, dan loopt de gedachtenketen in Knox' vraag om advies van een leien dakje.

Trouwens, het door Calvijn gegeven advies wijst in zijn letterlijken tekst d u i d e 1 ij k aan, dat het in Knox' geval inderdaad liep over kinderen van menschen, met wie de kerk zich eenmaal ingelatenhad. Want (667), bijna aan het slot van zijn desbetreffend advies gekomen, v/aarschuwt Calvijn ertegen, dat men kinderen van den doop zou weren, waarvan het vaststaat, dat ze tot het huisgezin der kerk behoor e n! i^) En dat met die „afgodendienaars" geen roomschen, doch kerkleden (als hierboven omschreven) bedoeld zijn, blijkt hieruit, dat Calvijn zegt: bij elke nieuwe vermeerdering van hun gezin moet men ze scherp vermanen, om zich w a a r - 1 ij k den Heere te geven.^^*) Wat die geëxcommuniceerden betreft, die moet men opwekken zich met de kerk te verzoenen.

In elk geval is dit wel duidelijk, dat Knox' vraag, Calvijn voorgelegd, door prof. Dijk, en vooraf (1907) ook door prof. Kuyper, onjuist is weergegeven. Het liep NIET over „roomsche kinderen".

Nu eenmaal het probleem, dat Knox Calvijn vooi-legde, door de hoogleeraren Kuyper en Dijk in hun pluriformiteitsverdediging niet juist gesteld is, ligt het voor de hand, dat zij ook Calvijn's advies niet recht verstaan.

Mijns inziens blijkt dat ook.

Calvijn antwoordt Knox (we verkoi-ten, en vertalen dus niet letterlijk) ongeveer het volgende:

Niet zonder i"eden - ") vraagt ge, of men kinderen van afgodendienaars en van geëxcommuniceerden tot den doop kan toelaten, in de periode ^i), waarin de ouders nog geen betering des levens hebben bewezen ^2). Neen, waarlijk niet zonder reden, want de heilige dingen moet men heilig houden. En zeker is het, dat ze ontheiligd worden, als de heiligheid van dit mysterie (den doop) zonder onderscheid wordt toegekend aan buitenstaanders ^^) („doopen v/at in het doophuis komt"! K. S.), of ook, als iemand wordt opgenomen in de kerk (door den doop) zonder goede doopgetuigen (om de stipulaties te kunnen aangaan) die men onder de wettige leden der kerk kan tellen. - '^) Omdat nu in de zaak van den doop eigen inzicht moet wijken voor de autoriteit van Gods gebod, moeten we in eerste instantie nagaan, wie het zijn, die Hij zelf roept tot den doop.

Welnu, de belofte geldt niet slechts het kroost van iedei-en geloovige in eersten graad, doch in duizend geslachten. Daaruit is het te verklaren, dat de kracht en de werking van den doop niet vernietigd is, ook al is onder het pausdom (dat wi! dus zeggen: in de periode vóór de Reformatie!! K. S.) de vromigheid des levens meermalen ^^) in nog zoo toenemende mate schuil gegaan. Oorsprong zoov/el als beteekenis van den doop moet men uit de belofte beoordeelen. Voor ons is het dan ook een uitgemaakte zaak, dat het uit heilige en vrome voorouders gesproten nageslacht, ook al waren voorouders of naaste ouders afvalligen, toch behoort tot het lichaam der kerk. Zoozeer het een slecht en dwaas bijgeloof was onder het pausdom (vóór de Reformatie, K. S.) aan Joden en Turken maar de kinderen te ontstelen of onder hun handen v/eg te rukken, en ze dan maar een-tv/ee-drie te gaan doopen (denk aan moeilijkheden op het zendingsterrein, K. S.), zoo is het aan den anderen kant toch een tekort doen aan het recht der kinderen, als men daar, waar de christelijke belijdenis niet geheel verdwenen of uitgedoofd is, de kinderen weert van het gemeenschappelijk symbool (den doop, K. S.). Want het is niet billijk, als uit oorzaak van later ingetreden bederf der ouders, de loop der goddelijke genade zou worden afgebroken, indien n.l. God drie eeuwen of nóg langer geleden hen verwaardigd heeft te v/orden aangenomen als zijn kinderen. Om kort te gaan, evenals van lederen gedoopte geldt, dat hij niet tot den doop toegelaten wordt alleen maar ter wille van den éénen man, die zijn vader is, doch vanwege Gods in de geslachten doorgaande verbond, zoo kan men ook de kinderen van de kerk niet v/eren, alleen maar ter oorzake van één ouder.

Maar, — natuurlijk moet er iemand zijn, die als doopgetuige optreedt. Want niets is meer verkeerd, dan dat men in het lichaam van Christus zou inlijven zoodanigen, van wie men niet hopen kan, dat zij zijn discipelen zullen wezen. Meldt uit den kring der verwanten niemand zich, om de vereischte garantie te stellen en de zorg voor de opvoeding op zich te nemen, dan wordt alles een vertooning en dan wordt de doop ontheiligd. In elk geval evenwel waarin na behoorlijke stipulatie een kind gepraesenteerd wordt, schijnt ons elke noodzaak van afwijzing afwezig. Men bedenke bovendien, dat we in een periode van overgang leven, vanwege de reformatie der kerk, en dat dit een heel verschil meebrengt tegenover den tijd, waarin de kerk wel en deugdelijk is geïnstitueerd en ingericht.

Hieraan knoopt Calvijn dan de opmerking vast, dat men in zulk een overgangstijd nog wel met gemakkelijke condities kan volstaan, maar dat straks, heeft eenmaal de toestand zich geconsolideerd, de lijn weer strakker moet worden gehouden, en de ouders zélf de eerst aangewezenen zijn, om de stipulaties aan te gaan.

Tot zoover Calvijn's advies aan Knox.

We constateeren — en nu men mij, met de beste bedoelingen natuurlijk, wil tegenhouden in wat ik zie als reformatie der kerk, moet men van mij verdragen, dat ik, die niemand aanviel, eindelijk maar ronduit spreek — we constateeren dus het volgende:

a) het ging niet over den doop van roomsche kinderen, maar over moeilijke gevallen, zooals we die op het zendingsterrein, bij de evangelisatie, ja soms zelfs in ons eigen kerkelijk leven nog altijd tegenkomen;

b) de regel, dien Calvijn stelt, erkennen we allemaal;

c) prof. Kuyper in „Hamabdil" had dan ook beter gedaan, geen betoog te leveren, zooals hij op bl.l25 — 130 deed, teneinde te be^jzen, dat er „een krasse tegenspraak" (door hem daarna overbrugd) is tusschen twee adviezen van Calvijn; te weten, dit advies aan Knox, èn het andere, verstrekt aan Farel, en waarin Calvijn (ik volg nu verder zonder controle „Hamabdil") het een dwaasheid acht, „hen te doopen, die niet gerekend kunnen v/orden, leden te zijn van onze gemeenschap; daar de kinderen der papisten hieronder behooren, zoo zien v/e niet in, dat het geoorloofd is hun den doop te bedienen". Want — blijkens het slot van zijn advies aan Knox, dat prof. Kuyper blijkbaar niet ten einde toe gelezen heeft, heeft Calvijn het over kinderen dar papisten niet gehad;

d) prof. Dijk heeft, nadat „Hamabdil" door zijn haastige lezing Calvijn's betoog een kwart slag don verkeerden kant uit heeft doen gaan, van dien kwart slag een halven gemaakt, door, wèl het advies aan Knox, maar niet dat aan Parel te vermelden in „De Bazuin" (1939);

e) dat het verbond Gods in de dagen vóór de Reformatie niet verdwenen was, is een v/aarheid, die niemand onder ons betwist. De kerk is er altijd geweest. Anselmus reken ik ook tot „mijn" kerk, duizenden anderen eveneens, 't Probleem is niet, of het verbond Gods vóór de Reformatie onder de pau-

142 selijke „tyrannic" nog er is, doch, hoe de verbondslijn loopt, nadat de stem der hervormers heeft geklonken, en het Woord Gods weer op den kandelaar is gezet, en tot de „Entscheidung" is gedwongen;

f) het argument, waarmee v/e ook ditmaal prof. Dijk de pluriformiteit hoorden verdedigen, zulks na den oproep dien prof. Hepp tegen ds Feenstra deed uitgaan, kon ons niet overtuigen.

Intusschen, prof. Kuyper heeft („Heraut" 2096) ook op Datheen zich beroepen. Volgende week hopen we daar iets over te zeggen.

Van Toorenenbergen, De Cock, Kuyper, dr de Bondt.

Dr J J. V. Toorenenbergen heeft in zijn „Bijdragen tot de verklaring, toetsing en ontwikkeling van de Leer der Hervormde Kerk" (Utrecht, 1865, 213) deze stelling geponeerd:

„De Roomsche Kerk heeft zich door het concilie van Trente van de apostolische kerk gescheiden."

Met Van Toorenenbergen ben ik het lang niet altijd eens; dit zij vooropgesteld. Maar als in zijn verdediging zijner pluriformiteitsleer (en in de daartoe aangeboden „interpretatie" van artikel 27 der Belijdenis) prof. Kuyper zich beroept op Doedes, dan mag ik in bestrijding van dr A. Kuyper's (en anderer, niet aller) pluriformiteitsleer wel eens in Van Toorenenbergen neuzen.

Ik doe dat met een tikje jaloerschheid, als ik bedenk hoe men onder ons tegenwoordig zijn best doet, den kerknaam voor Rome te reserveeren, nog wel op vermeend gezag van Calvijn.

Van Van Toorenenbergen naar dr A. de Bondt is de weg lang genoeg. Toch waag ik 't er op, beide broeders naast elkaar te zetten. In „Credo" n.l. heeft dr de Bondt deze week een enkel woord gewijd aan de vraag, of Calvijn Rome al dan niet kerk noemt.

In tweeërlei opzicht is dit artikel een vooruitgang. Primo moet men weten, dat het bestaan van ondergeteekende door de lezers van gemeld orgaan deze week is „ontdekt". Tot nu toe bestond ik voor het orgaan van prof. Hepp, althans in de binnenpagina, niet; hoogstens in Persschouw, in oratio obliqua alzoü. In oratio recta werd ik wel bestreden, maar dan op een manier, die slechts voor ingewijden herkenbaar was. Thans heeft dr de Bondt de methode van zijn redacteur met één slag veranderd. Wie weet, wat dat nog voor goeds opleveren kan! Dr de Bondt is blijkbaar met mij van meening, dat de huidige meeningsgeschillen, waarover prof. Hepp (geval-Feenstra) in de pers weer begonnen is, en anderen (prof. Kuyper, prof. Dijk etc.) hem zijn nagevolgd (voor wat het bespreken van dit thema betreft) in de pers een plaats hebben moeten. Hij vat althans het thema der pluriformiteit, dat prof. Hepp aansneed, weer op. Ook in dit opzicht is er dus tusschen ons blad en dat van prof. Hepp overeenstemming. Wie vreet, al weer, wat daaruit goeds voortkomen kan'.

Een vooruitgang dus, dit artikel. Ook om déze reden; dr de Bondt zegt, dat 't maar een kwestie van accent is, of Calvijn nu bekeken wordt op mijn manier, dan wel op die van prof. Dijk (en prof. Kuyper, voeg ik erbij).

Dat staat er nu wel niet letterlijk zóó, maar het ligt er toch in. Immers, prof. Dijk had geschreven ('twas geen saamvatting, zooals dr de Bondt meent, doch letterlijke aanhaling), dat Calvijn nimmer den naam van kerk aan Rome had ontzegd. Daartegenover had ik opgemerkt: hij deed het wél. Vóór ik nog klaar ben, ik mag dat wel, zegt nu dr de Bondt: „wij gelooven, dat het accent bij Calvijn anders valt, dan prof. Schilder het voorstelt".

Zou men niet verblijd zijn wegens den goeden voortgang van ons kerkelijk leven? Nog maar een paar weken geleden verkondigde prof. Dijk, voorstander eener pluriformiteitstheorie: Calvijn ontzegt nooit den naam kerk aan Rome. Thans komt in het orgaan van een anderen pluriformiteitsverdediger, prof. Hepp, het zinnetje voor (vrij weergegeven): nu ja, h ij deed het wel, maar het accent is watand e r s dan Schilder het legt.

Al zou dit laatste nu ook werkelijk waar zijn, dan hebben we toch al heel wat gewonnen. Ook al spreekt men een volzin anders uit, met ander accent, hij blijft er dezelfde volzin om. Men kan dan voorts zijn geleerde-termen-apparatuur te hulp roepen, en met dr de Bondt er van maken: „niet zonder meer ontzegd", of: niet „in absoluten zin" ontzegd, — in elk geval is dat wat anders, dan dat men poneert: nooit ontzegd. We noteeren dankbaar, dat in het blad van prof. Hepp met mij van gedachten gewisseld wordt over de vraag, „op welke wij ze Calvijn den naam kerk aan Rome ontzegt". Voor deze h u 1 p in het indeuken van den lichtgebouv/den muur der pluriformiteitstheorieën ben ik het orgaan van prof. Hepp zeer dankbaar. Waar de polemiek al niet goed voor is.

Overigens, dr de Bondt heeft mij inzake dat „accent" nog niet gewonnen. Het schijnt hem niet bekend, dat het prof. Kuyper geweest is, die destijds in „De Heraut" in een artikelenreeks, waarnaar een synodaal rapport verwees, op den brief van Calvijn aan Sozzini gewezen heeft. Prof. Kuyper haalde daaruit: Calvijn erkent dat er overblijfselen van de kerk onder Rome zijn. Ik merkte op: ja, maar lees de h é é 1 e correspon­ dentie, dan blijkt, dat Calvijn in den voorafgaanden brief voorop plaatst, dat hij Rome den kerknaam ontzegt. Dat is het uitgangspunt, en daarna wordt dan het verwijt van inconsequentie ontzenuwd.

En nu meent dr de Bondt, dat dit , , niet juist is". geheel

Nu, daarmee ben ik al content. Niet geheel juist. Het aantal waarheidsprocenten berekene wie kan. Als dr de Bondt zelf toegeeft, dat Calvijn tegenover de pauselijke kerk v/ijst op de kerk van de Reformatie, Ó'Ü dat dan dat voor hem de vv? a r e k e r k is t e g e n - over de valsche, pauselijke kerk, dan moge hij zich inspannen, om dan verder de ooncordie met de theorie-prof. Kuyper-prof. Dijk te redden, ik behoef daarop niet in te gaan. Primo, omdat ik, toen dr de Bondt schreef, al weer nieuwe elementen had bijgebracht, waarmee ik nog een poosje verder gaan zal. Secundo, omdat dr de Bondt zich vergist, als hij meent, dat Calvijns weigering van den herdoop van bij Rome gedoopten te maken heeft met een of andere erkenning van Rome als kerk. Daar schrijf ik trouwens ook over. Met genoegen v/il ik dr de Bondt van breeder poging tot bewijsvoering dienen. Als hij 't vraagt. En als hij dan belooft, in prof. Hepp's orgaan daarop terug te komen. We kunnen elkaar's artikel b.v. dan overnemen. Doen ? Bijdrage tot waarheid en vrede!

Ja, maar, zoo zal dr de Bondt zeggen: ik héb al één bewijs naar voren gebracht. Behalve een paar uitspraken van de Institutie, die trouwens geheel strooken met wat ik beweerde, en waarop ik destijds breed ingegaan ben, toen prof. Hepp voor het eerst, dadelijk na mijn optreden in Kampen(!) in een almanak mij, volgens eigen zeggen, had bestreden, v/ijst dr de Bondt op een uitspraak van Calvijn in een brief aan den roomschen kardinaal Sadoletus. Ik had die op het lijstje van behandeling staan.

Aan Sadoletus schrijft Calvijn volgens dr de Bondt:

„Maar — zult gij zeggen: wat is dat voor een aanmatiging: bij ons alleen is de Kerk en nergens anders ter wereld?

Neen, Sadolet, dat onder Uw bestuur gemeenten van Christus voorkomen, ontkennen wij niet, maar wij beweren, dat de Roomsche opperpriester, met heel de schare van valsche bisschoppen, die daar de plaats der herders innemen, wilde wolven zijn, die er alleen op uit zijn, het Rijk van Christus te verscheuren, en te vernietigen, tot het een ruïne gev/orden is."

Ook hieruit blijkt, aldus besluit dr de Bondt, dat Calvijn in zijn scherpe veroordeeling van de pauselijke hiërarchie niet voorbijziet, dat daar overblijfselen van de kerk van Christus zijn.

Ja, ja, alsof dat nu iets zou beteekenen voor de plaatsing vanRome onder het pluriformiteitsschema! Waarom loopt men toch over het groote vraagpunt heen?

Overigens, v/aar zijn toch de dagen van De Cock en van Kuyper gebleven? Hebben die ooit ontkend, dat er onder de haagsche synode kerken v/aren, die nog „onder het ju k" waren, en die ze daarom vrij moesten maken ? Weineen: juist omdat ze daarvan vast overtuigd war en, gingen ze van plaats tot plaats, plaatsten de mensehen voor de be s 1 i s s i n g, en zeiden dan wat prof. dr H. H. Kuyper in die goede dagen heeft geleerd, en wat v; e tegenwoordig blijkbaar niet meer gelooven mogen, zonder van „nieuwlichterij" beschuldigd te worden, hoewel het toch zoo oud is

We herinnerden hierboven aan Van Toorenenbergen. Het concilie van Trente, dat voor hem van zoo beslissende beteekenis is, is saamgekomen 13 Dec. 1545. Calvijns antwoord aan Sadoletus is gedateerd September 1539. Ruim zes jaar vóórdat officieel de band v/erd doorgesneden. Wie nu bedenkt, dat een reformatie, zelfs in het kleine Nederland, in de dagen van treinen of trekschuiten (doleantie en afscheiding) jaren en jaren duurt, kan zich meteen verzekerd houden, dat een reformatie, als destijds Europa wilde terugvoeren, Europa, met zooveel vorsten en vorstjes, onder zóó sterke pressie van de overheid op de kerk, en met zóó zv/are geografische moeilijkheden, en zóó gebrekkige communicatiemogelijkheden, niet één-twee-drie voor elkaar te krijgen v/as. Als De Cock na zijn uitzetting had gezegd — 1' église, c' est moi, en niet had bedacht, dat er onder het , , synodale juk" plaatselijke gemeenten waren, door „de synode" gepraesideerd (dat woord gebruikt Calvijn tegenover Sadoletus), of als Kuyper-Rutgers in dien geest hadden geredeneerd, dan zou de vroegere dr H. H. Kuyper niet hebben kunnen schrijven, zooals hij het omstreeks 1892 toch metterdaad deed.

Wat zegt dat nu toch voor ons probleem, of Calvijn, 6 jaar vóór Trente er is, erkent, dat er nog altijd schapen van Christus, plaatselijke gemeenten, zitten te zuchten onder het juk van kardinalen? Was soms de reformatie al overal doorgedrongen? Geen sprake van! Was de band met Rome tot op de laatste vezel doorgesneden? Maar het concilie van Trente, 13e zitting (ed. Mechelen, p. 108) vertelt, plechtig genoeg, dat het met verlangen uitziet naar de komst der protestanten! Eerst aan het slot wordt de duimschroef goed aangezet. In 1537 hadden de Protestanten nog beraadslaagd, hoe zij zich houden zouden op het toegezegde, maar steeds verschoven concilie. Is men vergeten het Regensburgsche interim? Men zou zich nog een poosje beraden, en afwachten hoe de zaken zouden loopen op het a.s. concilie.

't Is mij een raadsel, hoe de kinderen van De Cock en Kuyper kunnen constateeren: Calvijn zag 6 jaar vóór Trente nog kerken onder het juk, en daarom ontzegt hij den naam kerk niet aan de jukopleggende gemeenschap. We raken al verder van de Doleantie en de Scheiding af, als we niet oppassen.

Daarom is het noodig, tegen de meer dan dreigende deformatie op te treden.

Zonder aanzien des persoons.

K. S.

De z.g. „erkenning" van den doop.

Zoowel prof. Kuyper als prof. Dijk beijveren zich té betoogen, dat een kerkelijk instituut (ook het onze) dat den doop, in een ander instituut bediend, (onder bepaalde condities) niet hernieuv/t, in geval de gedoopte van kerkelijk instituut verwisselt, daarmee dit doopende instituut factisch erkent als kerk.

Ik verbaas me telkens v/eer over die redeneering.

Zijn soms ook de Roomschen al geneigd, den kerknaam te geven, aan hen, wier doop zij niet herhalen ?

Op het concilie van Trente, 7e zitting, 3 Maart 1547, is met betrekking tot den doop vastgesteld, dat als iemand beweert, dat de doop, die door ketters in den naam van Vader, Zoon en Geest bediend is mét intentie, te doen wat de kerk niet, geen ware doop is, hij te veroordeelen i s.^)

Zoekt men in het register onder „haeretici" naar de beteekenis van den naam „ketters", dan wordt verwezen naar de Protestanten.

Alzoo zou Rome op hetzelfde concilie, dat nog de protestanten aan den doem zou overgeven, hen als kerk hebben erkend ?

Wat dit concilie van Trente besliste, lag trouwens geheel in de lijn van vroegere besluiten.

Toen Koning Leo IV van Klein-Armenië, dat destijds althans in naam met Rome verbonden was, paus Benedictus XII om hulp had gevraagd tegen de Saracenea (Hefele, VI, 653), antwoordde de paus, dat dan die Armeniërs eerst maar eens hun dwalingen moesten herroepen. En er werd meteen werk van gemaakt ook: een synode werd bijeengeroepen, om de dwalingen te formuieeren. Niet minder dan 117 dwalingen werden opgesomd: grondige arbeid! Ploev/el, — niet zonder repetities, wat bij zoo ruime fabricage geen wonder is. Tot de gewichtigste, die Hefele vermelding waard keurt, behoort, nr 36 (bl. 655), dat zij allen, die van een andere kerk tot hen overkomen, overdoopen. Daar wil de paus dus niets van weten. Heeft de paus daarmee al die instituten als kerk erkend? De paus is over het geval lang niet te spreken; hij laat zelfs aanteekenen, dat (Hefele 656) enkele lieden, die op armenische manier gedoopt waren, doch later op latijnsche manier waren herdoopt, in Florence van eenige Armeniërs te hooren hadden gekregen, dat deze latijnsche doop niet meer waard v/as, dan een doodgewoon bad, niets meer waard, dan of (de kerkelijke taal in die dagen is niet preutsch) een hond de goede lieden bevuild had. Men is dus op zijn eigen doop ter- dege gesteld, wil hem, zelfs als 't herdoop geweest is (hetgeen in bepaalde gevallen noodig geacht werd) niet bespot zien: maar wil men toch niet dat de armeniërs ieder herdoopen, onverschillig waar hij vandaan komt.

De Armeniërs hebben op deze aa, nklachten prompt met een „es ist nicht wahr" geantwoord (Hefele, 659). Inzake het eerste punt volstaan ze met een eenvoudig , , neen"; inzake het tweede constateeren ze, dat ze van het incident onkundig zijn, maar nu ook hunnerzijds niet begrijpen, dat wettig gedoopten te Rome soms worden overgedoopt. Ze kaatsen den bal terug (661).

Men ziet het: van Armenië tot Italië, van Sis tot Rome is men het erover eens: niet zóómaar herdoopen, wie uit een andere kerk overkomt. Maar men denkt er niet over, te beweren: het zijn allemaal kerken, die instituten, waar ze vandaan komen.

Toen Nicolaas I met de Bulgaren, die hem kwamen raadplegen teneinde in hun land met de kerk van Rome in contact te kunnen komen, handelde, kwam o.m. het feit ter sprake, dat een jood, van v/ien niet vaststond, dat hij christen was, er heel wat gedoopt had. Kon dat maar? De doop, zegt Nicolaas, is toch geldig, als hrj maar op de drieëenigheid of op Christus' naam is bediend.

Zoo ware meer te noemen. Ging men dit advies van Nicolaas, of het antwoord aan de Armeniërs, of de uitspraak van Trente bewerken op dezelfde manier, waarop hij ons over het advies van Calvijn aan Knox (zie elders in dit nummer) gehandeld is, wel, we konden zoomaar concludeeren, dat Rome de sterkste voorstandster is van de pluriformiteit. Het gravamen Buizer was dan heelemaal van de baan.

Maar, hoe interkerkelijk-verbindend zulke opvattingen over de weigering van herdoop ook mogen zijn, als men ze doortrekt n.l., we zullen er toch maar geen glossen over maken. Daar is de zaak te ernstig voor. We zullen ze alleen bestrijden, omdat het noodig is terwille van de reformatie onzer kerkbeschouwing.

K. S.

Nationaal-socialistisch protest.

We hebben indertijd geschreven over het comité , , Terug naar het Evangelie", en de spreekbeurt, die dr H. W. V. d. Vaart Smit daarvoor vervulde. We toonden aan, hoe dr v. d. V. S. onder de nationaal-socialisten

optrad. We zijn daarvoor behoorlijk van allerlei leelijks beschuldigd, en blijven toch dankbaar, dat we het gedaan hebben.

Thans schrijven twee bladen over aanverwante kwesties. Het ééne is , , ïDenheid door Democratie", dat v/e volgende week hopen te citeeren. Het andere is „Evangelie en Volk". Dat het blad een nationaal-socialistisch stempel vertoont, is ieder duidelijk, die de namen van den „opstelraad" leest: G. J. K. baron van Lynden van Horstwaerde, dr W. Th. Boissevain, ds mr L. Ch. Ekering, mr dr F. P. Guépin, J. Kranenburg, J. H. Scholte. In het nummer van 15 Jan. 1940 (2e jrg. nr 5) komt onder den titel „Witte Terreur"(!) een „ingezonden" voor van datzelfde comité, waarvoor dr v. d. Vaart Smit zijn religieuze toespraak hield, met verzoek op de convocatiekaart, uiterlijke kenteekenen (als fascistengroet e.d.) te vermijden.

In dit „ingezonden" wordt een en ander gezegd over dr L. D. Terlaak Poot, hervormd predik8, nt van Den Haag, tevens reserve-veldprediker. Het blad herinnert eraan, hoe aan dezen predikant „bij de debatten over de defensie-begrooting in de Tweede Kamer nationaalsocialistische sympathie ten laste gelegd werd".

Vervolgens wordt medegedeeld, dat de minister een onderzoek deed instellen; en dat daarbij werd geconstateerd dat genoemde predikant „geen lid was van het Comité „Terug naar het Evangelie", volgens het blad was dit een „natuurlijk geheel overbodige en misleidende vraag, want dr Terlaak Poot was geen lid van het Comité, doch lid en voorzitter van den „Raad van Advies en Contact" van voornoemd Comité".

Op deze mededeeling volgt dan het verdere relaas. Dr Terlaak Poot verzekerde geen N.S.B.-er te wezen. Het moderamen van den kerkeraad der Herv. gemeente hielp ook een handje. De minister handhaafde dr Terlaak Poot in zijn functie van veldprediker.

Intusschen dankt het comité in dit door voorzitter en secretaris-penningmeester onderteekende stuk voor zijn diensten, aan het comité bewezen. „Wij kwamen, " zoo lezen we, „met dr Terlaak Poot in contact door middel van den leider der , , Orde van Getuigen van Christus", den heer G. J. K. baron van Lynden van Horstwaerde, ontmoetten bij hem een open hart voor onze bedoelingen — (menige schriftelijke verklaring daarvan bevv^aren wij als dankbare herinnering) — en zagen hem later optreden als lid en voorzitter van onzen „Raad van Advies en Contact"".

Gemelde „Raad van Advies en Contact" is wel ont- •bonden, zoo lezen we, maar, „al bedankte niemand van zijn leden, ook de voorzitter niet, zoo is de laatste actie van den voorzitter geweest dat hij ons Kerstmis 1938 een spreker bezorgde".

Verder verklaart het stuk: „Het is ons niet d u i - d.e 1 ij k, hoe dit beklemtoonen (door dr Terlaak Poot) van de instemming met de houding der Chr. Historische Unie ten opzichte van de N.S.B, en hoe dit stelling nemen naar letter en geest, in overeenstemming to brengen is, met de houding, die wij van dr Terlaak Poot in 1937 en 1938 ondervonden hebben.

Daar is iets in, dat ons onwaarachtig aandoet en onder den druk van terreur aan dr Terlaak Poot blijkbaar ontwrongen is."

Hoe gekrenkt de heeren zich voelen leert volgende uitlating: „Zulke personen doen meer kwaad, dan wanneer zij ons nooit tegemoet gekomen waren. Dat zeggen we ook op het geval-Ouwerkerk."

Natuurlijk kunnen wij ons niet verder hierover uitlaten. Maar deze dingen zijn publiek. We meenen in het bovenstaande reden te hebben voor de vraag: Zijn wij waakzaam genoeg?

Ik geloof het eigenlijk niet. De verkapte N.S.B.organisaties zijn vele.

K. S.


17) Hoc ideo dico, ne quis tam exacta severitate iitendum putet in eos, qui hodie sub papae tyrarmide dispersi vitiosis multis ritibus se contaminent; quos ego quidem graviter peccare in hac parte dico, et severe redarguendos esse fateor; assidueque urgendos, ut se aliquando totos Christo consecrare discant: sed eo usque progredi non audeo, ut excommunicandos censeam: quia dissimilis est eorum ratio.

18) putamus nos breviter ostendisse, si reiicimus a baptismo quos constat esse ecclesiae domesticos, nimis severam fore prohibitionem, Putamus.... ostendisse; het zinnetje ziet dus rechtstreeks op wat voorafging: de beantwoording van Knox.

19) non negamus, idololatras, quoties nascuntur ipsis liberi, acriter monendos et stimulandos esse, ut se Deo vere addicant.

20) merito.

21) donec.

22) donec resipiscentiam parentes sint testati.

23) alienis, die buiten het verbond staan.

24) sine idoneis sponsoribus, et qui numerari queant inter legitimos ecclesiae cives.

25) pietatis interruptio, quae grassata est in papatu.

1) Si quis dixerit, Baptismum, qui etiam datur ab haereticis in momine Patris, et Filii et Spiritus sancti, cum intentione faciendi quod facit Ecclesia, non esse verum Baptismum; anathema sit (S.S. et oec. Concilii Tridentini canones et decreta, Mechlinae, 1826, 68; vgl. decret. Eugenii in conc. Florent. Caus. 1. q. 1. c).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 februari 1940

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 februari 1940

De Reformatie | 8 Pagina's