Brieven van de reis. nogmaals: de belangstelling van dr H. N. Ridderbos.
We hebben iets verteld over de door dr H. N. Ridderbos getoonde belangstelling. Hij komt op dit verhaal nog terug en merkt dan op, dat we „retireerden". Reden: we constateerden, dat het californische stuk door ons niet eerder gezien was dan toen dr Ridderbos het kwam uitbreiden op de tafel der Una Sancta hier in Nederland, en het ook niet hadden geïnspireerd, direct noch indirect. Daaruit concludeert hij nu: K. S. retireert. Wij concludeeren uit alles: H. N. R. insinueert. Het ging er niet om, of we dit stukje goed vonden of niet, doch of het een middel geweest was voor ons om onze zaak te verdedigen. Zóó was het probleempje gesteld door dr H. N. R. 't Wordt weer verschoven; en zoo laat dr R. me toch weer zeggen, wat hij me wil laten gezegd hebben.
Wil nu dr R. evenwel weten of onze „missie" faalde, dan • moet hij nauwkeurige verslagen overleggen van wat wij, niet over K. S., doch over J. R. en zijn synode hebben gezegd. Dat was openbaar.
We hebben verteld van wat in de Acta van dr R.'s sjTiode publiek te lezen staat. En aan het eind publiek gevraagd, of we personen dan wel zaken hadden behandeld. Antwoord: zaken. We hebben niet eens van dat , , varken" verteld, dat „zwart" is gehangen, in Utrecht.
En nu doet dr H. N. R. nog een pathetisch beroep op de vrijgemaakten, om nu eens ronduit (!) te vertellen, of ze 't daar nu mee e"fens zijn? Waarmee? Wel, hiermee: K. S. stelt zich zelf voor als „groot patriot", afgezet door synode onder leiding van landverraders. Deze voorstelling komt „uit de koker van K. S. en de zijnen en uit geen enkele bron". Dit vooreerst. En ten tweede: met de artikelen van dr H. H. Kuyper had de zaak evenmin iets te maken als met de adviezen van den heer A. Janse. Dit is wel de hoofdzaak, die overblijft, nadat men de bewerinkjes van H. N. R. omtrent wat K. S. nooit zelf geschreven heeft, heeft geamoveerd.
Welnu: uit de koker van K. S. en de zijnen komt zéker en gewis de klacht, dat dr H. H. Kuyper en dr V. Hepp zich ten aanzien van de s y n o de besluiten van 1936 (inzake N.S.B.) sleclit hebben gedragen. Maar begrijpt dr R. wel, waar het hier over loopt? In DIT verband gaat het ons niet om den inhoud der droeve Heraut-citaten van dr H. H. K. in oorlogsdagen, en ook niet om den eigenlijken inhoud der al even droeve Credo-citaten van dr V. Hepp.
Als wij het over de SYNODES hebben, wel, dan behoeft dr H. N. R. geen californische krantjes te citeeren waarmee ik niets te maken heb. Laat hem dan aanhalen onze officieele stukken. In de schorsingsdagen heb ik geschreven, en de Heer H. J. Kouwenhoven, een kind Gods, dien dr H. N. Ridderbos durfde schorsen omdat hij mij hielp te laten drukken in bezettingstijd, bracht het onder de menschon ter wille van de waarheid, dat óók de heeren Kuyper en Hepp tegen de synodebesluiten van 1936 ingingen, heimelijk, hoewel het officieel later in de synode besproken is, en ook wel publiek, en dat dat maar getolereerd werd, maar dat, toen K: S. tegen synodebesluiten inging, nog wel met instemming Hepp inzake Voetius citeerende, K. S. er uit moest, onder het drijven van deze heeren zelf, en met behulp vasi dr J. Ridderbos, die zijn nederlaag zag beginnen toen hij dr H. H. K. hielp triimifeeren.
Die brochures nu, gevolgd door die van anderen, zijn verspreid. Ook in Amerika. Ze waren daar gelezen eer ik er kwam. En ze wisten dus zeer goed, dat men in°Nederland den éénen keer Kuyper-
Hepp hoort spreken over synodebesluiten, < 5ieniemand, hoeft uit te voeren (als 't gaat over N.S.B.-ers), en den anderen keer over synodebesluiten, die men nooit mag weerspreken, niet eens in een gesloten briefje aan kerkeraden, vertellende aan hen wat men eerst de Synode zelf verteld heeft (als 't gaat over de formules-Ridderbos).
Met andere woorden: de tegenstelling, zooals die door , , K. S. en de zijnen" wordt gesteld, is niet: -patriot, tegenover landverraders, maar: geschorste wegens niet-aanvaarding van synodebesluiten, tegenover: schorsende evenmin-aanvaarderê van synodebesluiten. Of: geschorste en afgezette wegens nietaanvaarding van de menschelijke besluiten als waren ze goddelijk, tegenover: schorsende en afzettende lieden, die evenmin menschelijke besluiten aanvaardden als goddelijke. En ook: te lijf gegaan door een sjmode, die misbruik maakte van de verlegenheid waarin iemand verkeerde door duitschen overlast, tegenover: dit te lijf gaan goedkeurende en aanmoedigende capitulanten voor het duitsche geweld.
Dr R. moet niet langer hèendraaien om de eigenlijke kwestie. Wij weten nog bizonder goed, hoe destijds een goed besluit inzake den arbeidsdienst klaar lag voor de eindstemming, voorbereid en ontworpen door prof. Greijdanus. Maar toen kwam ineens (toevallig? ) dr J. Ridderbos ter vergadering, die eerst een heele poos was weggebleven (zonder dat hij deswege in rapporten ooit is beschuldigd), en die ook hoogleeraar was, en nog al eens dr H. H. K. kwam helpen, en toen kwam er die slappe verklaring van de synode, waar ieder zich over geërgerd heeft, die nog begreep, dat de kerk niet moet zeggen; „God vindt het verkeerd, maar wij vermanen (laat staan: binden!) u toch niet tot weigering. En als dan diezelfde menschen, die den arbeidsdienst niet durfden tegenspreken op een duidelijke manier, later ons uitwerpen, om hun formuletjes, en dan ineens durvep binden, binden, binden, dan halen we onze schouders op.
Daarom moet dr R., met zijn Strijdende-Kerk-scribenten, nu ook maar eens ophouden ons aag de jas te trekken omdat ook de heer A. Janse dingen heeft geschreven, die onjuist waren inzake de duitsohers. Heb ik dat ontkend? Of heb ik in mijn artikel: „Jeremia en het verzet" duidelijk laten uitkomen, dat ik vierkant anders denk dan hij destijds I gedaan heeft ? Maar kijk, dr R., van den heer Janse geloof ik zonder eenige aarzeling dat hij gemeend heeft wat hij zeide. Dat hij zoowel het synodebesluit van 1936 als zijn opvatting inzake onderwerping aan. een factisch ingebroken macht grondig heeft gemeend, en conform de Schrift geacht heeft. Maar, al deel ik die meening voor wat die bezettende macht betreft (in oorlogstijd) in geenen deele, heeft de heer Janse soms iemand geschorst? Heeft hij geroepen om, kerkelijke binding aan zijn opvatting? Heeft hij iemand weggewerkt in oorlogstijd? Of heb ik gezegd: dr H. H. K. of dr V. H. uit de kerk, wegens hun Voetius-gebruik of hun niet-aanvaarding der synodebesluiten ? Of heb i k een kerkje van allemaal-en-alleen-maar-patriotten soms opgericht? Kom, begrijp nu eens iets van de zaken. Hbud op met uw probleem-verhaspeling.
En zeur niet aan ons hoofd met uw quasi-gewichtige zinnetjes van: heb nu eens den moed, K. S., dit of dat te zeggen (wat ik, H. N. R. u in den mond belief te leggen). Hebt' u liever den moed, te citeeren rechtstreeks uit de brochures, om welker verspreiding i; w broer een kind Gods durfde schorsen (maar o wee, die friesche predikanten, die niemand schorst). Dan hebt ge geen californischen, maar een kamper-scribent bij de jaspanden. U en uw ds Toorhvliet moesten wat minder uit Californië en wat meer uit Kampen laten lezen.
Geet ons een kerk, en bewaar ons voor de secte
Men kan den laiatsten tijd wel eens de verzuchting hooren: nu zijn „ze" (hier spreekt de geest van den synodocratischen opponent), of: nu zijn , , we" (hier spreekt de medestander) vrijgemaakt, en kijk, toch kan er in die vrijgemaakte kerk toch nog dit en dat gebeuren. Men laat broeder Zóó, of dominee Züs maar begaan, en toch waren die mis in oorlogsdagen. Men laat Ouderling Dézen of Diaken Genen maar ongemoeid, en toch denken die over de samenwerking met christenen van allerlei slag anders dan ik het doe. En soms denkt men erbij: heeft iemand, die zijn stem daartegen niet verheft, vergeten scherp te zijn?
Nu, deze week was er iemand, die den naam heeft, nog al eens scherp te kunnen zijn. in een gezellige samenkomst met drie dominees en voorts ouderlingen en anderen. En ook daar werd zoo iets vragenderwijs gemompeld: wordt er niet te veel getolereerd, en is het niet te veel: , mondje toe? De aangesprokene heeft toen in vollen ernst geantwoord: we hebben een kerk met heel wat rare lui erin, mezelf inbegrepen; en die kerk hebben we in 1944 zien veranderen, toen ze ons eruit wierp, maar vergeten we toch vooral niet, dat we God zouden gedankt hebben, als a 1 die rare lui, die nu achtergebleven zijn bij de roovers en de wolven, zich met ons hadden vrijgemaakt; en zoudt ge dan willen zeggen: henen uit, gijlieden? Immers neen? Of: niet meer erin? Immers neen? "^
Ook hier lijkt me zoo'n herinnering niet kwaad. Van niemand (want men zou nog misverstand krijgen ook) zeg ik: ziedaar een rare man. Ik neem aan, dat wie grondig anders denkt dan ik, mij een barbaar (een „rare man") is, maar ook ik aan hem. We moeten daar niet zoo van staan te kijken, want Paulus in I Cor. 14 heeft het over een kerk, waarin de een den ander een barbaar wordt, d.w.z. een „rare man", met „belachelijke" lippen! ^
Ons blad komt er in dit niunmer in „Uit de Schrift" op terug, want het is o zoo leerzaam, wat Paulus daar zegt.
Welnu, net ^ zoo min als ik aan dr Ridderbos (H. N.) en zijn collega propagandist van „De Strijdende Kerk" het genoegen gun, den volke te suggereeren, als waren we e i g e n 1 ij k aan ons standpunt verplicht, b.v. den heer Janse of diens medestanders uit de kerk te werpen (zie Brieven van de Reis), evenmin gun ik mijn medebroeders de smarten van eenzelfde verdwaalde logica.
Ik wil hier ronduit verklaren, dat ik vandaag zou huiveren, als alle (weer volkomen anders „gelegerde") dominees en andere kerkleden van de synodocraten zonder radicale veran'dering op bepaalde punten met mij in één kerkverband leefden; want we zijn sinds 1944 hard uit elkaar gegroeid, en ze doen daarginds al dwazer, sedert God ze overgaf aan den waan, die in dat jaar hen bracht tot hun zonde; en de linkschen, die eerst geen kans kregen, zetten nu machteloozen als dr Dijk rustig aan den kant. Maar ik wil eveneens ronduit verklaren, dat ik, vo o r z o o-ver het aan mij lag, niemand hunner had mogen onttrekken aan onze ambtelijke verzorging, indien zij anno 1944 zoo wijs geweest waren, die van ons geschorsten en weggezondenen, alsnog te bsgeeren. En evengoed als ik in het „oude" verband geroepen was, om, als er zich iets verkeerds voordeed in leer of leven, hierop in te grijpen langs den kerkelijken weg, evengoed ben ik daartoe verplicht in het „nieuwe" (beter: het weer opgenomen) verband van ons vrijgemaakten. Maar dan eerst samen herbeginnen!
Daarom: als iemand eenige klacht heeft tegen een ander, laat hem die gerust ter tafel brengen, als het dan moet, en vooral zóó, dat de geest van den kilager den klager 'onderworpen b 1 ij f t. Anders gaat onze geest met ons op hol, precies zoo als hij met Ridderbos en Grosheide en Berkouwer op hol gegaan is, in 1944. Maar laat men niet zeggen: we willen een kerk hebben van gelijkgezinden-in-alles. We krijgen geen kerk van wedergeborenen, en geen secte van in alles gelijkgezinden. Maar een VERGADERING van gelóóvigen.
En als er excessen ons dunken te zijn, over en weer, wel, dan kan een langzaam en geduldig met el-kaar spreken soms meer helpen dan een erop los slaan in de pers. Laat men niet vergeten: De Reformatie heeft obk vroeger niet maar , , erop in gehakt". De polemiek van toen is achteraf gebleken, HEN te bestrijden die in staat waren de kerk kapot te maken. Maar heeft gezocht naar behoud van wat uit één geloof wou leven. Zoo is 't nog. We willen geen optelsom van medesectaristen-van-ons, doch de kerk van medegeloovigen-in-Christus.
K. S.
Critiek op de confessie ? I.
Onder leiding van dr V. Hepp heeft onlangs weer een promotie plaats gevonden aan de V.U.; ditmaal was het dr S. J. Ridderbos, die op deze wijze zijn studiën voltooide.
Onderwerp der dissertatie was: „De theologische cultuurbeschouwing van Abraham Kuyper".
De promoties, geleid door dr V. Hepp, kenmerken zich in de meeste gevallen hierdoor, dat er een tendenz-geschrift aan de markt komt. In den vorm eener dissertatie, 't Komt me voor, dat ook ditmaal die lijn gevolgd is.
We willen aan dit geschrift enkele artikelen wijden. De auteur heeft zich n.l." bezig gehouden met eenige beschouwingen, die onzerzijds gewijd zijn aan Kuyper's gemeene-gratie-leer. En, volkomen passend in het gedachtenklimaat van zijn leermeester, heeft hij derhalve getracht, daartegenover positie te kiezen. En Kuyper's meening alzoo te „beschermen".
Hij deed dit natuurlijk ook om op den hedendaagschen strijd over Kuyper's theorie in dezen in te grijpen. En waar de gemeene gratie-idee van Kuyper ook op politiek terrein meer en meer de aandacht vraagt, daar is het nuttig, nota te nemen van wat hij 'zegt.
Ditmaal willen we iets zeggen over een aanhaling, waarmee de leerling van dr Hepp zijn leermeester nog eens op het strijdtooneel terugroept. Toen — lang geleden — de dogmaticus der V.U. in bond met dr H. H. Kuijper den aanval opende, die tenslotte geleid heeft tot de kerkelijke crisis — in dit tendenzgeschrift wordt, in het woord vooraf de voorbode van de kerkelijke crisis in Kampen gezocht, een tendentieuze verwringing van eenvoudige feiteA — kreeg daarbij ook de algemeene genade een beurt. We laten de manier, waarop Hepp zijn tegenstanders citeerde, maar onbesproken. Maar uit den wirwar van (door ons destijds bewezen) onjuistheden en onwaarheden vischt zijn promovendus een propagandistisch zinnetje op, dat hij werkelijk ook nog in 1947 durft leggen in den „staart" van zijn desbefreffend hoofdstuk, blijkbaar zonder „in cauda venénum" ons te willen laten zoeken. Hier is Jjet zinnetje:
„Uit heel de litera^tuur van dit monistisch streven klinkt niet h, et luidst en helderst oph. e-t lied der verlosten over de vrije gun)st, die eeuwig God bewoog, doch een nieuw lied van - den arbei d".
Dit „monistisch streven" is natuurlijk ons streven, om, ter bepaling van den zin en de waarde van hetgeen NA IXEN VAL ons „nog gelaten" is, terug te gaan óók tot vóór den val. Dr Hepp gebruikt hier het woord „monisièe"; wat hij maar weten moet.
We gingen tot vóór den val terug, omdat we Gods bedoeling met wereld en natuiir en geschiedenis uiteraard niet kunnen kennen, tenzij door terug te gaan tot Genesis I. Niet — het is herhaaldelijk onzerzijds opgemerkt — om de Schriftgegevens met betrekking tot wat na den val geopenbaard is, te verwaarloozen. Maar omdat al wat God na den val gesproken heeft, zelf reeds onverstaanbaar is, tenzij het worde gezien in terugslag op en in verband met hetgeen daarvóór door Hem gezegd en getoond is.
Zoo kwamen we tot de uitspraak, dat vóór den val het kreatuurlijke en natuurlijke leven en bestaan blijkbaar ten doel had, dat God erdoor gediend worde. Hij stelt de geschapen wereld onder den mensch, opdat die met Gods onder hem geplaatste kreaturen opklimme tot God, opdat Hij door zijn eigen werken geprezen worde. Zoo ontving — aldus merkten we op — de mensch een mandaat, een ambt, vóór den val. En als dan na den val God hem nog in de wereld laat, en nog steeds in velerlei opzicht de kreatuur den mensch in handen geeft, dan, zoo merkten we op, moeten wij niet zeggen: nu is dat „gratie", „genade" en met dezen term, die tenslotte óns als begiftigden aanmerkt, den zin der voortgezette geschiedenis type e r e n, doch hebben wij te erkennen, dat God nog steeds wil gediend zijn met het Zijne, dat dus de ambt s-gedachte, de gedachte aan een door God gegeven mandaat, primair is en wezen moet in de beantwoording der vraag: waartoe, en met welke ge-zindheid laat God ook na den val deze wereld bestaan ?
Toen greep Hepp naar de pen.
En hem speelde door het hoofd den titel van een boeksken van den Heer Smeenk: Het Lied van den Arbeid.
En hij zong Smeenk na, die èr overigens ook niets aan doen kon.
En zong het eenvoudige volk voor, dat die ongenoemde monist, wiens naam natuurlijk iedereen langzamerhand bekend was, en door medewerker dr H. H. Kuyper — via het Handelsblad, want ook hij was als een lam zoo onschuldig — in De Heraut gezet was, meer van den arbeid „zong", dan van de „vrije gimst, die eeuwig Hem bewoog".
Men zou haast gaan denken, dat de schrijver dezer woorden pas in de kerk had meegezongen: psalm 27. En zoo komt in '47 Ridderbos Jr tot een waardig slot.
Maar wij vragen ons af: waarom laat deze leerlinpr de propagandamethoden van zijn promotor niet liever voor wat ze zijn? We zullen niet herhalen, wat we destijds hebben opgemerkt tegen Hepp's vroomheidsklank, thans door Ridderbos' luidspreker wederom tot ons komende. Toen Greijdanus * in een (van synodewege niet gepubliceerd) briefje zich openlijk van Hepp's methoden afwendde, en ervoor dankte, met hem nog langer in eenzelfde commissie-van-meeningsgeschillenbespreking te zitten, was ons dit testimonium genoeg; blijkbaar K-. l'et Ridderbos .Tr. riet genoeg; hij kan het trouwens niet over zijn hart verkrijgen, te doen wat zoo goed als ieder gepromoveerde pleegt te doen: in het woordje vooraf een leermeester als Greijdanus eens te begUpken voor het genoten onderricht.
Maar als v/e van de leermeesters afzien, dan blijft de confessie.over.
En Kuyper zelf. Plus Hepp.
Begiönen we met laatstgenoemden. Wou Hepp soms beweren, en nu ook Ridderbos Jr, dat in Hepp's en Kuyper's gemeen e-gratie-theorieën het WEL gaat om , , de vrije gunst, die eeuwig God bewoog"? Ik meen van neen. Maar ik hoop hun niet in het vaarwater te komen met een tirade over een monistisch streven, waarbij de vrije gunst die eeuwig God bewoog wordt gelegd in hetzelfde vlak met hetgeen niet anders is dan rest van het natuurlijk leven. Er zou in zoo'n zinnetje propagandistische kracht schuilen. Maar ze smaakt ons niet.
Maar nu de confessie.
Als in artikel 12 der Nederlandsche Geloofsbelijdenis gezegd wordt, dat God de Schepper aan de schepselen telkens weer (singulis) verscheiden , , officia" (plichten, taken, mandaten, opdrachten) gegeven heeft, domineert in de confessie dan ook het lied van den arbeid ten koste van dat der vrije genade? Of, als daar onmiddellijk op volgt, dat God aan die schepselen die verschillende officia gaf, opdat ze hun Schepper zouden DIENEN?
Als in datzelfde artikel, blijkbaai' in terugslag op het feit, dat thans de wereld gevallen is, gezegd wordt, niet, dat God thans door een gemeene gratie, ingetreden na den val, doch overeenkomstig zijn eeuwige
voorzienigheid en zijn immense kracht OOK NU (na den val) al die kreaturen onderhoudt en regeert, en als dus hier van geen „gratie" sprake is, maar wel van de voorzienigheid, die voor zegen EN vloek den weg bereidt, is cjan óck daar de belijder weggezogen uit de sfeer van de kerk, die psalm 27 aanheft: de vrije gunst dis eeuwig Hem bewoog? Die mooie versregel, die trouwens dadelijk overleidt tot een woord over zijn „schoonen DIENST"?
„De VRIJE giinst".
Maar het mooie woord „v r ij" hebben de gereformeerden ook en eerst gebruikt voor Gods voorzienigheid: Ursinus omschrijft haar als Gods eeuwig, yolkomen vrij (liberrimum) onveranderlijk, geheel wijs, rechtvaardig en goed besluit (consilium) overeenkomstig hetwelk Hij de Werker is van al wat in alle kreaturen goed is, en ook het kwade toelaat, en goede zoowel als kwade dingen alle bestuurt tot Zijn glorie en de zaligheid van Zijn verkorenen (Expl. Cat. 1623, 194 (5).
Ik zeg niet, dat ik deze definitie — aangenomen dat die uitspraak zooiets zou willen wezen — juist acht. De voorzienigheid is Gods raadsbesluit niet, doch daarvan de ongebroken uitvoeringsacte. Maar het . voordeel van Ursinus' omschrijving boven die van Kuyper acht ik'toch, dat Ursinus, heel de Schrift verdisconteerend in zijn denken, en zich losmakend van allen (ongeoorloofden) opbouw der begrippen uit de ervaring, zich vrijwaart tegen Kuyper's fout, als deze (vgl. Ridderbos 53/4, 97) beweert, dat de voorzienigheid in subjeetieven zin(!!) rust op de gemeene gratie. Wij achten heel dit spreken van „voorzienigheid in subjeetieven zin" ongeoorloofd en gevaarlijk. Kuyper zegt: „wanneer wij het voorzienigheidsbegrlp opbouwen uit onzei eigen levenservaring, dan begint de werking der voorzienigheid pas met het opkomen der zonde" (weergave van K.'s meening door R.). Maar wij hebben geen e n k el theologisch begrip op te bouwen uit< |Bnze ervaring. We bouwen het op uit de Schrift, die ons zeer duidelijk laat beginnen bij het hegin. In feite valt Kuyper hier voor een oogenblik in dezelfde fout, als waartoe ook hedendaagsche auteurs (v. d. Leeuw* b.v.) komen, die het „beeld Gods" alleen willen „opbouwen" van den Christus (het , , midden" der geschiedenis) uit. Heel de Kuyperiaansche onderscheiding (Ridderbos 54) tusschen „voorzienigheid in absoluten zin (dadelijk na de schepping beginnend en nimmer eindigend) èn voorzienigheid in sub-, jectieven zin (zóó als wij ze vandaag zien in de gevallen wereld) is onwezenlijk en pernicieus.
En als d£in bij Kuyper die subjectieve voorzienigheid „r u s t" op de gemeene gratie, dan komt Ridderbos, daaraan herinnerend, ons krachtig helpen. Hij draagt n.l. dan bewijsmateriaal aan voor onze klacht, dat Kuyper door den term „gratie" („genade") als grond-begrip te nemen ter typeering en ter ; , waardeering" van het voortbestaan der gevallen wereld, een onzalig ciiltuur-optimisme in de hand werkt, voor de verschrikkelijke werking van den vloek Gods onze oogen niet meer zóó wijd openhoudt, als behoorlijk is, en vervalt in een subjectivistische en anthropocentrische, althans - logische probleemstelling.
Hoe dit zij, Ursinus, als hij Gods voorzienigheid terugbrengt naar Gods onveranderlijk en eeuwig besluit, is hier beter theoloog dan in de school van Kuyper-Hepp-Ridderbos in dezen ooit zal kunnen opstaan. Hij kent geen andere dan de z, g. absolute voorzienigheid, zelfs als hij valt in distincties van algemeene en bizondere voorzienigheid. Maar het leerbegrip eèner „subjectieve" voorzienigheid, — dat kan wat worden. Als dat leerbegrip plaats vinden kan, waarom dan ook geen leer van een „s u b-jectief beeld Gods" ontworpen tegenover „het absolute"? En geen , , subjectief verbond" (genadeverbond, vandaag worstelend met een verstoorde wereld) tegenover een „S b s o 1 u u t verbond" (het „werkverbond", aanstonds na de schepping en eeuwig durend) ?
We willen hier niet over het Prae-advies praten, om te vragen of dat soms raad weet ook met deze nieuwe onderscheiding?
We willen wel aan Hepp-Ridderbos vragen: als er een , .absoluut verbond" is tegenover het „subjectieve", en als dat absolute verbond dan eens werk verbond zou heeten, althans vóór den val, wie ter wereld kan dan , , absoluter" dan gij alles herleiden tot* een lied van den arbeid? Het absolute verbond, een verbond-van-den-arbeid? En als de vrucht van het genadeverbond is, dat wij na dezen tijd tot het absolute verbond terugkeeren, wel, wat is het absolute verbond dan anders dan een arbeidsverbond • door genade? ?
Maar kom, laat ons niet reciproceeren, al lokt de tendenz-literatuur, 'die dr Hepp's tafel voorzien met een professoraal „imprimatur" verlaat, onwillekeurig ertoe uit. Laat ons liever terugkeeren tot Ursinus. Indien, naar deze interpreet van zijn eigen Catechismus zegt, indien Gods voorzienigheid teruggaat op zijn eeuwigen en onveranderlijken raad, dan is tenslotte ook de zelfverheerlijking Gods door en in onzen Gods-DIENST het grondbegrip, waarop de theologie heeft terug te grijpen in dit hoofdstuk der leer.
Trouwens, daartoe zijn we volgens den Heidelberger Catechismus verlost, OPDAT wij Gode dankbaarheid bewijzen zouden, en ons officium weer zouden ter hand nemen. ,
Met andere woorden: niemand zingt het lied der vrije genade tenzij het opklimt tot het lied van den arbeid. Ursinus zegt (215) dat, als de Heilige Geest (in het derde deel der twaalf artikelen) ons de vruchten van Christus' verdienste mededeelt (mede in ons doen van goede werkpn dus), dit te vergelijken is met het geven van het geld (door den H. Geest) dat wat anders is dan het (door Christus verworven) geld zelf. Maar geld, dat we van den knecht des Heeren krijgen, is geen zak-geld voor ons, doch het wil de functie hebben der talenten, die de wederkomende Heer straks van ons met rente op rente komt afvorderen voor zijn eigen eer en zaligheid. Gij booze en luie dienstknecht, zoo hooren-we Hem dan zeggen, gij hebt van mij gezegd, dat ik zoo'n straf heer was, en zoudt gij daarom van den arbeid geen stof voor een lied maken? Ga weg, ik ken u niet. Ik ken wel de anderen, die gezegd hebben: uw gebo.den waren mijn gezangjen (Psalm 119).
Boven psalm 119 zou ik wel durven schrijven: lied van den arbeid. Te zingen dóór, en' óók omtrent de vrije genade. Maar Hepp-Ridderbos zouden blijkbaar niet dit opschrift gebruiken.
Tenzij — de propaganda zich zelf zou vergeten heb-, ben. Laat ons het hopen — op den duur.
K. S.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 24 januari 1948
De Reformatie | 8 Pagina's