Maria, de moeder van onzen Heere Jezus Christus
(XIV)
HET KERKLID MARIA.
In de Handelingen der Apostelen komt de naam van Maria slechts éénmaal voor. Lucas noemt in den aanhef van zijn Evangelie den naam van de moeder des Heeren niet. Hij spreekt ervan, dat de Heiland, nadat Hij geleden had, veertig dagen lang. Zichzelf levend vertoond heeft aan de apostelen, zijnde door hen gezien en sprekende van de dingen die. het Koninkrijk Gods aangaan (Hand. 1:2, 3).
Wanneer de Heere Jezus na veertig dagen ten hemel vaart, zijn alléén de apostelen en niet Maria hier-van getuige (Hand. 1 : 4—11).
Bij hun terugkeer van den Olijfberg vergaderen de discipelen in de opperzaal, die ze geregeld voor hun bijeenkomsten gebruiken. En dan lezen wij: eze allen (nl. de elf apostelen) waren eendrachtig volhardende in het bidden en smeeken met de vrouwen, en Maria de moeder van Jezus, en met Zijn broeders (Hand. 1 : 14).
In deze opsomming valt op, dat de discipelen het eerst genoemd worden. Zij vormen in de bedeeling van Christus' verhooging het voornaamste bestanddeel van de gemeente. Dat in dit verband ook vrouwen worden vermeld is belangrijk. Dit laatste feit is nieuw genoeg om afzonderlijk vermeld te worden. Volgens 't Joodsch gebruik werd geen vrouw toegelaten bij dè godsdienstoefening. Maar ooi; op dit punt sijn de „oude dingen voorbij gegaan"2).
Met de vrouwen zullen wel bedeeld zijn de vrouwen, die met den Heere Jezus zijn laeegetogen en Hem dienden van hun goederen.
„Het moeten de vrouwen zijn geweest, die voor Jezus hebben gezorgd en die thans Zijn apostelen verzorgden" ").
Maria, de moeder des Heeren, wordt in deze opsomming afzonderlijk genoemd.
Het valt op, dat zij na de apostelen wordt genoemd. „Wanneer straks „in de opperzaal" de kleine schare samenschoolt, die wachten moet op 't Pinksterfeest (dat is: op den terugkeer van Christus) dan noemt Handelingen 1 in „keurige" orde de personen op, die daar bijeen zijn. Eerst de mannen, daarna de vrouwen. Eerst de apostelen, de geroepen ambtsdragers, daarna degenen, die door bloedverwantschap aan Jezus zijn verbonden: Maria en de broeders des Heeren. Eerst de geestelijke familie; dan als zoodanig de „natuurlijke familie". Daar hurkt Maria in de achterhoede. De apostelen zitten nu op een stoel der' eere, zij hebben de vooraanzittingen, him naam staat in het eerste gelid; niet de naam van Maria. Een speciale eerepositie heeft Maria niet meer, maar de apostelen, ook Johannes, kregen nu een bizonder eeremerk, een speciaal privilege, dat%en van anderen onderscheidt. Was Maria indertijd geroepen tot een exceptioneelen dienst op het terrein van de natuur, van vleesch en bloed, thans zal de beurt aan de apostelen zijn, doch dan op de wijde stroomen van < 3'en Geest. Zij krijgen een ambt, even onoverdrachtelijk, een ambtsbediening, even onvervangbaar, als Maria's moederschap dit geweest is^).
Toch moeten wij er oog voor hebben, dat Maria in deze opsonmiing uitdrukkelijk wordt genoemd. „Zij leefde, sinds de apostelen zich in Jeruzalem verzameld hadden, ook in de heilige stad, en daar zij op een bijzondere, onvergelijkelijke manier van de geschiedenis van Jezus getuigenis kon geven, was zij een gewichtig lid in den kring der discipelen*).
Toch is het merkwaardig, dat men in de oude kerk niet gekomen is tot een vereering van Maria. „Wanneer men acht geeft op de natuurlijke opwellingen in den mensch, zoo zou men kunnen verwachten, dat een deel van de vereering, welke Jezus door de gemeente werd bewezen, ook op Zijn moeder en broeders zou worden overgedragen, die immers naar Gods orde met Hem in het bijzonder waren verbonden en een groot aandeel hadden aan Zijn levensgang. In het Nieuwe Testament treedt niets aan het licht, wat daartoe neigt.
Het kruis heeft op zoo doorslaande wijze een eind gemaakt aan al wat zweemt naar de verheerlijking van datgene, dat behoort tot de sfeer van „vleesch en bloed" en den blik van allen tot God omhoog geheven, die door de zonde en den dood van den mensch heen alleen in Zijn genade en door Zijn Geest Zijn Rijk bouwt. De verwanten van Jezus werden derhalve niet naast den Heere geplaatst, alsof zij mededeelgenoot waren van Zijn ambt als Heiland en Zijn heerlijkheid, maar stonden in de gemeente bij hen, die van de aarde geloovig tot Hem opzagen, op Zijn genade vertrouwden en op weg waren naar Zijn Rijk. Binnen de christenheid hadden zij door hun bijzondere betrekking met Jezus een bijzonder belangrijke plaats" ^)
In de N.T. gemeente heeft dus Maria wel een bijzondere plaats, maar ónder de apostelen. Wij zien haar als een eenvoudig kerklid, die met haar gaven van herinnering de kerk des Heeren heeft gediend. Hier in Handelingen wordt Maria voor het laatst genoemd. „Waarschijnlijk is zij, kort na dezen tijd, gestorven" ^).
K. MEBIA.
1) Ed. Barde, Kommentaar op de Handelingen der Apostelen, 1910, ' p. 26.
2) F. W. Groshelde, De Hand. der Ap., 1942, I, p. 27.
3) K. Schilder, Christus In zijn lijden, IH, p. 340.
4) A. Schlatter, Erlaüterungen, I, p. 828.
5) A. Schlatter, Erlaüterungen, I, p. 829.
6) F. W. Grosheide, a.w. I, p. 27.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 14 april 1951
De Reformatie | 8 Pagina's