GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

jets over psalm 16 inde berijming Hasper

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

jets over psalm 16 inde berijming Hasper

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

We spraken in ons nummer van 26 Juni over psalm 16 in de berijming van ds Hasper. En lieten reeds uitkomen, dat daar een geval voor ons ligt, waarin we hem niet zoo gemakkelijk konden bijvallen als op andere punten ons mogelijk bleek.

Psalm 16 wordt door ons natuurlijk gekozen als voorbeeld: we kunnen den bimdel niet regel voor regel bekijken. We kiezen dit voorbeeld, omdat het een messiaanschen psalm betreft. En we nemen een messiaanschen psalm onder de loupe, omdat we zeer bizonder daar het probleem raken, welke e i s c h e n men stellen moet aan een psalmbundelin-rijm, bestemd voor den eeredienst in een gereformeerde kerk.

We mogen daarbij geen oogenblik vergeten, dat die psalm daar wordt opgenomen in de liturgie, en dat van deze liturgie de prediking de hoofdzaak is.

In onze liturgie wordt niet de kunstvorm van het zingen beoefend. Zingen^is daar óók geen uiting van de ziel als zoodanig; al zal — want we krijgen hier altijd misverstanden — hetgeen men zingt moeten gezongen worden met den geheelen mensch. Voordrachtskunst zoeken we ook niet, evenmin als iets anders, dat op het motief van de zelfontslui'ting van het subject „mensch" neerkomt. Want als de eeredienst niet is: hét naar-zi ch-to e-probeeren-te-trekken van den afwezigen God door een zich-in-contact-met-elkaar-n a a r - „HEM"-t ó e-werkende menschenveelheid, doch een samenkomen van God' met zijn volk, w a a r b ij Hij de eerste in het komen is, dan is het zingen van de gemeente heengeweven om de preek, als het Woord van God. Hij spreekt dan zijn Woord, en dat Woord breekt dan haar den mond open in een lied.

Daarom heeft de berijmer b.v. niet tot taak de „structuur" van den psalm als — laat ons zeggen — hebreeuwsch stuk-van-poëzie uit te doen komen. Als ik preek, laat ik óók de structuur van den griekschen tekst als „literaire" grootheid rusten. Ik kan daar wel conclusies uit trekken, die ik de gemeente vertel, maar dan alleen voorzoover zij de uitlegging beïnvloeden (zoo b.v. inzake den engelenzang, waarvan de structuur der poëzie, twee regels, en geen drie, m.i. in bond met tekstcritisch belangrijk feitenmateriaal, de u i t 1 e g-g i n g helpt, overwogen zijnde).

Maar in de preek gaat het om opening van gedachten, van i n h o u d; niét om bewondering of copiëering van stijl-v o r m e n der hebreeuwsche of grieksche taal. Ook ds Hasper heeft er b.v. niet aan gedacht, te doen zooals die dichters, b.v. van psalm 119, die in het hebreeuwsch een bepaalde letter telkens weer laten dienen als beginietter voor een vers. Aleph, beth, gimel, daleth, en zoo voort. Hij had in dat geval als beginletters van een strofe moeten kiezen A, B, C, D, enz., maar deed dit niet. Wat ds Hasper in zijn verleden week gememoreerde dupliek In „De Reformatie" destijds tegen mij aanvoerde, is dan ook, geloof ik, door dit nuchtere feit tot zijn proporties teruggebracht voor een deel.

Daarom interesseert ons, hoe een messiaans c h e psalm tot zijn recht komt in een berijming voor gereformeerde eerediensten. We willen niemand opdragen een hebreeuwschen psalm te behandelen als een nieuwtestamentischen tekst, waarin hij wordt geciteerd. Wel willen we van een bewerker vragen, dat hij bij de weergave van den oudtestamentischen op den Messias zienden psalm aldus te werk gaat, dat de gemeente, die in de PREEK het

nieuwtestamentische licht erover ontvangen heeft, de berijming daarmede IN OVEREENSTEMMING vindt.

Trouwens, niet alleen wij gereformeerden zitten voor die vraag. De roomschen zijn er ook over bezig, en dit ook in dezen tijd. Ook zij hebben in 1945 een nieuwe psalm vertaling gekregen. „De behoefte eraan", aldus prof. H. Renckens, S.J., was wel lang gevoeld, vooral sinds, door de brevier-hervorming van Pius X in 1911, alle 150 psalmen weer wekelijks gebeden moesten worde n". Dlaar hebt ge het verschil: de roomschen willen de psalmen „b i d-d e n", wij willen ze „z i n g e n". Maar ieder op eigen manier dient daarmee in de bewerking te rekenen. Zingen, en dan in de massa, die de preek gehoord heeft of wederom gaat hooren. Niet zingen in de eenzaamheid, waarin Gezelle grijpt naar den ouden brevier. Want we spreken over den openbaren eeredienst thans.

Die roomschen hebben de zaak wel weer prachtig aangepakt. Berst een nieuwe vertaling. Vrijwel uitsluitend, het werk van exegeten, professoren van het pauselijk bijbelinstituut. Het waxen: Bea, Vaccari, Zorell, Merk, ' Semkowski, Köbert. Daarna de uitgave. Maart 1945, die de nieuwe vertaling vrijgaf v«or het koor-en voor breviergebed. Liturgie, openlijk en privaat, kreeg dus ook daar haar met het oog daarop ingedachten tekst.

Ook de roomschen begrepen: hier is meer noodig dan een bloóte vertaling. Trouwens, een vertaling is nooit „bloot": het is juist aankleeding door verkleeding. De rector van het bijbelinstituut hield dan ook in de pauselijke universiteit een lezing over „ontstaan en geest" (!) der nieuwe vertaling. Vaktijdschriften verspreidden die lezing. En, zooals het in de roomsche kerk toegaat, er kwam ook weer kritiek. Sterk polemisch, uit een oogpunt van traditie, philologie, liturgie, exegese, poëzie. De kritiek verscheen in „La Maison-Dieu", cahier 5, 1946, en wordt door prof. Renckens meer vrijmoedig dan degelijk geacht. Toch heeft hij er respect voor. „La Maison-Dieu" heeft slechte advocaten: ze maken verstandige opmerkingen aanvechtbaar door ze wat sterk te formuleeren; Bea daarentegen (dat is de bovenbedoelde rector, tevens voorzitter van de vertaalcommissie) weet aanvechtbare stellingen nog vriJ aannemelijk voor te stellen. Ik denk, dat menig lezer hierbij het zijne denkt, ik ook.

Hoe komt het, dat ook bij de roomschen, d.w.z. in de schaduw van den pauselijken stoel, en onder de pauselijke vlag, en op een terrein waar kerkgezag altijd meer is dan Woordgezag, dat zélfs daar nog over een psalmvertaling, die men zoomaar het leekenvolk in handen stoppen kan, nog zooveel twist mogelijk ia?

Omdat er zoo veel aan vast zit.

Dat is dan ook de reden, waarom wij waarschuwen ZOOWEL tegen een enthusiaste sluit-u-maar-bij-Hasper-aan-beweging ALS voor een laat-alles-maar-zooalshet-is-quietisme. Als het er erg op aankomt, dan moeten we het oude geen prae geven, omdat het nu eenmaal oud is: Gods Woord heeft er recht op, zoo goed mogelijk aan de zingende gemeente in den daartoe vereischten vorm te worden doorgegeven: de eischen voor de preek, die gelden onverminderd voor den zang, voorzoover het erom gaat: zeg Gods Woord, en zeg het zóó, dat 't voor het DOEL van den openbaren EEREDIENST geschikt is.

In het kader van zulke gedachten nu bracht ik eenige critiek uit op de eerste bewerking die ds Hasper gaf van psalm 16. Sinds ik in ons nummer van 29 Jan. 1937 dit deed, heb ik met prof. Holwerda eens een kort gesprek gehad over den ontstaanstijd van psalm 16; hij heeft, begrijp ik hem goed, daarover een andere opvatting dan de oude Noordtzij, wiens ook door prof. Holwerda in zijn inaugureele oratie terecht gewaardeerde studie over dezen psalm toch niet verhinderd heeft, dat zijn opvolger (na het weggaan van dr J. Ridderbos) op dit punt anders denkt dan hij. Ik meen te weten, dat prof. Holwerda voor wat dien ontstaanstijd betreft, denkt aan de positie, die David innam ten tijde van 1 Sam. 26 : 19, 20; en als prof. Hlolwerda zoo iets zegt, dan weet ik, dat hij daar zijn \ redenen voor heeft.

Maar ook als men inzake den ontstaanstijd van dien psalm anders denkt dan de oude Noordtzij, ook dan blijft voor ons allen demessiaansche inhoud van den psalm boven allen twijfel verheven: in dezen beslist de Schrift zelf, en de H. Geest heeft op den Pinksterdag daaraan ook mondeling getuigenis laten geven.

Op dit punt nu botst, vrees ik, in de bewerking-Hasper overtuiging tegen overtuiging. D'fat was niet erg zoolang alleen ds Hasper aan het woord was; wij zagen reeds, dat hij met critiek bleek te willen rekenen. Maar het wordt gevaarlijker, als men, zooals hier het geval is, een resultaat aanbiedt, d a t d o o r exegeten schijnt gekeurd te zijn, en dat nu al wordt aangediend als een „voorlaatste redactie" van het „toekomstig psalmboek" der Kerken; men wil de jeugd op de scholen nu al vast inschakelen. Voorzoover de bijbel-TEKST en zijn exegese daarmee gemoeid is, wil ik voorzichtigheid betracht zien. Psalm 16 : 2 (bewerking) luidt thans bij Hasper:

De wereld loopt haar eigen goden na, hoewel zij daarvoor smart op smart' moet lijden. Haar offeranden sla 'k met afkeer ga, daar zij den grond met menschenbloed ontwijden; mijn lippen zullen zelfs hun naam vermijden, opdat ik niet bezoedeld voor U sta.

Als het waar is, dat van zulk een berijming de te hulp geroepen exegeten verklaren: in orde voor kerkgebruik, dan verschil ik met hen van meening. Als ik, hetzij Noordtzij, hetzij Holwerda volgend, over psalm 16 goed preek, dan zal de instantie, die „andere goden" probeert te annexeeren op de manier die Ezechiël 16 zoo scherp ontleedt als zonde van het afhoereerende Israël, niet moeten aandienen als „de wereld" (gojim), maar als leden van dekerk, afvallige leden, afhoereerende. Wij zullen dat vers van ds Hasper in dat geval niet meer kunnen zingen na de preek. Ook niet in déze Hasper's bewerking. Als hij spreekt van menschenbloed, waarmee de grond (der gojim? was die óók al „ge-wijd"? ) ontwijd wordt, dan vind ik daar wel een zeer bepaalde exegese in terug, maar een, die mij niet juist schijnt. Over het „hun" naam, ook al een exegetische kwestie (de naam der „andere goden" dan wel die van hun „omkoopers") zwijgen we maar.

En als ik dan denk aan psalm 16, het slot, waarin ongetwijfeld de dichter ziet op zichzelf, maar juist dan en juist zóó ook van den Messias zingt, en als ik dan weet, dat die psalmcoupure heel den bijbel doorwandelt, en op den Pinksterdag terecht komt (dit is dezen keer geen slordige uitdrukking, al kan ik ook zeggen: tot zijn voUe recht komt), dan bevalt mij de verandering van „Uw Heilige" in „Uw vrome" niet; dan bevalt mij de weergave van het „geen v e r - derving zien" door de woorden „n i e t, h e t leven laten derven" nog minder, omdat ik daar ga missen wat Petrus' Pinksterpre diking me wil laten zien als door den Geest bedoeld. Ziehier Hasper's beriming:

Gij zult mij niet verlaten in den dood, niet toestaan, dat uw vrome 't leven derve. Gij toont mij 't levenspad in diepen nood, opdat ik eens uw volle 'weugden erve en voor uw aanschijn 't eeuwig heil verwerve: de lieflijkheden in uw hand zijn groot.

Ik geef ds Hasper de uere, dat hij van wat destijds o.a. door mij in zijn eerste bewerking gecritiseerd werd, geen regel heeft laten staan: heil dien man, die weet te wijzigen. Maar ik mag niet verzwijgen, dat ik, zoekende naar een bewerking, die ruimte laat voor de nieuwtestamentische vervullings-profetie (iM zeg: ruimte laat) nóg bezwaren heb.

En nu men ons vraagt, dat ook onze & erken dezen bundel zullen gaan beproeven, zeg ikl: onthoud u niet, maar ga uit eigen oogen zien, en laait uw eigen exegeten van a tot z aan het woord kcjnnen, dien van het Oude en dien van het Nieuwe Testaxpent, en haal ook den hoogleeraar in de litiu'giek, en i wat mij betreft dien in de dogmatiek en het kerkrechr^, erbij, en vergeet vooral niet den niethoogleeraar; want het gaat om het Woordl van God en het eigendom der Kerk.

Ik denk weer aan die roomschen.^ok onder hen is zelfs een vertaling als we hierboven noemden (en een bewerking is dan weer een daarop volgend station, met nieuwe eischen) van psalm 16 critiseh bezien. Volgens prof. Renckens luidt psalm 16 : 11 in het hebreeuwsch:

Gij zult mij het pad des levens doen kennen (d.i. ervaren), een overvloed van vreugde met uw aangezicht.

Die vertaling laat ik onbesproken; maar als er staat: „met uw aangezicht", dan, zoo zegft prof. Renckens, dan beteekent dit, volgens het oudtestamentisch spraakgebruik: in uw onmiddellijke nabijheid, ^in uw tegenwoordigheid, bij U persoonlijk. En als uit dien hoofde Renckens bezwaar maakt tegen de vertaling „A p u d t e" als „overdreven voorzichtig", om liever te blijven staan bij de oude vertaling „cum vultu tuo" („apud te" is: „bij u"; „cum vultu tuo" is: „met uw aangezicht"), dan spits ik de ooren, om te hooren, welk argument Renckens heeft. Hij zegt: de oude vertaUng („met uw aangezicht") is wel wat overdreven nadrukkelijk, maar tenminste een overdrijving IN DE RICHTING VAN DE LATER GEOPENBAARDE WAARHEID, Het woord „overdrijving" neem ik niet over; wel die begeerte, dat men zal rekenen met wat later geopenbaardis.

Zulke exegetische kwesties zijn te meer van beteekenis, als wij te maken krijgen met b.v. den lofzang van Zacharias, Maria, Simeon. Hasper gaf daarvan hier geen bewerking; we zullen er toch naar toe moeten, als we eenmaal beginnen. Ook daar ontmoeten we nieuwtestamentische begrippen, die men niet kan loi smaken van oudtestamentische.

Waarom het hier zoo nauw luistert, op roomsch, en minstens even sterk op gereformeerd standpimt, zal ik in Persschouw laten zien door een aanhaling van prof. Renckens. De lezer kan dit vinden op pag. 339 van dit nummer.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 3 juli 1948

De Reformatie | 8 Pagina's

jets over psalm 16 inde berijming Hasper

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 3 juli 1948

De Reformatie | 8 Pagina's