GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

MEN MAG GEEN „WARE KERK" AANWIJZEN ? Ds E. T. V. d. Bom schrijft in „Ons Kerkblad" (prov. Utrecht):

De pas tot doctor in de theologie gepromoveerde Dr. P. H. Von Meyenfeldt, predikant bij de Geref. Kerk (Synodaal verband) 'te Amersfoort, heeft bij zijn promotie de volgende stelling verdedigd (of althans willen verdedigen):

, , In art. 29 van de Nederl. Gel. Bel. duidt „de ware kerk" de norm aan voor het Institutalr kerkelijk leven. Benoeming van een bepaald kerkelijk instituut met die titel verheft een feit tot norm".

Deze stelling heeft in de kerkelijke pers reeds de aandacht getrokken Het is misschien goed haar ook door te geven in „Ons Kerkblad". Zij dient mede ter adstüuctie, dat de reeds gesignaleerde gedachten van Prof. Dijk en Prof. den' Hartogh niet maar geïsoleerde uitingen zijn, maar dat wij zo langzamerhand een algehele frontverandering te zien krijgen ten aanzien van de belijdenis omtrent de kerk.

Inderdaad — algeheele frontverandering. Onder de volkomen juiste, maar verkeerd en historisch onjuist geappliceerde uitspraak (met name uit de kringen van de wijsbegeerte der wetsidee): feit is geen norm.

Ds V. d. Bom vervolgt:

Wat verstaan wij onder , , institutalr kerkelijk leven" ? Ik meen, dat wij daaronder verstaan allereerst een plaatselijke gemeente, welke geregeerd wordt naar de „geestelijke politie", die ons onze Heere heeft geleerd in Zijn Woord. Een gemeente dus als een heilige vergadering van ware christgelovigen met een dienaar des Woords om Gods Woord te prediken, en de Sacramenten te bedienen, met opzieners en diakenen, om met den dienaar des Woords te zijn „als de raad der Kerk", opdat , , door dit middel de ware religie onderhouden worde en de ware leer haar loop hebbe". Zulk een geïnstitueerde gemeente heet in de belijdenis de ware kerk. (Art. 30 N.G.B.).

Daar is m.i. niets tegen in te brengen. Maar hoe dan die oppositie te verklaren? Ds v. d. Bom zegt daarvan: s

Nu zegt Dr. Von Meyenfeldt, dat in Art. 29 de ware kerk de norm aanduidt voor het institutalr kerkelijk leven. Dit artikel is dus norm-aangevend. Het zegt alleen hóe het zijn moet. En waar er niemand is, die Gods gebod volkomen volbrengt, daar blijft dus ook elk kerkelijk institutalr leven ver beneden de afgekondigde norm. Niemand zal dus kunnen zeggen van eigen kerkelijk institutalr leven, dat het DE realisering is van de ware kerk. Want dan brengt hij de factor van Onze zonde, en zondige tekortkomingen niet in rekening, zodra het gaat over het, doen van Gods gebod en dan begaat hij de zondige zelfoverschatting, dat zijn kerkelijk institutalr leven zou beantwoorden aan Gods absoluut gebod, en Gtods volstrekte norm. Hg verheft dan „een feit tot norm", als hij aan eigen kerkelijk institutalr leven het praedicaat zou geven van „ware kerk". Natuurlijk blijft de afgekondigde norm steeds normgevend, en de ene kerkformatie zal in het normeren trouwer zijn dan de andere, maar nooit wordt het ideaal bereikt, dat de empirische werkelijkheid klopt met Gods gebod.

In ons jubileumnummer hebben wij even herinnerd aan dr K. J. Popma, die — eveneens aanhanger van de vrajsbegeerte der wetsidee — van de theologie (in zijn kring één der vele „vakwetenschappen" (!) onder de filosofie) opmerkte, dat zij vaker zei, hoe het wezen móest (norm) dan hoe het is (feit). — Ds v. d. Bom vervolgt:

Maar als wij nu artikel 29 lezen, dan zien wij, dat dit artikel niet spreekt over de „ware kerk" aanduidende „de norm voor het institutalr kerkelijk leven", maar dat dit artikel spreekt over de „merktekenen van de ware kerk", waaraan men haar herkennen kan. En het is in een wetenschappelijk theologische stelling ongeoorloofd, om van „kentekenen" „normen" te maken. Want de kentekenen der ware kerk zijn van God. Hij 'heeft haar die gegeven. Zij heeft die, onafhankelijk van ons handelen. Zij zijn ons ook geopenbaard, opdat wij de ware kerk zouden kunnen herkennen. Het gebod is om deze ware merktekenen te bewaren, en bij deformatie te herstellen. Dit hangt samen met het feit, dat de kerk een instelling Gods is.

Dr. Von Meyenfeldt verwart dus de norm voor het institutalr kerkelijk leven — dat ieder schuldig is zich bij de ware kerk te voegen, art. 28 — met de merktekenen van de ware kerk nl. de reine predicatie van het evangelie, de reine bediening der sacramenten en het gebruik der tucht om de zonden te straffen. Deze , , merktekenen" zijn voor hem , , normen". En natuurlijk wie kan zeggen, dat in eigen kerkelijk leven het evangelie volmaakt gepredikt wordt, dat de sacramenten volmaakt bediend worden, dat de kerkelijke tucht volmaakt toegepast wordt? Wie kan zeggen, dat hij aan deze „noi'men" adaequaat beantwoordt, zodat hij kan zeggen: HIER IS DE WARE KERK, want hier volbrengen wij volmaakt den wil des Vaders ? Wij blijven allemaal ver beneden de afgekondigde norm omtrent de ware kerk. Er kan wel gradueel verschil zijn, maar nooit een wezenlijk verschil tussen de verschillende kerkformaties.

Dr. Von Meyenfeldt vergeet hier, dat de kerk een instelling Gods is, een scheppmg Gods. Daarom wordt ook in art. 27 beleden, wat de ware kerk is, in artikel 28 de norm afgekondigd, dat ieder schuldig is zich bij haar te voegen, en in artikel 29 haar merktekenen aangegeven, waaraan ieder haar herkennen kan.

Ds V. d. Born komt ons te hulp met een vergelijking:

Ik zou willen vragen of Dr. Von Meyenfeldt dezelfde redenering toepast bijv. op het huwelijk. Het huwelijk belijden wij als een inzetting Gods. En voor het huwelijksleven heeft God Zijn gebod afgekondigd. Niemand zal kunnen zeggen, dat hij in zijn huwelijksleven adaequaat Gods gebod volbrengt. Wij komen maar tot een zeer klein beginsel der nieuwe gehoorzaamheid. Dat zal ieder moeten belijden. Zeggen wij nu ook, dat ons huwelijk in de vreze Gods geen waar huwelijk is? Of belijden wij, dat het christelijk huwelijk, wijl door de genade geheiligd, het ware huwelijk is, maar dat ons huwelijksleven naar Gods gebod nog maar een aanvang is der nieuwe gehoorzaamheid? Ik meen' dit laatste. Waarom doen wij dat dan niet ten opzichte van de ware kerk? Waarom zeggen wij nu ook niet: hier is de ware kerk? Let maar op haar „merktekenen" die God haar heeft gegeven. Wij eren deze ware kerk als een instelling Gods. Wij verheffen niet een norm tot feit, maar belijden eenvoudig het feit, dat de ware kerk er is. Wij belijden ook, dat het ware huwelijk er is, maar dat het ware huwelijksleven nog onvolkomen en met zonden bevlekt is. Zo belijden wij, dat de ware kerk er is, maar dat het ware institutaire kerkelijke leven nog onvolkomen en met zonden bevlekt is.

En hij concludeert, dat de bewijsvoering niet geslaagd is:

Misschien zijn er velen, die deze stelling prachtig vinden, en een verademing. Zij is misschien ook aan de Vrije Universiteit toegejuicht. Maar zij is een vorm van een petitio principii. De conclusie „benoeming van een bepaald kerkelijk instituut met die titel verheft een feit tot norm", wil afgeleid zijn uit: „In art. 29 van de Nederl. Gel. Bel. duidt , , de ware kerk" de norm aan voor het institutalr kerkelijk leven". Maar dit had eerst zelf moeten bewezen worden. En aangetoond had moeten worden, dat hier „merktekenen" de betekenis heeft van „norm". Maar dat bewijs ontbreekt. En waar dat bewijs ontbreekt, komt de conclusie ook in de lucht te hangen. De stelling wordt nu een bewering." En het is duidelijk bovendien, dat in Art. 29 gezegd wordt, hoe wij de ware kerk van de valse kunnen onderscheiden. Wij hebben daarvoor merktekenen nodig. Reformatie der kerk is dan ook geheel wat anders dan reformatie van het leven der gelovigen. Reformatie der kerk is altijd herstel van wat God haar gegeven heeft, een reformatie van het leven is de altijd doorgaande bekering der gelovigen.

Ik zelf heb al eens een vergelijking getrokken tusschen de kerk (Gods „polis") en den „staat" (ook een „poUs"). Als de N.S.B.-ers in 1940—1945 zeiden: wij zijn de ware staat, dan antwoordden vsdj: pardon, het politeuma van onze „polis" is in Londen. Wat zouden de N.S.B.-ers èn de benauwde lieden destijds al niet hebben kunnen beginnen met de stelling: „de ware polis" is een norm; en een feit is geen norm.

De titel in art. 29 verheft geen feit tot norm.

Maar de „filosofie" vervluchtigt een feit (een charisma) tot norm (van wat nog komen moet). Ze bereidt opium voor het volk. Maar de charisma-ta ma­ ken wakker.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 27 januari 1951

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 27 januari 1951

De Reformatie | 8 Pagina's