OUD VERBAND OF NIEUW VERBAND?
KERKELIJK LEVEN
In de Almanak 1951 van het Studentencorps „Fides Quadrat Intellectum" is, zoals Adolphus Venator ons in dit blad enige tijd geleden heeft verteld, een memorandum opgenomen betreffende de om het corps gevoerde procedure, in welk memorandum de juridische visie van het Gerechtshof te Arnhem op het kerkverband naar gereformeerd kerkrecht, met argumenten aan dit recht ontleend wordt bestreden. Deze bestrijding in haar volle waarde latende, en haar lezing aanbevelende, moge ik hier trachten haar aan te vullen met argumenten ontleend aan het ten deze van toepassing zijnde Nederlands burgerlijk recht. Ik wil daarbij meer speciaal ingaan op de navolgende rechtsoverweging van genoemd Hof:
„al kan aan geïntimeerden (de vrijgemaakte partij) worden toegegeven, dat de z.g. vrijgemaakte plaatselijke gereformeerde kerken, althans ten deele moeten worden beschouwd als de wettige voortzetting van de ongedeelde locale gereformeerde kerken levende in synodaal verband, dit niet leidt tot de conclusie, dat ook het kerkverband, waarin deze vrijgemaakte kerken thans leven moet worden aangemerkt als de wettige voortzetting van „De Gereformeerde Kerken in Nederland", levende in Kerkverband, daar toch de vrijgemaakte plaatselijke gereformeerde Kerken zich niet alleen, zooals geïntimeerden stellen, hebben vrijgemaakt van de meergenoemde leer- en tuchtbesluiten van de generale synode van „De Gereformeerde Kerken in Nederland", doch zij daarna hetzij door de synode van „De Gereformeerde Kerken in Nederland" uit het oude kerkverband zijn gestooten, hetzij van dit verband zich hebben losgemaakt en in een nieuw kerkverband met eigen synoden en classes zijn gaan leven, hetwelk dus niet is de voortzetting van het nog steeds bestaande oorspronkelijk kerkverband onder den naam „De Gereformeerde Kerken in Nederland".
Lees ik deze overweging goed, dan besliste het Hof hier, dat vrijmaking op zichzelf nog niet betekent treden uit het verband, doch dat daar nog iets meer voor nodig is. Tot zover kunnen de vrijgemaakte kerken met deze uitspraak tevreden zijn. Ook de overweging, dat het kerkverband wordt verbroken door uitstoting daaruit en door losmaking daarvan is juist en geeft op zichzelf reden tot (iankbaarheid, wanneer ik b.v. ten aanzien van de „losmaking" denk aan de goede uitspraken van de Hoven, die ik las, waarbij met een beroep op Voetius het verweer van de synodoeratische partij bij monde van de advocaat Mr M. Bouwman (van wie het op het nieuwe kerkrecht gegronde proefschrift over „Voetius en het Gezag der Sjmoden") tot ontkenning van dit recht van losmaking werd verworpen. Mijn bezwaar tegen genoemde uitspraak gaat echter tegen de beslissing, dat daarin ligt opgesloten, — zonder dat dit steunt op een feitelijk onderzoek, — dat er sprake van een rechtsgeldige uitstoting was en dat de vrijgemaakte kerken zich hebben losgemaakt van het verband.
Daarom wil ik eerst naar burgerlijk recht de positie van het verband onderzoeken en daarna enige rechtsvragen stellen betreffende de uitstoting van Bergschenhoek.
Over de kwestie van het Kerkverband der Gereformeerde Kerken heeft de Hoge Raad zich bij arrest van 13 Mei 1938 als volgt uitgesproken:
„dat de gereformeerde kerken in Nederland in dier voege zijn georganiseerd, dat zich vereenigingen van zelve rechtspersoonlijkheid bezittende kerken onder den naam van classes gevormd hebben, mede teneinde als eenheden aan het rechtsverkeer deel te nemen; etc dat mitsdien de classes der gereformeerde kerken in Nederland aan de wettelijke bepalingen van de artikelen 1690 en 1691 burgerlijk wetboek de hoedanigheid van rechtspersoon ontleenen". Ook voor particuliere en generale synode zal hetzelfde moeten worden aangenomen.
Zonder nadere beschouwing van de zaak waarop deze uitspraak betrekking had, lijkt deze uitspraak wel zeer pijnlijk voor de voorstanders van het goede (oude) kerkrecht. Als de synode een rechtspersoon is, hoe moet het dan met een kerk, die zich van haar losmaakt? Heeft zij daardoor al haar rechten, zowel die op de goederen van de plaatselijke kerk, als op die welke zij met andere kerken gemeen heeft, zoals synodale kassen. Theologische Hogeschool verspeeld? Of krijgt zij bij uittreding haar deel mee?
Genoemde uitspraak werd gedaan in een proefproces. Aan Dr F. L. Bos: „De Orde_der Kerk" ontleen ik het volgende: „Naar aanleiding van het schisma in 1926 benoemde de synode van Arnhem in 1930 een aantal deputaten met de opdracht:
1. een onderzpek ter bevoegder plaatse in te stellen aangaande de rechtspersoonlijkheid van de gezamenlijke gereformeerde kerken; (Volgens een rapport aan de synode van Groningen van 1927 zouden zij geen rechtszekerheid hebben.)
•! 2. indien het resultaat van dit onderzoek naar hun oordeel niet bevredigend is, maatregelen te ontwerpen, waardoor het eigendomsrecht van de bezittingen der gezamenlijke gereformeerde kerken in Nederland juridisch gewaarborgd is en zooveel mogelijk moeilijkheden bij een eventueel schisma zullen kunnen worden vermeden."
Gevolg hiervan was, dat in 1933 door de synode van Middelburg een nieuw artikel 84 in de K.O. werd ingevoegd. Niet de overige bepalingen van de K.O., doch dit nieuwe artikel werd door de Hoge Raad op haar juridische houdbaarheid naar Nederlands burgerlijk recht getoetst. Als casuspositie diende daartoe terugvordering van gelden uit een classicale kas.
Wat bepaalt nu dit artikel 84? (Ik spatieer.) De kerken, die in classes, particuliere synoden en generale synode samenkomen, vormen tezamen even zovele vermogensrechtelijke eenheden ten aanzien van de stoffel ij ke aangelegenheden, die haar onderscheidenlijk in classicaal, particuliersynodaal en generaal-synodaal verband gemeen z ij n.
Deze eenheden worden in en buiten rechte vertegenwoordigd zowel door de respectieve classicale, particulier-synodale en generaalsynodale vergaderingen, als door deputaten, die door deze vergaderingen worden benoemd, geïnstrueerd en ontslagen en in al hun handelingen door hun instructie zijn gebonden.
Op grond van deze m.i. duidelijke tekst zal de uitspraak van de Hoge Raad aldus moeten worden opgevat:
a. niet de synode, noch de kerken die in synode bijeen komen, zijn een rechtspersoon, doch de gezamenlijk aan de kerken, die in synode bijeen komen, behorende goederen vormen een rechtspersoon. Het bestuur van deze rechtspersoon is de synode en de door haar aangewezen deputaten. (Het bestuur van een rechtspersoon noemt men juridisch „orgaan".)
Deze figuur komt in verschillende varianten in het Nederlands recht voor. Om een voorbeeld te noemen: het Greijdanus-Kruithof-Fonds is een rechtspersoon, bestaande uit een voor een bijzonder doel bestemd vermogen, hetwelk beheerd wordt door het orgaan van dit fonds, n.l. het in de Statuten daarvan aangewezen bestuur.
b. De rechtspersoonlijkheid betreft alleen stoffelijke aangelegenheden, dus niet zoals bij Rome en de Hervormde Reglementen van 1816 ook geestelijke. Daar is men lid van de éne wereld- of landskerk. Naar gereformeerd kerkrecht alleen van de plaatselijke kerk en ook het nieuwe art. 84 maakt op dit beginsel geen inbreuk.
Het moge wellicht even vreemd schijnen, dat een vermogen rechtspersoonlijkheid bezit, doch dit is in het Nederlands recht een veel voorkomende figuur, n.l. die der stichting. Prof. Mr P. Scholten schrijft daarvan het volgende: „Een stichting wordt gevormd door de afzondering van een vermogen voor een bepaald omschreven doel met aanduiding op welke wijze het vermogen zal worden beheerd en gebruikt (organisatie)". Art. 84 K.O. klopt met deze omschrijving en bepaalt tevens — wat in elke oprichtingsacte ener stichting voorkomt — wie de rechtspersoon stichtten en het vermogen vormden, n.l. de kerken. De moederen van deze rechtspersoon hebben uiteraard de bestemming om het geestelijk welzijn der kerken tot het verband behorend te bevorderen. De organisatie van de rechtspersoon, genoemd in art. 84 K.O., is zoals blijkt van volkomen verschillend karakter dan de organisatie van het verband der kerken. Uit het voorgaande blijkt, dat artikel 84 K.O. een uitzondering vormt op de regel. Anders zou het ook niet nodig geweest zijn het in te voeren. En nu geldt in het burgerlijk recht, dat uitzonderingen eng moeten worden geïnterpreteerd, d.w.z. men mag daarin beslist niet gaan lezen een grondbeginsel voor de rechtsmaterie, waarin zij zijn vervat. In concreto dus: Art. 85: „Geen kerk zal over andere kerken, geen dienaar over andere dienaren, geen ouderling of diaken over andere ouderlingen of diakenen eenige heerschappij voeren"; bUjft de gehele K.O. in al haar bepalingen beheersen, uitgezonderd art. 84. Welke dus normaliter de positie van een synode is, is niet uit. art. 84 af te leiden.
Welke is dan burgerrechtelijk wel de positie van een synode, afgezien van het'geval van art. 84, waar in zij 't orgaan, d.w.z. bestuurster van het gezamenlijk vermogen der kerken in synodaal verband is?
Om deze vraag te beantwoorden moet volgens een reeds vroeger (zie Ref. van 24 April 1951) genoemd arrest van de Hoge Raad van 29 Dec. 1911 getracht worden de kerkrechtelijke verhoudingen in te passen in het systeem van het burgerlijk recht. Dit blijft altijd min of meer een waagstuk, want hoe licht zal dit passen kunnen ontaarden in een wringen met als gevolg wellicht verminkingen van het kerkrecht. Toch meen ik met de volgende constructie op de goede weg te zijn.
Zoals hierboven reeds vermeld, waren Deputaten in 1927 van mening, dat de kerken in synodaal verband zonder art. 84 K.O. (nieuw) geen rechtspersoonlijkheid bezaten. Er blijven dan nog twee mogelijkheden over, nl. het kerkverband is niets meer dan een contractuele band tussen de kerken of het kerkverband is te beschouwen als een vereniging zonder rechtspersoonlijkheid. De laatste figuur verschilt in feite in de rechtsleer van de Hoge Raad niet veel van de eerder genoemde, daar de ontzegging van de qualiteit van rechtspersoon practisch geen andere zin heeft dan de verhouding enkel als obligatoir te beschouwen. Om die reden laten wij dit onderscheid dan ook verder maar rusten. Welke rechtsverhouding be-
staat er nu tussen de kerken en hun afgevaardigden ter synode? De beantwoording van deze vraag lijkt mij niet moeilijk. In de kerkelijke practijk is mandaat geen onbekende term. Mandatum is de Romeinsrechtelijke term voor het huidige begrip lastgeving, waaromtrent ons Burgerlijk Wetboek in art. 1829 het volgende bepaalt: „Lastgeving is een overeenkomst, waarbij iemand aan eenen anderen de magt geeft, en deze aanneemt, om eene zaak (d.w.z. rechtshandeling, L. R.) voor den lastgever, in deszelfs naam, te verrigten" en in art. 1834, lid 1: „De lasthebber mag niets doen hetwelk zijnen last te buiten gaat". Leg hiernaast eens bepalingen als van art. 33 en 31 K.O. In art. 33 is sprake van credentiebrieven en instructiën m.a.w. van de lastbrieven, en art. 31 K.O. geeft een regeling voor het te buiten gaan van de last. De lastgevende kerk is aan dergelijke „excessen" niet gebonden. Als vaste inhoud van de last geldt o.a., dat op de juiste wijze de zaken zullen worden behandeld en met inachtneming van de bevoegdheid van de lasthebbers (art. 30), dat de vergaderingen op Christelijke wijze zullen worden aangevangen en besloten (art. 32) en waaraan de scriba (art. 34) en de praeses (art. 35) zich zullen hebben te houden. Worden de acta dus niet op de juiste wijze opgemaakt of belangrijke feiten verzwegen (Bergschenhoek!) dan zal dit een „te buiten gaan" van de last zijn, waaraan de lastgever niet is gebonden. Art. 1844, lid 2, bepaalt immers uitdrukkelijk: „Hij (de lastgever) is niet gehouden tot hetgeen bovendien (boven de last uit) mogt geschied zijn, dan voor zoo verre hij zulks uitdrukkelijk of stilzwijgend bekrachtigd heeft." En hier raken wij de quintessens van ons onderwerp: WIE ZICH AAN BELIJDENIS EN KERKENORDE EN AAN DE DAARIN GELEGEN LASTGEVINGEN HOUDT, BLIJFT EST HET BESTAANDE VERBAND. BEKRACHTIGEN VAN HETGEEN DAARBUITEN LIGT EN DAARTEGEN INGAAT, is weliswaar voor de lastgever daardoor verbindend geworden, doch DOET DIT VERBAND VERBREKEN TEN OP ZICHTE VAN DE BEKRACHTIGENDE LASTGE- VERS. Kerken, die met Belijdenis en K.O. strijdige bindingen aanvaarden, zeggen door die aanvaarding impliciet haar lidmaatschap van het verband op.
Hieruit volgt, dat niet de v r ij gemaakten, doch de synodocraten zich uit het kerkverband hebben 1 o s- gemaakt. Ook het Hof te Arnhem had dit kunnen weten, indien het de gronden van de schorsing van !Prof. Dr K. Schilder had nagegaan. Deze gronden bestaan immers in de ook door het Hof afgewezen, onjuiste interpretatie van art. 31 K.O. Uit andere handelingen van de diverse haar bevoegdheden over-
schrijdende synodes kan dit eveneens worden waar gemaakt, doch te dezer plaatse moge met deze enkele vermelding worden volstaan.
Aanvaardt men de m.i. juiste stelling, dat in het algemeen de Belijdenis rechtsnormen van hogere orde bevat dan de K.O., dan is er nog op te wijzen, waarom een dergelijke bekrachtiging van de tuchtmaatregelen der synodes 1944 e.v. zo uiterst gevaarlijk is. Art. 7 N.G.B, bevat nl. de regel, dat noch de gewoonte, noch de conciliën, decreten of besluiten gelijk mogen worden gesteld met de Waarheid Gods. Van deze regel wordt een holle phrase gemaakt bij de synodocratische uitlegging van art. 31 K.O., daar immers daarbij een beroep op Gods Woord pas effect heeft zodra een synode zich met bewijzen overtuigd ^acht, dat haar handeling fout was. Hierdoor heeft het kerkrecht gezegevierd over de belijdenis als in 1816. De synode is niet langer meer in de positie van lasthebster, d.w.z. van ondergeschikte, ' die aan haar meesteressen, de kerken, 'verplicht is tot het uitbrengen van verslag op de voorgeschreven wijze (art. 34 K.O.) van de haar opgedragen werkzaamheden, doch zij heeft de rollen omgekeerd: de kerken moeten naar haar pijpen dansen in strijd met 't Schriftwoord: De dienstknecht is niet meei-der dan zijn heer, noch de .gezant dan die hem gezonden heeft.
Hier ligt naar het burgerlijk recht het criterium: een synode is geen orgaan der kerken; de kerken elk voor zich hebben maar één orgaan: de raad der kerk. Een orgaan hoeft steeds geen volmacht tot handelen te krijgen: het heeft volmacht krachtens zijn. benoeming op grond van de geldende statuten. Afgevaardigden naar meerdere vergaderingen k r ij g e n steeds opnieuw volmacht tot handelen; zij kunnen niet volstaan met zich op een benoeming als ambtsdrager te beroepen en behoeven in principe dan ook de qualiteit van ambtsdrager niet te bezitten om als afgevaardigde te worden aangewezen, al schrijft art. 41 K.O. dit als ordemaatregel wel voor. Op de Dordtse synode waren dan ook wel niet-ambtsdragers afgevaardigd.
Ter beoordeling van de al dan niet rechtmatigheid van de uitstoting van Bergschenhoek behoort m.i. te v/crden onderzocht:
1. of er een geldige reden voor een dergelijke uitstoting aanwezig was van een dusdanig belang, dat die handeling ook gewettigd was;
2. of de uitstoting is uitgevoerd op een wijze, die de toets der redelijkheid en billijkheid kon doorstaan;
3. of de uitstoting geen daad van willekeur oplevert, gelet op verscheidene andere kerken, die tot dezelfde daden of — naar de door de synode aangelegde maatstaven, (waarbij haar gezindheid geen rol speelt) — nog ergere daden waren gekomen en ten aanzien waarvan deze maatregel niet werd genomen, m.a.w. of er wel gehandeld is naar de regel: gelijke monniken, gelijke kappen;
4. of aan alle formele vereisten voor een dergelijke uitstoting is voldaan. Het boek van Ds H. J. Schilder „Op de Grens van Kerk en Secte" zal over een en ander wel licht kunnen verschaffen.
(Ter voorkoming van misverstand zij na het voorafgaande nog opgemerkt, dat, wanneer een synodelasthebster buiten haar bevoegdheid handelt, zij uiteraard niet meer als lasthebster haar lastgeefsters-kerken bindt, doch zichzelve. Door bekrachtiging is, zoals we hebben gezien, eerstgenoemde binding er wel: ratihabitio mandato comparatur).
Het is nu tijd om op mijn uitgangspunt terug te komen. Door het verlenen van rechtspersoonlijkheid ex-art. 84 K.O. aan gemeenschappelijke bezittingen wordt voorkomen, dat indien één of meerdere leden van het kerkverband uittreden of worden uitgestoten, zij aanspraak kunnen maken op een evenredig deel dier bezittingen. Ik laat nu even in het midden of deze regeling in ons kerkrecht thuis hoort — er zijn daar zeker argumenten voor aan te voeren — en of art. 11 van de Statuten der Stichting Emeritering, dat wel een vergoeding aan een uittredende kerk toekent niet juister is, gelet op de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk. Het zal echter duidelijk zijn, dat volgens het thans vigerende art. 84 K.O. alle synodale kassen en andere goederen, zoals van de Theologische Hogeschool toekomen aan de kerken, die in het verband gebleven zijn. En ik meen door dit opstel althans in beginsel aannemelijk te hebben gemaakt, dat dit recht aan de Vrijgemaakte Kerken toekomt, hetgeen tevens inhoudt, dat de Synodoeratische Kerken deze goederen onrechtmatig in haar bezit houden. Qua rechts beslissing' is de uitspraak van het Hof te Amsterdam inzake Vleuten-de Meern van 17 April 1947, dat de uittredende gemeente geen rechten op de gemeenschappelijke goederen van het verband kan doen gelden, m.i. dus juist.
Ik meende er goed aan te doen het goed recht en niet minder de plicht tot vrijmaking en voortgaande vrijmaking ook in dit opzicht aan te tonen.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 21 juni 1952
De Reformatie | 8 Pagina's