GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

MUZIKALE KRONIEK

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MUZIKALE KRONIEK

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Calvijn en bet Orgel.

Dr lop Pollmann’s daad van eenvoudige Rechtvaardigheid. II.

In deze rubriek interesseert ons momenteel het mee.st, hoe „Calvijn en de Muziek" uit het onderzoek van Dr Pollmann te voorschijn komen. Wij citeerden reeds een enkele passage. Tegen het geaar van de muziek „wat wij nog dagelijks onderinden!" hoort Dr Pollmann Calvijn met Plato betoogen „dat een muzikale compositie niet beoordeeld moet worden naar den gi-aad van het artisieke genieten, dat zij ons kan schenken, maar naar en moreelen invloed, dien zij de facto uitoefent".

Een leefregel die componisten en musicijns van onze „chaotische" dagen wel meer in de ziel gebrand mag worden, wil men waarlijk bij machte zijn dammen en dijken te houden en op te werpen tegen de vloedgolven van Jazz- en Bioscooprommel die onze steden haar eigen Oud-HoUands karakter meer en meer doet verliezen voor de sightseeërs en hoorders èn aan weermacht en volksleven cssentiëele krachten ontrooft. Het muziekgenieten „moet samengaan met de vi-eeze Gods en met het algemeen belang der menschelijke samenleving, maar de strekldng van de muziek is zoodanig, dat zij in staat is zich te laten invoegen in den dienst der liefde en den mensch tot voordeel te strekken" en dat is wel de hoogste lof, dien Calvijn aan een kunst kan geven... (Dr PoUmann, blz. 47).

Het is een genot den auteur te lezen, waar hij tracht Calvijn's „uitgesproken hekel" „aan het orgel" te zien in het raam van zijn tijd. „Het orgel kon bij Calvijn geen genade xdnden", „het orgel hoort, volgens Calvijn, niet thuis in den eeredienst". De correspondentie met mijn Vader blijkt doel getroffen te hebben, ook al is het onjuist wat de schrijver zegt over het „Renaissanceorgel" dat Jean Calvin voor oogen moet gestaan hebben. Draaisterren, cymbels, klapwiekende arenden komen jaren na zijn dood den publieken smaak bederven.

De houding van Calvijn ten opzichte van het (Orgcl komt voort uit het feit dat „de orgels in Calvijn's tijd maar al te dikwijls zijn geweest: „inderdaad „des amusements de ce genre", waarop de technische lust tot uitvindinkjes, tot kunsten vliegwerk in den dwaasten zin van het woord, zich heeft botgevierd".

Na meerdere argumenten aangevoerd te hebben, concludeert Dr Pollmann: „In ieder geval mag uit zijn houding tegenover het koninklijkste der muziekinstrumenten in geenen deele geconcludeerd worden tot een vijandige houding t.o.v. de muziek in het algemeen", (blz. 50/51). „Neen men kan waarlijk niet zeggen, dat Calvijn een vijand was van „die holde MUSE" (blz. 52). „In de afkeuring der instrumentale begeleiding van het kerkelijk gezang vinden we een theorie, die met de katholieke praktijk van onze dagen vrijwel geheel overeenstemt" (blz. 50). En na Calvijn's opvatting inzake eenstemmige of meerstemmige muziek geciteerd te hebben, roept Dr Pollmann uit: „oh, het zou waarlijk nog wel eens kunnen zijn, dat Calvijn op de „kerkelijke" zangkunst van zijn tijd een buitengewoon goeden kijk heeft gehad". Het zou uiterst leerzaam zijn, indien we aan de hand van koorboeklijsten met eenige zekerheid konden vaststellen, wat Calvijn vóór zijn uittreden uit de Katholieke kerk aan „liturgische muziek" heeft gehoord; zoolang we daarover niet eenigermale onderricht zijn, mogen we op grond van het huidige materiaal den reformator allerminst een verwijt maken van zijn afwijzende houding tegenover de polyphonic zijner dagen, het tegendeel zou veeleer het geval kunnen zijn! (blz. 51). Hoe voorzichtig is Dr Pollmann gelukkig geworden.

Hij heeft met argumenten het gelijk aan zijn zijde: „Verder zullen we moeten bedenken, dat ook in de Katholieke kerken het orgel nog geenszins die vaste plaats veroverd had, welke wij aan dat orgel in onze gedachten al sedert de Middeleeuwen zouden willen geven". „Kanunniken van de kathedraal te Lyon hielden het „anti-liturgische" orgel tot 1842 uit hun kerkgebouw en in 1749 wijst Paus Benedictes XIV bij zijn protest tegen overdreven orgelgebruik, met rechtmaligen trots op zijn eigen zangkoor, dat „nimmer een orgel heeft aangenomen" (Dufourcq, Esquisse d'une histoire de l'orgue en France, 1935, pag. 47 — Dr Pollmann, blz. 49).

Trouwens, dezelfde gedaclite treft ons bij M. Pirro in zijn verschillende musicologische werken van J. S. Bach: dat het orgel, in den roomschkatholieken cultus, een „element extérieur, et, par conséquent, surtout décoratif" is (aangehaald bij Amédée Gastoué La Musique d'Eglise — 2e druk — 1916). En is het niet uit het tijdbeeld te verklaren, dat het concilie van Trente in haar veriiandelingen „de observandis et evitandis üi celebratione Missae" tegen het orgelmisbruik besloot: „Laten Vv-ij ze weghouden uit de kerken, die vormen van muziek, waarmee, óf door het orgel óf door hel gezang, iets wulpsch of onzedclijks wordt gemengd, opdat het huis Gods zal worden gezien als in waarheid een huis des gebeds te zijn"? : Percy A. Scholes — blz. 336).

Hier is het de plaats om Dr Pollmann tevens te wijzen op het feit, dat Calvijn, evenals zijn volgelingen Iluijgens, Voetius en Calckman later in Nederland, niet het minste bezv\'aar had tegen orgelgebruik buiten de kerkdiensten, in het maatschappelijk leven.

Percy A. Scholes heeft in zijn praclilig werk „The puritans and music in England and New- England" — A contribution to the cultural history of the nations — (Londen Oxford University Press Humphrey Milford 1934) met de stukken aangetoond hoe de bewering „a thousand times repeated", dat Calvijn en zijn volgelingen, o.a. de Puriteinen in Engeland, een afkeer hadden van kunst en amusement, op napraterij en calvinistenhaat berustten.

Deze grondige studie moge tevens in de intense belangstelling van verschillende lichtvaardige scribenten over de historie van onzen kerkzang zijn aanbevolen.

Percy A. Scholes brengt in genoemd werk „An Interlude Calvin and Music". In dit hoofdstuk publiceert hij zijn gegevens na serieus archiefonderzoek. Op een kostelijke manier riposteert hij de schrijvers over den funesten invloed der Reformatie. Na te hebben aangetoond hoe Lulher en het Concilie van Trente (1545—1563) ook weinig enthousiast waren over „de orgels van hun tijd", laat hij zien dat Calvijn en „de Calvinisten" „geen enkel loezwaar maakten tegen eenig gebruik ervan buiten de kerk". In hoofdstuk XV „Tlie organ in Church and Home in Puritan England" bewees hij hoe de Schotsche calvinisten bij het verwijderen van orgels uit de kerken er niet aan dachten ze te verwoesten als werken van den duivel, maar ze trachtten te verkoopen voor huiselijk gebruik. Uittreksels uit de notulen van den raad van Geneve dienen nu ten bewijze hoe Calvijn en zijn medebroeders orgelgebruik in de huizen goedkevn-den.

Becker's La Musique en Suisse (Geneve 1874 en 1893) gaf volgens den schrijver de laatste mededeelingen over het „Rive" orgel èn een goed voorbeeld van de manier waarop, door gedeeltelijke of onvolledige citeering van calvinistische of puriteinsche aanteekeningen, onnoozelheid zoo herhaaldelijk is veranderd in schuld".

In een zoo nauwkeurig mogelijke, letterlijke vertaling van de Raadsnotulen laat de schrijver zien dat het niet vol te houden valt om Calvijn in permanenten staat van beschuldiging te stellen tegenover het orgel van zijn dagen. Hoe kan het ook anders waar hijzelf in de 79e en 80e preek over Job, in een uiteenzetting van Job 21: „Zij verblijden zich op het geluid des orgels", opmerkt: „de fluit en tamboei-ijn en dergelijke dingen zijn niet afkeurenswaardig in zichzelf, maar slechts hun mis bruik door mensch en, die gemeenlijk het meest ze aanwenden voor slechte doeleinden".

En zoo komt Calvijn langzaam maar zeker lot zijn eer. In een volgende Muzikale Kroniek hopen wij Jan Zwarl's rede „Zonder Luther geen Bach — Zonder Calvijn geen Sweelinck" te brengen. Hierin valt het licht scherp op den directen en indirecten invloed die zijn reformatorische geest had in de Nederlanden. Ook op Jan Pietersz. Sweelinck: Hebbende de Psalmen Davids op Musijck gesteld. Hel deed deugd Dr Pollmann zoo consciëntieus en eerbiedig tegenover het wonderschoone doek: calvinisme en kunst, te zien staan. En hel past ons nog eens onze groote_erkcnlelijkheid uit te spreken voor den zin voor waarheid en het liefhebben ervan in de wijze waarop Dr Pollmann zijn grootendeels Roomsch-Katholieke lezers heeft ingelicht over Calvijn.

Z ij moeten zich maar al te vaak behelpen met voorstellingen die kanl noch wal raken. Is het Anton van Duinkerken niet, die in „Verscheurde Christenheid" 1937 — over Luther sprekend het voor dezen reformator op een enkel punt opneemt tegen „sommige katholieke schoolboekjes" (blz. 56). Maar waar het „den spitsen Calvijn" betreft, een Geneve ten looneele voert, waar: „Niets mag".

„Wie geschaatst heeft, wie gekegeld heeft, wie muziek heeft gemaakt (spat. S. Z. Jz.), wie pastei hoeft gegeten, wie in de kerk heeft geslapen, wie groote droefheid in het openbaar heeft doen blijken, wie tabak heeft gesnoven, zal deze misdraging boelen", (blz. 92/93). Het doet allemaal slechts denken !< an de belachelijke en schandalige verhalen van calvinistenhaters als Rémond c.s. en hetgeen over „de Geneefsche zedenlerreur" (van Duinkerken, blz. 99) uitlekte in Roomsch-Katholieke schoolboekjes. Maar wie heeft gezien dat de Raad van Geneve in 1536 besluit om verboden te publiceeren tegen het „chanter des chansons frivoles ("cantilenas lugubres et vanas)" (Histoire du Peuple de Geneve — Amédée Roget, dl. 1, blz. 13) kan met blijdschap constateeren, dat tegenover de chansons frivoles tevens volksliederen, in den verheven zin van het woord, de (iencefsche gemeenschap komen verrijken.

Om „Psalmen Davids aan te heffen, die lieflijk zijn en harten treffen!" is Calvijn ten steun van Bourgeois en Maitre Pierre. En als Claude Goudime! 30 jaar later, in 1566, den geheelen Psalter voor koorzang heeft ingericht, schrijft hij: „Wij hcbijen de Psalmen in deze boekjes met drie stemmen vermeerderd, niet met de bedoeling om ze in de kerk te laten zingen, maar dat men er zich thuis mee in God zal verheugen. Dit zal niemand euvel duiden, daar immers het gezang, zooals men hel in de kerk uitvoert, doorgaans onveranderd blijft, onbegeleid als het is."

„We zullen onze meeningen en geschriften in dezen terdege dienen Ie herzien". (Dr Pollmann, blz. 55).

Moge het Dr Pollmann gelukken den waan over het Geneve waarop Calvijn zijn stempel drukte, voor waarheid te doen wijken en worde hij daarbij meer en meer door studies van Calvinistische zijde gesteimd.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 februari 1940

De Reformatie | 8 Pagina's

MUZIKALE KRONIEK

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 februari 1940

De Reformatie | 8 Pagina's