De macht van ’t „korban” zeggen
Het ambt-van-alle-geloovlgen is een maclitig ding. Het kan de hiërarchen stom-verlegen malten.
We denken, 't lijkt wel „gezocht", maar 't Is toch doodeenvoudig, aan Judas. Die heeft met zijn laatste handeling in 't ambt-van-alle-geloovigen de priesters achter de ooren laten krabben.
U kent het verhaal: Judas bracht die dertig zilverlingen terug. En toen begon de misère voor de priesters en de andere hiërarchen. Die zaten met dat ineens „stinkend" en „onrein" geworden geld vertegen.
Er kleefde bloed aan dat geld. Bloea van Jezus. Of soms van Judas? Of van allebei? Het is niet uitgesloten, dat ook het bloed van Judas later heeft meegeteld in de uitdruklüng bloedgeld. Bijgeloof ziet graag all© factoren gebundeld in zijn verhaal-van-mysterie-en-gruwel; maar de katalogns der duistere factoren nummert niet.
Bloed is met dezen prijs betaald; bloed is er ook om dat betaalde bloed gevloeid; het ééne bloed Is" er mee gekocht, het andere wilde van den koop niet leven. Bloed, bloed: it geld is nu met , .kosjer" meer. Het is n.l. niet gewijd, want het is in een bloedhandel betrokken geweest. Van menschen, — en misschien ook wel van daemonen? Wie koopt de zielen van verraders op, en wie schrijven contracten, met bloed onderteekend, als 't niet Mefisto is, of zijns gelijke? 't Geld heeft zijn rol gespeeld in een sinister spel van dood en verderf. En daarom durven de tempel-hiërarchen dat geld niet bij den tempelschat voegen, ook al is het (misschien) door den laatsteu bezitter. Judas, geworpen in de richting van het „gazophulakeion" (Joh. 8 : 20, Mare. 12 : 41), d.w.z. de schatkamer, of ook wel: e offerkist (Luc. 21 : 1).
Hiermee is de vraag opgeroepen: eeft Judas nu het geld aan de personen van de „overpriesters en ouderlingen" voor de voeten gesmeten, of heeft hij het aan den God des tempels geoffreerd? Het Grieksche woord, dat in VS 5 door „werpen" vertaald is, kan beteekenen: an zich af slingeren. Maar dat behoeft het niet te beduiden: uc. 17 : 2 (een executie!); Hand. 27 : 19 (overboord zetten); 27:29 (ankers neerlaten, met overleg), naast zich neerleggen (Hand. 22 : 23), op den grond werpen (Luc. 4:35); neerleggen (Gen. 21:15, LXX: ager slingerde haar kind niet met geweld van zich af), Matth. 15:31 (zieken neerleggen), tóten neerliggen (Matth. 9 : 36). Ook het in vs 3 (terecht) door wederbrengen vertaalde woord heeft niets met een gewelddadig werpen te maken: udas bracht dat geld gewoonweg terug. En toen de hooge heeren het niet accepteeren wilden, ja toen? Wat toen?
Wat toen gevolgd is zou wel kunnen beteekenen, dat Judas het geld, dat de tempelheeren niet wilden terug hebben, heeft willen teruggeven aan God. Niet om God te smeeken voor zichzelf, maar om de hooge heeren te dwingen, zelf er mee voor God te verschenen. Hij zou dan officieel geroepen hebben: korban, d.w.z. een officieele tempelgave, een geschenk; en dat Is nu voor Gód bestemd. HIJ moet zich maar over dat geld uitspreken.
„Korban" — dat is vaalt een uitroep: it geld is aan God gewijd; de Nazireeërs b.v. waren een „korban", een „doorou", of: en „wijgeschenk" voor Jahwe. Zahn herinnert aan Origenes, die bij Matth. 15 : 5 aanteekent, dat hij die moeilijke plaats een heele poos niet begrepen heeft, totdat eens een Hebreeër hem vertelde, dat soms crediteuren, die het met slechte betalers te kwaad hadden, met menschen die wel kónden, maar niet wilden betalen, het bedrag, dat zij te innen hadden, „aan de armen" gaven als 'n korban, een heilige tempelgave. Ze zeiden dan tot hun debiteuren: et bedrag is korban, ik heb het aan God gegeven. De schuldenaar begreep dan meteen, dat hij nu niet meer 'n affaire had met dien mensch, doch met God zelf. Ook wij zeggen wel eens, met gelijk effect: oe 't maar in het kerkezakje!
Is in deze richting misschien ook de verklaring van Judas' daad te zoeken? De hooge" heeren hebben gezegd: wat gaat ons uw zaak aan? — dat moet ge zelf maar uitmaken! Moet Judas nu zelf beslissen? En hebben niet éérst deze zelfde volksleiders bezworen, dat God de Heere het wilde, dat de Nzizarener tot zwijgen gebracht zou worden? Schuiven ze nü van zich af het rechtsgeding, dat eerst als „Gods zaak", als „causa Dei" was aangediend?
Dan zal Judas hen met de haren er bij sleepen: korban — daar ligt dat geld „liphné Jahwe", voor 't aangezicht van God. Voor Zijn aangezicht is het uitgegeven, voor Zijn aangezicht zullen ze het ook móeten incasseeren. Hij dwingt hen het loon voor de „godvruchtige" daad der aan de kerkpolitle bewezen aanbrengersdiensten juist als zoodanig te herkeuren in ambtelijken stijl, naar de normen van den tempel. Hij maakt er een oblatie van, een „gave", een „offer". Niet, om zélf voor God te treden, doch om hèn er mee aan 't werk te zetten: men heeft daar toch zijn hiërarchen voor? Men kan soms beleven, dat iemand ziclizelf onttrekt aan de grijparmen van dien „zoo lastigen", geen kamp gevonden God. Maar dat hij in zijn doodsnood anderen — vooral als 't hun „baan" is — nog vóór den troon Gods neerzet met een: als-'t-u-blieft, zoek het daar nu zélf maar uit! — En met een hoonlach, omdat anderen niet van dien hinderlijken God zich kunnen ontdoen, vaart hij zelf wanhopig ter helle.
Is in deze richting misschien ook te zoeken de exegese van dat lastige woordje „prijs des bloeds" ? Het geld heet in den mond der tempelheeren „tlmê haimatos", en het wordt vaak vertaald door bloed-prijs, prijs voor den móórd (Grimm). Maar wat dunkt u: zeggen de kérkheeren zoo graag van hun eigen aan een , , verklikker" betaald honorarium: dat is nu de prijs voor onzen „moord" ? Ecclesia non sitit sanquinem: de kerk dorst niet naar bloed. Het was hüu om alleen-maar-gerechtigheid te doen; de zaak moest eerst onderzocht worden. Men noemt niet zelf het honorarium een overeen-gekomen móö^dprrjs, doch: de afgesproken belooning voor aan de overheid bewezen hulpdiensten. Dat klinkt al dadelijk anders.
Wat is dus: „tlmê haimatos" ?
„Time" blijkt meermalen óók te kunnen beteekenen een gave, een geschenk, ook zonder dat het eaa precies overeengekomen bedrag is als tegenwaarde voor een verrichte praestatie; voorbeelden van dergelijk gebruik kent de grieksche vertaling van het O.T. b.v. in Dan. 2 : 6; Gen. 20 : 16. Ook is „time" vaak de in geld uitgedrukte waarde van iets wat men den Heere schuldig is. Lev. 5 : 15, 18; 5 : 24 (6:5); zelfs van menschen kan men zoo de „waarde" uitdrukken, van menschen, die in feite den Heere „gewijd" zijn. Lev. 27:2, 3, 5, 6, 7, 8; desgelijks van dieren, Lev. 27 : 13, 27, hulaen 15, landerijen, 16, 17. 19, 23, 25; vg!. Ex. 34 : 20. Het geld dat Judas terugbracht, en blijkbaar per se aan den tempel kwijt wilde, werd daardoor een „time"; alleen maar: et was een tlmê haimatos, een time van bloed; het geld was betrokken geweest in een bloedigen handel.
Dat die bloedige handel oneerlijk was, lag in het woord niet uitgedrukt; want ook bij een volkomen rechtvaardige en rechtsgeldige executie van een misdadiger zou het timê-van-bloed geworden zijn.
Kortom: de tempeloversten erkennen met geen enkel woord, dat zij iets verachtelijks hebben gedaan met die dertig zilverlingen; de vraag is alleen maar, of men den Heere des tempels met zulk geld kan vereeren. Voor die vraag had Judas hen gesteld, door het enkele feit van het nadrukkelijk deponeeren van het bedrag in het tempelhuis.
Ze kregen er dan ook dadelijk werk mee. En ze misten den moed, dat loon der „meest godvruchtige daad" als zoodanig in her-ijk te affirmeeren. Ze durven niet — er zit bloed aan dat geld Misschien zijn ze (achteraf) wel blij, dat althans het vreemde, en niet godvruchtige einde van Judas het geld „besmet" heeft dan zijn ze meteen af van de vraag, of hfln handen dan wel Judas' handen het goede geld „besmet" gemaakt hebben, ja, dan neen. De tempel weet ervan: een streng gelaat te vertoonen Geen besmet geld in het „gazophulakeion"; de tempel moet geheiligd worden, maar dit geld heeft in een kwaden handel dienst gedaan.
Ieder weet, hoe 't met dat geld nu verder is geloopen. De hiërarchen hebben het niet durven leggen in de Korban-kist, de offer-klst. En daarmee heeft Judas, zijns on-
danks' de hooge heereu gedwongen, uit te laten komen, voor alle volgende geslachten, dat Israël met zijn eigen lïiërarchen-honoraria geen raad weet. De tempelschat is wel aangesproken, om den grooten Tempelbouwer voor een rechtshandel onder Kajéfas' praesidium in handen te krijgen, maar straks weet heel KajSfas' consortium met zijn eigen uitkeering geen raad meer: als ze staan, met die dertig daalders in de hand, „liphne Jahwe", voor 't aangezicht van Israels God. De eerste de beste verloopen man, straks de hand slaande aan zichzelf, brengt de heeren van hun stuk, zoodra hij maar zegt: korban, leg dat geld nu maar eens vóór Jahwe. Dat Hij u met die gave aanneme, indien Hij u wél wil. Want gij hebt gezegd: wij zijn Gods ambassadeurs.
O, wat een perspectief in de bijbelsche teekening! De leiders hebben Judas afgewezen met een hard gebaar, hun eigen Herder aan de goddeloozen uitgeleverd — en zoo de „gemeenschap der heiligen" stuk gemaakt. En dat ze niet den moed hebben, de quitantie voor aan Kajafas' Hof bewezen diensten den Heere voor te leggen, zegt genoeg. Het is de vervulling van wat Zacharia, de profeet, heeft aangekondigd: de staf der samenbindüig of „Band" is verbroken. De kerk is ontbonden — ze handen aan elkaar als los zand — voor Judas geen conside-' xatle en geen congregatie; voor den Herder geen respect; het Rometnsehe zwaard te hulp geroepen tegen den eigen Zielzorger; en geen moed om hardop tot God te zeggen, wat men gemonkeld heeft tegen Judas, toen voor 't eerst dat geld begon te schuiven.
Is het zoo heel vreemd, als wij elkaar vermanen: leer •eens van Judas?
Wij gelooven het niet.
Want toen die man het „ambt der geloovigen" als zijn „recht" gebruikte, toen stond hij heel verkeerd. Net als ledere man, vrijgemaakt of niet, die op het ambt der geloovigen als pp een „recht-van-hèm" blijft staan (waar hij gelijk aan heeft), maar zonder dat hij in den grond der zaak beeft voor dien God, die alle ambten saam wil laten werken onder de norm van het allen bipdend Woord (want dat vergeten, daar heeft ieder ongelijk aan).
En toch
Toch kunnen wij aan Judas zien, hoe mdchtlg de formule „korban" is. Het ambt van alle geloovigen, dat is geweldig. Het kan een hiërarchenkliek in één moment verslaan.
Geen wonder, dat de hiërarchen van alle tijden er zoo mee spotten.
Ze hebben wel eens schoon gelijk, als ze smalen: ze maken er een potje van, ook bij „die vrijgemaakten"; nu kun je eens zien, wat er van een kerk terecht komt, waar ze niet leven in kadavergehoorzaamheid. Ieder moge onder ons toezien, als hij zijn „recht" niet als een „roeping" tevens ziet. Maar voorts: het is een rijk geschenk, dat ambt van alle geloovigen. Houd eraan vast, met hand en tand. En zeg maar vaak: dit is nu korban, hier treed ik mee' „voor God". Weet u iets, dat zóó zeer reinigt, als dit ééne: met een doodgewoon ding treden-voor-God ?
„Do'e 't maar in 't zakje", — korban. Pas op, dat God niet zegt: ik lust dat geld niet.
Want korban, dat is niet maar een duit-in-'t-zakje-vande-kerk. Korban, — dat is óók een gave, een gedachte, een bezwaarschrift, een meerderheids-, een minderheidsnota. Korban, dat zij ook een antwoord op vijf synodale vragen. Is het dat niet geweest, dan is de heele affaire ijdel.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 13 januari 1951
De Reformatie | 8 Pagina's