GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De Schrift voor School en Gemeente.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Schrift voor School en Gemeente.

Prof. Jager sprak over:

34 minuten leestijd Arcering uitzetten

Prof. Jager sprak over:

Toen mij was opgedragen op den schooldag te spreken en ik erover nadacht wat ik zou èeggen, gingen m'n gedachten als volgt: We komen samen op den school dag. Wat ligt meer voor de hand, dan dat ik iets zeg over de taak der school?

We komen op den schooldag samen als leden van de kerk, van de gemeente des HEEREN. Wat ligt meer voor de hand, dan dat ik iets zeg over de taak der gemeente in betrekking tot de school? Maar wat zou ik dan zeggen van school en gemeente? Dat voor beiden dit de levensvoorwaarde is, dat zij zich hebben te onderwerpen aan de Schrift. Zoo koos ik dan als titel: De Schrift voor school en gemeente.

Wie school zegt, zegt onderwijs. Aan de Theologische Hoogeschool wordt onderwijs gegeven. Onderwijs in de Schriften. H. de Cock, leeraar aan de Theologische school, zoöais hij zichzelf noemde, stelt in één van z'n redevoeringen als doel van het onderwijs: „Opleiding van toekomende leeraars, die in het Woord Gods onderwezen, aan dat Woord zich houden, tegen elke afwijking van dat Woord getuigen, die in vereeniging wenschen te wandelen met allen, die overeenkomstig dat Woord leeren en leven, en die ook zelve hunne zielen aan den Heere hebben overgegeven, om Zijn Naam te vermelden en Zijn waarheid te verbreiden".

Daarin ligt opgesloten, dat Hoogleeraren en Lectoren en Studenten zich moeten onderwerpen aan de Schrift, het Woord Gods. Ze moeten leeren uit de Schrift en .geleerd worden in de Schrift. Ze moeten Schrift-geleerden zijn en meer en meer worden en Schrift-geleerden kweeken, in zoover dat mogelijk is. Maar als we deze woorden op ons laten inwerken voelen we wel, dat hier groote gevaren dreigen. We kennen immers schriftgeleerden - de Schrift spreekt van hen - die scholen hadden en onderwijs gaven, maar die dat zoo deden, dat de Hoogste Profeet en Leeraar Jezus Christus zich tegen hen moest stellen. En wel zoo grondig, dat Hij herhaaldelijk een dreigend „wee u, gij schriftgeleerden" hen toeslingerde.

Toch kan dat woord schriftgeleerde ook een goeden zin hebben in den Bijbel. We lezen van Ezra, den Schriftgeleerde en onze Heiland sprak van „een iegehjk schriftgeleerde, in het koninkrijk der hemelen onderwezen, gelijk aan een heer des huizes, die uit zijn schat oude en nieuwe dingen voortbrengt". Matth. 13 : 52.

De Schrift leert ons dus, dat er tweeërlei schriftgeleerden zijn. Er is goed en er is slecht onderwijs in de Schriften. En we moeten nauwlettend toezien hoe wij onderwijzen. Vanzelf bedoel ik niet te zeggen, dat eenig onderwijs onvermengd goed is. Alle menschenwerk is met zonde bevlekt. Alleen het onderwijs van onzen hoogsten Profeet en Leeraar was en is volstrekt goed. En evenmin wil ik zeggen dat .eenig onderwijs onvermengd slecht is. Ook het onderwijs van de schriftgeleerden uit Mattheus 23 had nog wel goede elementen. Zij zaten op den stoel van Mozes. En de Heiland zeide: „Daarom al wat zij u zeggen, dat gij houden zult houdt dat en doet het". Maar wel mogen we zeggen, dat het onderwijs goed of verkeerd gericht kan zijn. Wat was nu het verkeerde in het onderwijs der Schriftgeleerden?

Als ik me niet vergis was een zonde der schriftgeleerden, dat zij de Schrift zelfstandig maakten ten opzichte van God, die door de Schrift tot zijn volk sprak. Ze maakten de Schrift los van den God der Schriften en van den Christus der Schriften. En toen de Christus der Schriften tot hen kwam, hebben zij Hem niet gekend, niet aangenomen. Ze verstonden de Schriften niet die van Hem getuigden. Wat de Heiland in Joh. 5 zegt tot de Joden, gold ook de schriftgeleerden: „Want indien gij Mozes geloofdet, zoo zoudt gij ook Mij gelooven; want hij heeft van Mij geschreven. Maar zoo gij zijn schriften niet gelooft, hoe zult gij Mijn woorden gelooven? " Ze waren ijverig aan het studeeren in de Schrift, maar ze geloofden de Schrift niet en ze onderwierpen zich aan den HEERÉ, wiens Woord de Schrift is, niet en kenden den HEERE niet.

In verband daarmee staat in de tweede plaats het volgende:

Toen ze eenmaal de Schrift hadden losgemiaakt van den God der Schriften, stelden zij zich met hun rede boven de Schrift. Hoezeer de schriftgeleerden zich ook verzetten tegen de Grieksche levensgewoonten en heidensche zeden, in dit opzicht waren ze echte Grieken, dat zij echte rationalisten, redevereerders waren. Ze stelden vaste, logische regels op, waarnaar de Schrift moest worden uitgelegd en waarmee men uit één schriftgegeven tal van andere kon afleiden. Die logische regels werden zoo hoog geschai"" door het rabbijnsche Jodendom, dat iedere orthodoxe Israëliet ze dagelijks in z'n morgengebed reciteerde. Zoo wisten ze bergen van voorschriften te hangen aan een haar en men beroemde zich daarop. Het gevolg was, dat het onderwijs dikwijls verliep in allerlei spitsvondige, splinterige kwesties, waarover alleen de ingewijde geleerden konden spreken. Maar ook kwam men er zoo toe om het gebod Gods krachteloos te maken en te leeren inzettingen, die geboden van menschen zijn. Matth. 15 : 6, 9.

Ze speelden het klaar om het eenvoudige, duidelijke gebod: Eert uw vader en uw moeder krachteloos te maken, door een kind de uitvlucht aan de hand te doen: Ik zou u wel willen helpen, maar het is bestemd als gave (korban) voor den Tempel.

Ze maakten scherpzinnig onderscheid tusschen het zweren bij den tempel en bij het goud van den tempel, tusschen den eed, afgelegd bij het altaar en de gave op het altaar, maar de hoogste Profeet en Lêeraar vaagt die spitsvondigheden met zijn machtwoord weg. Ze vertienen munt en dille en komijn, maar heten het zwaarste der wet na: n.l. het oordeel en de barmhartigheid en het geloof. ,

Ze kwamen er toe de mug uit te zeven en den kemel door te zwelgen.

Zoo werd hun geleerdheid tot dwaasheid en hun ijveren voor de wet werd verlating van het Woord des HEEREN en verzet tegen den Christus der Schriften.

Daarbij kwam in de derde plaats: Ze prezen de Schrift hoog en roemden in de wet, maar practisch stelden zij de traditie of overlevering hooger.

Uit de Bergrede is bekend het woord van den Heiland: „Gij hebt gehoord, dat tot de ouden gezegd is". Dat was een in de scholen bekende uitdrukking: Gij hebt gehootd, d.w.z.: gij hebt als overlevering ontvangen. Er is gezegd, d.w.z.: het is als traditie geleerd. Rabbi A heeft zoo geleerd en hij heeft het van rabbi B geleerd en die heeft het uit den mond van rabbi C gehoord. Zoo leerde men in de scholen.

En als de meerderheid der geleerden het zus of zoo geleerd had, dan was het zus of zoo. Dan vroeg men niet meer: Wat zegt de Schrift? maar de meerderheid der geleerden was beslissend. Vooral de leeraren van voorgaande geslachten, de cuden, werden vereerd. Een bekende uitdrukking luidt: „Als de ouden engelen waren dan zijn wij menschen, en als de ouden menschen waren, dan zijn wij ezels". De Schrift raakte bedolven onder de overlevering. Hillel of Sjammai of Gamaliel, de „beste theologen", hadden het laatste woord. Daarbij kwam in de vierde plaats de vereering van den geleerden mensch. Hoogmoed was één van de zonden der schriftgeleerden. Er kwam een aparte geleerdenstand, tegen wien de , , gewone" menschen hoog opzagen, terwijl de geleerden zelf zich boven dat gewone volk voelden verheven.

In een der apocryphen: „Wijsheid van Jezus Sirach", staat het volgende:

„Hoe zou wijs kunnen worden, wie de ploeg hanteert, En trots den drijversstok zwaait als een lans. Die koeien uitdrijft en schreeuwend ze terugleidt, En alleen maar kan praten met kalveren: Hij wijdt zijn hart aan het eggen der voren, Zijn zorg aan het mesten van den stal".

Jezus Sirach beschrijft dan verder het werk van den wever, den smid en den pottenbakker. Hun werk kan niet gemist worden:

„Zonder hen wordt er geen stad gebouwd, En kan men wonen noch reizen.

Maar in de vergadering zijn ze niet in tel. En ze zitten niet op den stoel van den rechter; Want van wet en oordeel hebben ze geen verstand. En wijsheidsspreuken kennen ze niet.

Geheel anders is hij, die zijn geest er op richt, Om de Wet van den Allerhoogste te begrijpen: Die de wijsheid van alle ouden ddorvorscht, En zich bezighoudt met de profetieën; Die vasthoudt, wat beroemde mannen hebben geleerd, En tracht door te dringen in s; ^reuken en strofen; Die duistere gelijkenissen achterhaalt, En zich bezighoudt met raadselachtige spreuken.

Temidden der grooten verricht hij zijn dienst. En durft voor den vorst verschijnen; Vélen zullen zijn wijsheid prijzen en nimmer' wordt zij vergeten.

Zijn gedachtenis zal nooit vergaan, want zijn naam blijft leven van geslacht tot geslacht".

Als er zoo over den geleerdenstand wordt gedacht en gesproken, is het dan wonder, dat de leden van dien stand hoogmoedig worden ? Het kwam zoover, dat zij de vooraanzitting in de maaltijden en de voorgestoelten in de synagogen beminden, ook de begroetingen op de markten en van de menschen genaamd te worden Rabbi, Rabbi. (Matth. 23 : 6, 7). Het was niet slechts zoo, dat de leeraar steeds boven en vóór den vader ging, maar de vader stond ook voor z'n eigen zoon op, als die leeraar was.

Wanneer Rabbi Akiba, een beroemde leeraar, uit het leerhuis kwam, dan kusten z'n schoonouders hem vol eerbied de voeten. De moeder van Rabbi Ismaël riep de hulp van het Rabbinaat in om te bereiken, dat zij haar zoon, als hij van de vergadering kwam, de voeten mocht wasschen, welk waschwater zij wel wilde drinken! •

De zoon was zoo wijs dit af te weren, maar die begeerte spreekt „boekdeelen".

We vatten het voorgaande even samen. De schriftgeleerden maakten de Schrift los van den HEERE, stelden zich met hun rede boven de Schrift, vereerden de overlevering der ouden en vielen in de zonde van hoogmoed.

In de geschiedenis der kerk is telkens weer die verkeerde schriftgeleerdheid opgekomen. We hoeven daarbij niet alleen te denken aan de Roomsche scholastiek, maar evenzeer aan de Gereformeerde. En wij moeten maar niet denken, dat wij voor die genoemde zonden niet vatbaar zijn.

We kunnen nog hoog roemen in de Schrift en haar prijzen als het'Woord Gods, terwijl we haar practisch losmaken van den levenden God, die nog heden door dat Woord tot ons spreekt. Dan ontbreekt de rechte eerbied voor het Woord des HEEREN en dan gaan we niet geloovig met de Schrift om.

We kunnen nog met onze rede ons boven de Schrift stellen. Dan wordt de Schrift een boek vol puzzles, die de geleerden moeten ontraadselen en oplossen.

Dan stellen we onze logische afleidingen en conclusies op één lijn met wat er geschreven staat. Dan komen theologen er toe om hun producten aan de gemeente op te leggen als goddelijke waarheid, terwijl het alleen maar leeringen van menschen zijn.

Laten we ook maar toezien, dat we de geleerde traditie niet stellen boven of naast de Schrift.

We mogen ons beroepen op de Schrift en op de belijdenis der kerk, die de waarheid heeft beleden naar de Schriften. Maar we hebben het weer beleefd, dat men zich beriep op wetenschappelijke uitspraken van kerkvaders en theologen, en men schudde het hoofd als wij daarvoor niet wilden zwichten. Onze Belijdenis spreekt duidelijke taal: Men mag ook geener menschen schriften, hoe heilig zij geweest zijn, gelijk stellen met de Goddelijke Schrifturen, noch de gewoonte met de waarheid Gods (want de waarheid is bovenal) noch de groote menigte, noch de oudheid, noch de successie van tijden of personen, noch de conciliën, decreten of besluiten; want alle menschen zijn uit zich zelven leugenaars en ijdeler dan de ijdelheid zelve. Daarom verwerpen wij van ganscher harte al wat met dezen onfeilbaren regel niet overeenkomt, gelijk ons de Apostelen geleerd hebben, zeggende: eproeft de geesten of zij uit God zijn, 1 Joh. 4 : 1. Insgehjks indien iemand tot u komt en deze leer niet brengt, ontvangt hem niet in huis, 2 Joh. : 10". (Art. 7 Ned. Gel. Bel.)

Laten we ook maar oppassen, dat we geen geleerdenstand gaan vormen of ons verheffen boven een schare, die zoogenaamd de wet niet kent. Paulus schrijft in 1 Cor. 3: „Wie is dan Paulus en wie is Apollos anders dan dienaars door welke gij geloofd hebt? en dat gelijk de Heere aan een iegelijk gegeven heeft? Ik heb geplant, Apollos heeft nat gemaakt, maar God heeft den wasdom gegeven. Zoo is dan noch hij die plant iets, noch hij die nat maakt, maar God die den wasdom geeft Niemand roeme dan op menschen, want alles is uwe: hetzij Paulus, hetzij Apollos, hetzij Cefas, hetzij de wereld, hetzij leven, hetzij' dood, hetzij tegenwoordige, hetzij toekomende dingen, zij zijn alle uwe; doch gij zijt van Christus en Christus is Gods". We moeien maar afleeren die roemtaal van eminente geleerden en magistrale redevoeringen en uitnemende theologen. Ook wij hebben daaraan wel meegedaan. Als ik over deze zonden spreek, heb ik het niet over de zonden van anderen, maar over eigen zonden. We moeten ons daarvan radicaal bekeeren. God is groot. Hij alleen. En in Jezus Christus zijn alle schatten der wijsheid en der kennis verborgen. En wat menschen zijn, dat zijn ze door Gods genade, waarvoor we Hem danken zullen. Wie roemt, roeme in den HEERE.

Maar genoeg over ontspoorde schriftgeleerdheid. De Schrift spreekt ook van schriftgeleerden in den goeden zin van het woord.

Ik denk allereerst aan Ezra. In het Bijbelboek dat zijn naam draagt staat van hem, dat hij was een vaardig schriftgeleerde in de wet van Mozes, die de HEERE de God Israels gegeven heeft. Ezra had zijn hart gericht om de wet des HEEREN te zoeken en te doen en om in Israël te leeren de inzettingen en de rechten. Hij was een hervormer, die het volk des HEEREN terugriep naar het Woord des HEEREN. Hij verootmoedigde zich met het volk en beleed de gemeenschappehjke zonden van het volk, dat zich vermengd had met de heidenen. Hij vernieuwde het verbond met God en leerde Israël weer doen naar al wat Hij geboden had.

Hij las de wet des HEEREN voor de ooren van het gansche volk, mannen en vrouwen, en allen die verstandig waren om te hooren. (Neh. 8:3).

Hij en zijn helpers lazen in het boek, in de wet Gods, duidelijk; en den zin verklarende, zoo maakten zij dat men het verstond in het lezen. (Neh. 8:9).

Maar ook het Nieuwe Testament kent echte schriftgeleerden. Als de Heiland aan het einde gekomen is van zijn strafrede tegen de valsche schriftgeleerden, dan zegt Hij: Daarom zie, ik zend tot u profeten en wijzen en schriftgeleerden, en uit hen zult gij sommigen dooden en kruisigen, en sommigen uit hen zult gij geeselen in uw synagogen, en zult ze vervolgen van stad tot stad". (Matth. 23 : 34).

Bij dat woord schriftgeleerden zetten de Kantteekenaars de aanteekening: „Dit woord wordt hier genomen voor oprechte leeraars, hoedanig een schriftgeleerde Ezra is geweest". Met die schriftgeleerden zal de Christus allereerst zijn 12 apostelen bedoeld hebben. Zij waren de wijzen, profeten, schriftgeleerden die God tot Zijn volk zond. Leerlingen van Christus. Zij hebben gezeten aan de voeten van den Hoogsten Profeet en Leeraar. Ze werden door den geleerdenstand niet erkend. Als Petrus en Johannes voor het Sanhedrin geleid worden en Petrus vol des Heiligen Geestes Jezus Christus verkondigt, den steen die door de bouwlieden veracht is, maar tot een hoofd des hoeks is geworden, dan verwonderen de Sanhedristen zich over hun vrijmoedigheid en vernemen, dat zij ongeleerde menschen zijn. Ze behoorden niet tot den officieelen stand der geleerden. Ze waren eenvoudige menschen, „leeken" zouden wij zeggen, geen menschen van het vak. De leden van den hoogen raad verwonderden zich en herkenden hen als discipelen van Jezus (Hand. 4). Wat waren die Galileeërs thuis in de Schriften. En zij verstonden ze beter dan de officiëele wetgeleerden. Ze verstonden dat de Schriften van Christus getuigden. Ze waren vol des Heiligen Geestes en machtig in de Schriften. Ze zijn niet door het volk geëerd. Jacobus is onthoofd en Petrus gekruisigd en Johannes verbannen. En zoo is vervuld aan hen wat hun Meester voorzegd had.

Tot de goede schriftgeleerden behoort ook Paulus. Eerst niet. Gezeten aan de voeten van Gamaliel verstond hij de Schriften niet. Hij had aan den dood van Stefanus eeii welbehagen en vervolgde de gemeente Gods, wat hem later een doom in het vleesch was,

z'n leven lang. Maar toen bij Damascus de Christus hem was verschenen, is hem het licht opgegaan en heeft hij de Schriften leeren verstaan. We lezen van hem in Hand. 17 : 2: En Paulus gelijk hij gewoon was ging tot hen in — n.l. tot de Joden van Thessalonica — en drie sabbathen lang handelde hij met hen uit de Schriften, dezelve openende en voor oogen stellende, dat Christus, moest lijden en opstaan uit .de dooden en dat deze Jezus is de Christus, dien ik, zeide hij, u verkondig". Hij heeft de valsche schriftgeleerdheid schade en drek geacht, opdat hij Christus mocht gewinnen en Hem kennen en de kracht van Zijn opstanding.

De Schrift noemt ook nog Apollos en zegt van hem dat hij machtig was in de Schriften. Maar hij was niet te groot om zich door Aquila en Priscilla, gewone ambachtslieden, van hetzelfde handwerk als Paulus, den weg Gods nauwkeuriger uit te laten leggen. Toen overtuigde hij met grooten ernst de Joden in het openbaar, bewijzende uit de Schriften, dat Jezus de Christus was.

In den loop der kerkgeschiedenis is de vereering van de wetenschap en van de overlevering en van de kerkvaders en kerkleeraars telkens weer in de kerk binnengedrongen. Maar de HEERE heeft telkens weer mannen verwekt, die schriftgeleerden waren in den goeden zin van het woord. Zij brachten alle gedachte als krijgsgevangene onder de gehoorzaamheid aan Christus. Ze keerden weer tot den HEERE en riepen de kerk terug naar het Woord des HEEREN. Ze stelden zichzelf als persoon èn hun wetenschappehjke inzichten èn de overlevering der ouden onder de keuren de tucht van het Woord Gods. God verwekte zulke mannen telkens weer, vervulde hen met den Heiligen Geest, opende hun hart, dat zij de Schriften weer verstonden en zoo werden ze een zegen voor het volk des HEEREN.

God gaf in de laatste kwart-eeuw reformatie, wederkeer tot het Woord des HEEREN. De HEERE opende de oogen nu bij dezen, dan bij dien voor het bederf van een ontspoorde theologie, die meer bij de traditie zwoer dan dat ze bij de Schrift leefde. Velen zagen daarin geen reformatie, maar nieuwlichterij. En we hebben het beleefd, dat zij, die weigerden zich te conformeeren aan leeringen, die op Gods Woord niet gegrond zijn, uit hun ambt werden geschorst en soms afgezet.

In dien weg heeft de HEERE onze school vrijgemaakt. De taak van allen, die aan die school verbonden zijn is heerlijk, maar ontzaglijk verantwoordelijk. Om onder te beven. Wie is tot deze dingen bekwaam? Wie is onvatbaar voor de zonden, die ik genoemd heb? Niemand. Daarom hebben we te leven in volstrekte afhankelijkheid van de genade en den Geest des HEE­ REN. Van Hem moet al onze verwachting zijn, die ook nu nog profeten en wijzen en schriftgeleerden vormt en zendt. Dat doet tenslotte geen mensch, maar de HEERE. En wij mogen wel dagelijks ons werk verrichten met de bede: Doe wel bij uwen knecht, dat ik leve en Uw Woord beware.

Ontdek mijn oogen, dat ik aanschouw de wonderen van Uw wet. Ps. 119 : 17, 18.

Maaf ik heb reeds genoeg gezegd van de school en haar taak ten opzichte van de Schrift. Thans iets over de gemeente en de Schrift, de Schrift en de gemeente. De kerk van Jezus Christus is belangrijker dan de school, ook al heet ze Theologische Hoogeschool. De kerk kan wel zonder school bestaan en zij heeft er eeuwen zonder bestaan. Maar de school kan niet zonder de kerk bestaan.

En het kan met de school alleen maar goed gaan, als het met de gemeente goed gaat. En met de gemeente gaat het goed als zij leeft uit en van en bij en door het Woord des HEEREN. In zekeren zin moeten alle leden der gemeente Schrift-geleerden zijn. Ze moeten zich door de Schrift laten leeren, die wijs kan maken tot zaligheid, dat is tot behoud van heel het leven in al zijn verbanden.

Het is niet de taak van elk lid der gemeente om theologie te beoefenen.

Niet elk lid der gemeente heeft gave en roeping om wetenschappelijken arbeid te verrichten. We moeten ook maar niet probeeren op catechisatie en vereeniging theoloogjes te vormen.

Maar het is wel de roeping van elk lid der gemeente om de Schriften te onderzoeken, die wijs kunnen maken tot zaligheid. De gemeente is geen onmondige „schare, die de wet niet kent", die aan den leiband moet loopen.van mannen van het vak, die wel zullen zeggen wat de kerk te gelooven heeft.

De Schrift is niet speciaal aan de schobl gegeven, maar aan de gemeente des HEEREN. Aan den bper en den smid en den pottenbakker, van wi^ Jezus Sirach zeide, dat ze geen wijsheid konden hebben. Tegen zulk een theologischen hoogmoed protesteert de Schrift. Zij zelf zegt:

„De wet des HEEREN is volmaakt, bekeerende de ziel.

De getuigenis des HEEREN is gewis, den eenvoudige wijsheid gevende". Ps. 19 : 8.

„De opening Uwer woorden geeft licht, de eenvoudigen verstandig makende". Ps. 119 : 130.

En onze Heiland heeft God gedankt in deze woor-

•den: Ik dank U, Vader, Heere des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt en hebt ze den kinderkens geopenbaard, ja, Vader, want alzoo is geweest het welbehagen voor u". Matth. 11 : 25, 26.

De apostel Johannes schrijft z'n eersten brief aan de gemeente, die door dwaalleeraars bedreigd wordt. Maar de apostel behandelt de kerk niet als een onmondige schare, die nergens van weet. Hij schrijft: Doch gij hebt de zalving van den Heilige en gij weet alle dingen. (Kantt.: l. die u noodig zijn tot zaligheid te weten). Ik heb u niet geschreven omdat gij de waarheid niet weet, maar omdat gij die weet, en omdat geen leugen uit de waarheid is". Joh. 1 : 20, 21.

Maar dan zal de gemeente ook de Schriften moeten onderzoeken. Niet wetenschappelijk, niet theologisch, maar met een door den Heiligen Geest verlicht hart en'verstand, om te verstaan wat de HEERE te zeggen heeft. _

Ik las eens — ik weet niet meer waar — dat we de Schrift moesten lezen met één oog in den Bijbel en met het andere oog op God en Jezus Christus gericht.

De bedoeling is duidelijk en goed: Leest de Schrift als het Woord Gods, dat van Jezus Christus getuig^t. Een gemeente, die waarUjk bij de Schrift leeft, zal zich geen leeringen van menschen als goddelijke waarheid laten opdringen, waarvan ze niet kan zeggen: Dat geloof ik met het, hart en beUjd ik met den mond.^

Leest wat er staat, broeders en zusters, en laat staan wat ge er leest.

Vergehjkt Schrift met Schrift en raakt thuis in uw Bijbel, opdat gij niet door allerlei wind van leer wordt heen en weer getrokken. En kijkt de geleerden maar op de vingers. En laat u nooit als belijdenis opdringen theologische formules, waarvan de geleerden beweren dat ze zuiver zijn, maar die ze aan een „ongeleerd" mensch maar niet duidelijk kunnen maken als op de Schrift gegrond.

'God geeft u heerlijke voorrechten boven vorige geslachten. In oude tijden was het al mooi als een plaats of dorp één Bijbel volledig bezat. Die lag dan op den kansel of lessenaar in de kerk. En daaruit hoorden de gemeenteleden voorlezen. En in den tijd der groote Reformatie was het al mooi als elk gezin een Bijbel bezat. •

Nu kan gemakkelijk elk lid van het gean een Bijbel hebben.

Heerlijk voorrecht is dat. Maar laten we niet vergeten, dat groote voorrechten groote verantwoordelijkheid meebrengen. Wien veel gegeven is van dien wordt veel geëischt. En wie heeft dien zal gegeven worden, maar wie niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft. Gaat het in onze gezinnen goed?

Zorgen vader en moeder, dat de kinderen thuis raken in de Schrift en dat ze verstaan wat er gelezen wordt? Houden we ons aan het bevel van Deut. 6 : 6 —9: En deze woorden, die ik u heden gebied, zullen in uw hart zijn; en. gij zult ze uw kinderen inscherpen, en daarvan spreken als gij in uw huis zit en als gij op den weg gaat en als gij nederligt'en als gij opstaat. Ook zult gij ze tot een teeken binden op uw hand en zij zullen u tot voorhoofdspanselen zijn tusschen uw oogen; en gij zult ze op de posten van uw huis en aan uw poorten schrijven"?

Aan Timotheus schrijft Paulus, dat hij gedenkt het ongeveinsd geloof dat in hem is, hetwelk eerst heeft gewoond in z'n grootmoeder Lois en in z'n moeder Eunice. En later vermeldt hij, dat Timotheus van kinds af de heilige Schriften geweten heeft, die wijs kunnen maken tot zaligheid, door het geloof hetwelk in Christus Jezus is.

• Geve de HEERE, dat het in onze gezinnen zoo mag zijn. Ongeveinsd geloof in vader en moeder en kinderen. Gezinnen waar de vreeze des HEEREN woont en waa; r men vol des Heiligen Geestes het Woord bewaart in een eerlijk en oprecht hart. En waar heel het leven door den Geest geleid en door het Woord heheerscht wordt.

En als gij vraagt: Wat heeft dat alles met de school, te maken? Dan zeg ik: alles. Want uit zulke gezinnen mogen voortkomen de jonge mannen, die zich over^geven aan den HEERE en al hun gaven en krachten willen geven in den dienst des Woords. Jonge mannen met een helder hoofd en een warm hart, maar bovenal een kinderlijk geloof. Mannen Gods, die het leven en de zaligheid, de echte wijsheid en de echte wetenschap zoeken in Jezus Christus onzen Heere, in wien alle schatten der wijsheid en der kennis verborgen zijn.

Van zulke gezinnen in de gemeente mag de school ook nog wat anders verwachten. Nl. dat ze de school en allen die daaraan verbonden zijn gedenken in de gebeden.

Ik las voor enkele weken eens de beide brieven van Paulus aan de Thessalonicensen door, achter mekaar. Toen viel het me op, hoe dikwijls daar sprake is van het gebed van den apostel voor die gemeente en van de gemeente voor den apostel. Paulus dankt God altijd over hen en gedenkt hen in zijn gebeden (1 : 2).

Hij dankt God zonder ophouden, dat zij het woord der prediking ontvangen hebben en niet eens menschen woord, maar als Gods Woord (2 : 13). Hij weet niet hoe hij God wel moet danken voor al de blijdschap en hij bidt nacht en dag zeer overvloedig om hen te mogen ontmoeten (3:9, 10). Hij vermaant hen, dat zij zullen bidden zonder ophouden "(5 : 17), dat zij God voor alles zullen danken (5 : 18), terwijl een van de laatste woorden van den eersten brief is: Broeders, bidt voor ons" (5 : 25).

In den tweeden brief is het niet anders. Ik noem alleen maar het begin van hoofdstuk 3: „Voorts broeders, bidt voor ons, opdat' het Woord des Heeren zijn loop hebbe". Als Paulus, de apostel, de gemeente vraagt om voor hem te bidden en zoo met hem mee te strijden, dan hebben wij dat nog zooveel te meer noodig.

Nu kunnen we roerend spreken over het gebed en de gebedsgemeenschap.

Maar dat is nog wat anders dan dat we het werkelijk doen. •

Voor een recht gebed is noodig dat we onzen nood en ellendigheid recht en grondig kennen. De nood van de kerk is groot en de nood van de school is groot. De dusgenaamde wetenschap, ook de theologische, verslaat haar duizenden.

Bidt voor allen, die aan de school verbonden zijn, opdat trouwe arbeiders in den wijngaard mogen uitgezonden worden. Die spreken als de woorden Gods en die dienen als uit kracht, die God verleent; opdat God in allen geprezen worde door Jezus Christus, welken toekomt de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid (1 Petrus 4:11).

Scholen kunnen een vloek voor de kerk zijn. Als daar doordringt de wijsheid waarvan Jacobus zegt dat zij aardsch, natuurlijk en duivelsch is.

Dan worden ze centra van naijver en partijzucht. „Want waar nijd en twistgierigheid is, aldaar is verwarring en alle booze handel" (Jae. 3 : 16).

Daar woedt de rabies theologorum: de razernij der theologen.

Maar scholen kunnen ook ten zegen zijn. Als daar heerscht de wijsheid die van boven is. Waarvan geschreven staat, dat zij is: „ten eerste zuiver, daarna vreedzaam, bescheiden, gezegUjk, vol van barmhartigheid en goede vruchten; niet partijdig oordeelende en • ongeveinsd".

Ik eindig met een woord van Luther, die eens ongeveer als volg: t schreef:

„De hoofdzaak is dit, dat alles in het werk gesteld wordt, dat het woord zijn loop hebbe en het niet weer gemuilkorfd wordt, zooals het tot nog toe geweest is. Alles kan beter veronachtzaamd worden dan 't Woord. En niets kan beter betracht worden dan het Woord. Want dat het Woord zelf in beweging moet komen onder de christenen, dat toont de gansche Schrift aan en ook Christus zelf zegt: Lukas 10: Eén ding is noodig. Namelijk dat Maria aan de voeten van Christus zit en dagelijks zjjn Woord hoort, dat is het goede deel dat te verkiezen is en nimmer weggenomen wordt. Het is een eeuwig Woord, het andere moet alles vergaan, hoeveel het Martha ook te zorgen geeft. Daartoe helpe ons God, Amen".

SAMENKOMST IN DE STADSGEHOORZAAL

Ds van Bruggen van Assen opende de aan alle zijden uitpuilende Stadsgehoorzaal met de volgende toespraak:

Broeders en Zusters,

Welkom in Kampen! Welkom!

Want uw komst uit alle oorden van ons land naar onze Theologische Hoogeschool verheugt ons en stemt ons tot dankbaarheid.

Dat gij van heinde en ver hebt willen komen toont immers, hoe hartehjke belangstelling gij hebt voor den arbeid, die hier mede in Uw opdracht wordt verricht.

Want hier in Kampen wonen niet uw heeren, maar uw dienaren.

Men heeft wel altijd gefluisterd en men hoort ook nog wel in onze dagen soms zeggen, dat de Professoren de pausen der kerken zijn. Zij zijn, zoo zegt men dan, op alle General^ Synodes en beheerschen den gang der zaken daar veel meer dan de meesten doorgronden. Zij zijn de gevraagde adviseurs van alle kerkeraden en weten daardoor beter dan iemand anders wat er in de kerkelijke wereld geschiedt. Zij beheerschen vrijwel heel de kerkeUjke pers. En zoo zijn zij het, die den gang van het leven der kerken stuwen. En dat willen zij ook. Wee, wie hen daarin tegen komt. Maar zoo mag het niet zijn.

En gelukkig, dat ik er dit aanstonds bij kan zeggen: Zoo is het ook niet.

De Hoogleeraren van onze Theologische Hoogeschool zijn geen heeren, en zij willen dat ook niet zijn. Zij zijn dienaren der kerken, die hen opdroegen ter voorbereiding tot den Dienst des Woords onderwijs te geven in de wetenschap der Theologie.

En zoo staal? het ook met de Curatoren en met allen, die, hoe ook, aan de Theologische Hoogeschool verbonden zijn. Die staan allen in dienst van de kerken. Zij hebben van elk van die kerken hun opdracht voor het werk van de Opleiding tot den Dienst des Woords.

En wat kan dienaren nu meer verheugen dan te zien, dat hun opdrachtgevers belangstellen in hun werk?

En dat is het toch wat uw komst naar hier aan het licht wil brengen? Welkom dan!

Wij wenschen u van harte een goeden dag. Een dag. die een feestelijke en sterkende herinnering bij u zal achterlaten. (

Wij zijn opgetogen over het groote getal, waarin ge opgekomen zijt.

Van dat getal krijgt ge in deze zaal pas eenig besef, wanneer ge bedenkt, dat deze vijfde vergaderplaats ingericht moest-worden omdat vier andere, onder welke zeer groote vergaderruimten, de opgekomen gasten niet konden bevatten.

Wat is het fijn om van de eenzame posten, waar velen van ons dag aan uag hun strijd moeten voeren, hier een enkelen keer in het jaar in zoo groote menigte samen te stroomen. Geniet ook van dat getal van broeders en zusters. Niet om er u zelf in te verheffen, maar om er den zegen en de goedheid des Heeren in te zien en om Hem er voor te danken. Maar het eigenlijke, waarvoor ge hier zijt gekomen is toch niet om de broeders en zusters te zien, maar om de School te zien en van haar welstand te vernemen.

Nu, zie dan de School. Zie haar schoon en doelmatig gebouw. Zie haar Hoogleeraren en Lectoren. Zie haar studenten en hoor van haar voorspoed en welvaart. Want die is er.

En wat is dat alles een wonder!

Een wonder van de trouw en goedheid des Heeren. Ik las u zoo pas Psalm 121.

En ik deed dat met een bijzondere herinnering, die ik U wil vertellen. Want deze psalm is ook gelezen op een dag en in een vergadering, die voor het leven onzer Theologische Hoogeschool van groote beteekenis is geweest. Dat is nu bijna vijf jaar geleden. Vijf jaren vormen geen langen tijd. Maar we leven snel. En vergeten daarom spoedig. Daarom meende ik goed te doen u dit, wat vijf jaar geleden was, in herinnering te brengen.

Het was 26 October 1944. In de consistorie van de Noorderkerk te Groningen. De oorlog woedde nog voort en de druk van den bezetter lag zwaar over deze •landen. Maar, hoewel met groote moeite, waren nu daar in Groningen samen gekomen de afgevaardigden van 12 kerken. 10 uit Groningen, 2 uit Drenthe. Terwijl er van de kerk van Harlingen wel afgevaardigden zouden geweest zijn. Maar deze konden door de oorlogsomstandigheden niet komen.

In deze vergadering, waar slechts 12 predikanten en Prof. Schilder met even zooveel ouderlingen bijeen waren, en die bekend staat als de eerste classis van het Noorden, kwam aanstonds de zaak van de Opleiding tot den Dienst des Woords aan de orde.

Omdat er vanwege den oorlog nog geen contact met de kerken in het Westen en Zuiden was verkregen, konden natuurlijk slechts voorloopige besluiten over deze zaak worden genomen. Maar zulke besluiten konden toch niet uitblijven.

En zoo sprak deze vergadering uit. Prof. Dr S. Greijdanus, Prof. Dr K. Schilder en Dr R. J. Dam te beschouwen als hun opdracht van de Geref. Kerken te hebben behouden.

Een schoon besluit. Een besluit, dat alle afzettingspapieren verscheurde.

Maar wat zat er aan dat besluit vast?

Hielden deze broeders hun opdracht van de kerken, dan hielden zij ook het recht op verzorging. De Classis regelde dan ook terstond de uitkeering van hun salaris, en overwoog verdere maatregelen voor den voortgang van de Opleiding tot den Dienst des Woords.

Ik herinner me nog als den dag van gisteren, dat we met deze zaak bezig waren. En we vroegen ons af, kunnen we dat wel allemaal betalen? Wij waren nog pas een paar kerken. En welke kleine waren daar onder. Waar zou al dat geld, dat voor de Opleiding noodig was, vandaan komen?

Ons verstand zei: dat kunnen we nog niet opbrengen.

Het is te hoog gegrepen om de Theologische Hoogeschool te willen voortzetten.

Maar aan den anderen kant drong het gebod.

Kerken en Scholen moesten toch naar het vierde woord van 's Heeren wet in stand worden gehouden ?

En toen hebben we besloten om het te doen. Ds van Dijk had bij de opening van de vergadering Ps. 121 gelezen en ons vo9rgehouden dat schoone woord: Onze hulp is van den Heere, die hemel en aarde gemaakt heeft.

En met dat woord in het hart namen we ons onmogehjk besluit.

Het moest. De Heere zei: Ga voort. Toen zijn we door Zijn genade voortgegaan. En we stelden onze verwachting van Hem, den Heere, die hemel en aarde gemaakt heeft.

En nu zijn we de volgende maand vijf jaar verder. En wat zijn vijf korte jaren? In dien tijd kan een kind zelfs de lagere school niet doorloopen.

Vijf jaren pas gingen sindsdien voorbij.

Maar in die vijf jaren is de School van den zwaren slag, dien een verdwaasde synodocratie haar toebracht, weer opgekomen. En nu staat ze daar weer. Een wonder in onze oogen. Waarlijk, haar Bewaarder sluimerde niet.

Hij heeft haar uitgang — uit een hiërarchieke overweldiging — en haar ingang tot een nieuwe vrijheid willen bewaren.

Loof den Heere, mijn ziel. En vergeet geen van zijn weldadigheden.

o nee, we zijn nog niet aan het einde. De strijd woedt voort.

Degenen, die nu ruim vijf jaar geleden begonnen zijn, tal van getrouwe Dienaren des Woords uit hun ambt te stooten, houden niet op ons te omsingelen. En de Booze laat geen poging onbenut om het reformatorisch werk des Heeren in verwarring te brengen.

En het kan helaas niet ontkend, dat hij hier en daar in dezen toeleg slaagde.'

Op de eerste meerdere vergadering na de vrijmaking, waar ik U zoo pas van sprak, was ook een instructie met betrekking tot het zoeken van eenheid. En naar aanleiding daarvan sprak deze vergadering uit, van harte eenheid ook in het kerkelijk samenleven te begeeren met alle geloovigen, op den grondslag van Gods Woord en de daarop gefundeerde Drie Formulieren van Eenigheid en de Kerkenordening (en deze alleen).

En hoor nu, wat deze eerste meerdere vergadering sinds de vrijmaking verder besloot. Wij lezen in de Acta: zij besloot daartoe daartoe, dus om tot kerkelijke eenheid te komen: te beginnen alle Geref. Kerken in de Noordelijke Provincies, die zich thans nog gebonden achten aan de besluiten van de Synodes van Utrecht op te wekken zich met haar_vrij te maken van de binding der synodes van 1942—'44.

Zie, dat was voor die Classis, de eerste na de vrijm.aking, de weg om tot eenheid te komen: oproepen tot vrijmaking.

Maar vandaag willen ook onder ons sommigen het langs een anderen weg probeeren.

En zoo is er discussie en ook wel eenige verwarring. En de strijd gaat voort.

En sommigen worden hiervan zoo moe, dat zij zich zorgelijk afvragen, waar dit alles nog op uitloopen zal.

En hoe zou het ook anders kunnen, dit alles laat het leven der School niet onberoerd.

En er zijn er, die vragen: wat zal er van de kerken en wat zal er van de School in de toekomst worden?

en wat zal er van de School in de toekomst worden? Die vraag, broeders en zusters, kende ook de dichter van den psalm, dien we zoo pas lazen. Hij zag zich door gevaren bedreigd. En in zijn ziel brandde de vraag: vanwaar zal mijn hulp komen?

Maar zie nu, hoe hij die vraag stelt.

Hij heft met die vraag in het hart zijn oogen op naar de bergen.

De bergen Israels.

Daar op die bergen is de Tempel, de plaats van Gods woning.

En die bergen zijn symbolen van de bewaring des Heeren. Want gelijk er bergen zijn rondom Jeruzalem, zoo is de Heere rondom degenen, die Hem vreezen.

En als hij dan zoo ziet op die symbolen van Gods trouw, dan welt in antwoord op zijn vraag, aanstonds uit zijn hart de betuiging des geloofs: mijn hulp is van den Heere, die hemel en aarde gemaakt heeft. Doe gij nu zoo.

Het is begrijpelijk, wanneer ge in de baming van den strijd onzer dagen soms vraagt: Wat zal er van de kerken en wat zal er van de School worden? Vanwaar zal onze hulpe dagen?

Maar zie met die vraag in uw hart dan op de symbolen van de trouw van uw God. Zie op de zegelen van zijn verbond. Op de belofte van zijn trouw. En ja — zie dan ook op de b 1 ij k e n van zijn trouw en goedertierenheid. Zie dan ook op de school en op haar verrassende welvaart. En zie daarin de bewarende hand van uw trouwen Hemelvader en zeg dan: Mijn hulp is van den Heere, die hemel en aarde gemaakt heeft.

Tot de vrijmoedige betuiging van dit geloofswoord sterke u ook op dezen Schooldag het gedenken van de weldadigheden des Heeren ons in het leven der

School bewezen. Zoo geve de Heere ons allen een gezegenden School-° dag!

dag! Hiermee verklaar ik den Schooldag voor deze vergadering geopend.

Het slot , van dit verslag volgt in het volgende nummer.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 8 oktober 1949

De Reformatie | 12 Pagina's

De Schrift voor School en Gemeente.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 8 oktober 1949

De Reformatie | 12 Pagina's