GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

'DE KATHOLIEKEN IN NEDERLAND IN 1874'. Over een geruchtmakend Gids-artikel.

36 minuten leestijd Arcering uitzetten

In 1874 verscheen in het juli-nummer van het toonaangevende liberale tijdschrift De Gids het artikel 'De katholieken in Nederland in 1874', dat het nodige stof deed opwaaien. 1 De titel van het stuk is een vlag die de lading niet geheel dekt, want bij lezing blijkt het vooral over het bisdom Den Bosch te gaan. De anonieme auteur van het met X ondertekende stuk levert forse kritiek op de organisatie van de Rooms-Katholieke Kerk, maar meer nog op haar optreden in de samenleving. X meent dat er sprake is van 'kerkelijke heerschzucht'. (64) De clerus zou, met name op het platteland, in vele opzichten 'een soort van schrikbewind' uitoefenen. (82) Na een korte inleiding over de tegenstelling tussen 'liberaal-katholieken', tot wie men de schrijver van het Gids-artikel moet rekenen, en 'ultramontanen', zal worden ingegaan op de identiteit van de schrijver, de gedachtenwisseling over diens artikel binnen de Gids-redactie en de inhoud van het artikel. Deze bijdrage zal worden besloten met enkele bespiegelingen over de representativiteit van het artikel, de reacties die het in de 'ultramontaanse' pers opriep en enkele afsluitende opmerkingen.

'Liberaal-katholiek' versus 'ultramontaans'

Omstreeks 1870 deed zich in de Nederlandse partij politieke verhoudingen een belangrijke verandering voor. Zowel boven als beneden de Moerdijk richtten katholieken eigen kiesverenigingen op. Hiermee kwam een einde aan het zogeheten 'papo-Thorbeckianisme', waarvan sedert 1848 sprake was geweest. Katholieken stemden overwegend op kandidaten die liberaal waren, dan wel sterk tegen de liberale 'partij' aanleunden. De 'zuiver' katholieke kiesverenigingen die rond 1870 werden opgericht zetten zich fel af tegen alles wat liberaal was. Zij poogden 'goede katholieken' in de verschillende vertegenwoordigende lichamen gekozen te krijgen.

De electorale successen van de ultramontanen deden beginjaren zeventig een situatie ontstaan, waarin de overwegend katholieke provincies Noord-Brabant

en Limburg geen liberalen meer naar Den Haag afvaardigden. Ook in de provinciale staten en gemeenteraden werden de 'liberaal-katholieken' nagenoeg geheel verdrongen door de kandidaten van de katholieke kiesverenigingen. De kiesvereniging 'Noord-Brabant', een van de bekendste, werd eind 1870 in 's-Hertogenbosch opgericht door mr J.B. van Son. Deze was juridisch adviseur en vertrouweling van de Bossche bisschop J. Zwijsen. 2 Reeds hieruit kan men afleiden dat de oprichting van 'Noord-Brabant' in ieder geval niet tegen de zin van de hoge geestelijkheid geschiedde.

De termen 'liberaal-katholiek' en 'ultramontaans' zijn ontleend aan het contemporaine spraakgebruik. De ultramontanen worden in de huidige geschiedschrijving doorgaans aangeduid als 'conservatief-katholieken'. De verdringing van 'liberaal-katholieken' door 'ultramontanen' is wel betiteld als een 'Tendenzwende' of als een 'conservatieve machtsgreep'; ultramontaanse tijdgenoten spraken van een 'zuivering'. 3

Recent onderzoek heeft aangetoond dat de omslag niet alleen te verklaren is uit een veranderde partijkeuze van het electoraat, maar ook uit het mobiliseren van dat deel van het toch al kleine kiezerscorps (censuskiesrecht) dat voorheen van zijn stemrecht geen gebruik maakte. Het toenemende Vaticaanse antiliberalisme zoals verwoord in de Syllabus errorum van 1864, de doodsstrijd van de Pauselijke Staat en het onderwijsmandement van de Nederlandse bisschoppen (1868) waren factoren die de hogere verkiezingsopkomsten rond 1870 verklaren. Het waren de ultramontanen die hiervan profiteerden. 4

De tegenstelling tussen liberale katholieken en ultramontanen bestond al enige tijd vóórdat zij door de verkiezingsstrijd rond 1870 voor geheel Nederland manifest werd. Dat mag men althans mede afleiden uit een brief die de Bossche advocaat-generaal en procureur-generaal ad interim, mr J.B. baron van Hugenpoth tot den Berenclaauw (1816-1877), op 20 september 1863 naar

aanleiding van de mislukte, mysterieuze en nimmer opgehelderde moordaanslag op mgr. Zwijsen in de nacht van 14 op 15 juli 1863 aan de minister van Justitie schreef:

De Katholyken in Nederland zijn, even als in alle landen der wereld, in twee groote fracties verdeeld; namelijk in hen, die de godsdienst willen om de heerschappij, en in hen, die de godsdienst willen om haar zelve; deze volgen Christus, genen de Priesters; de eersten worden onder den naam van Ultramontanen begrepen, en hebben hunne bekende organen in de pers; de laatsten, ofschoon groot in getal, hebben geene afzonder lij - ke organen, uit hoofde zij dezelfde belangen hebben als elk ander Nederlander, en die mitsdien in de periodieke pers verdedigd vonden. 3

Tegen de ultramontaanse golf die Noord-Brabant overspoelde, trachtten enkele liberale katholieken een dam op te werpen. Op 5 mei 1871 vergaderden 18 personen onder leiding van baron Van Hugenpoth tot den Berenclaauw in het Bossche Casino. 6 Van Hugenpoth was sedert enkele jaren het béte noire van de ultramontanen. Het werd hem zwaar aangerekend dat hij in 1861 een kritische studie had laten verschijnen over de juridische status van de kloosters in Nederland. 7 Dit geschrift maakte hem in heel Nederland bekend, en bij een groot deel van zijn geloofsgenoten voorgoed onbemind. Hij hield er de bijnaam 'kloosterbestormer' aan over. Daar kwam bij dat twee van zijn dochters met Nederlands Hervormden huwden. 8

Andere aanwezigen op de vergadering van 5 mei 1871 waren mr F.A.J. van Lanschot, diens broer A.J.A. van Lanschot, mr P.M. van Meeuwen, G. Bosch en A.F. Smulders. De achttien, die meenden te behoren tot de aanzienlijkste burgers van de stad, spraken zich uit tegen de kiesvereniging 'Noord-Brabant'. Precies een week later richtten zij de liberale kiesvereniging 'Nederland' op en een weekblad met dezelfde naam, dat tot begin 1874 zou verschijnen. De spoedige ondergang van dit persorgaan is symptomatisch voor de marginale

positie waarin de liberaal-katholieken verzeild waren geraakt.

Wie was X ?

In 1931 verschenen in De Gids twee artikelen met de titel 'Uit het Gidsarchief. Het ging hier om bijdragen van de Leidse historicus Colenbrander (1871-1940), die toen deel uitmaakte van de Gids-redactie. Van een aantal Gids-artikelen werden korte typeringen gegeven. Soms ook kreeg de lezer de commentaren onder ogen die de G/di-redacteuren gaven op de conceptversies. Wie verwacht bij Colenbrander de ware identiteit van X te achterhalen, wordt slechts een eindje op weg geholpen. Dat de schrijver 'een hooggeplaatst katholiek staatsambtenaar te 's-Hertogenbosch' was, is alles wat men er bij hem over te weten komt. 9 Men mag er van uitgaan dat hij de naam bewust niet heeft genoemd, om de nazaten van de schrijver niet te compromitteren. De situatie zoals in het artikel beschreven week niet veel af van de situatie in Noord-Brabant in de jaren dertig van deze eeuw.

jaren dertig van deze eeuw. Natuurlijk is er, vooral door katholieken, gespeculeerd over de vraag wie er achter het pseudoniem X schuil ging. Volgens Witlox dacht 'men' dat het om baron Van Hugenpoth tot den Berenclaauw ging. 10 Het ultramontaanse blad De Maasbode vermoedde dit in ieder geval, zo blijkt uit de reactie van deze krant op het Gtój-artikel: 'De schrijver, van wien wij niet weten wat beter te voorschijn komt: den nagel van zijn beerenklauw of het tipje van zijn ezelsoor...'. 11 Het is echter niet waarschijnlijk dat Van Hugenpoth de schrijver van het artikel was. De baron had immers al eerder in De Gids gepubliceerd en hij zou ook na 1874 nog een bijdrage leveren aan het tijdschrift. Beide keren verscheen zijn naam onder de betreffende artikelen. 12

Het vermoeden dat de identiteit van de schrijver in het GiViï-archief te achterhalen zou zijn, bleek terecht. De schrijver was inderdaad niet Van Hugenpoth maar mr Franciscus Augustinus Josephus van Lanschot (1833-1903), telg van een Brabantse bankiersfamilie. Hij wenste echter niet in het familiebedrijf te gaan werken. Na zes jaar middelbaar onderwijs bij de Jezuïeten in Katwijk, begon hij in 1851 in Leiden aan een rechtenstudie, die in 1856 werd afgerond met een dissertatie over stichtingen als rechtspersonen. Na enkele andere functies te hebben bekleed werd hij op 20 april 1860 benoemd tot substituut-

officier van justitie bij de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch. Daarnaast had hij een nevenfunctie als lid van de plaatselijke schoolcommissie. Sinds 1856 was hij ook lid van het Noord-Brabants Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Zijn historische en archief-technische belangstelling bracht hem in contact met de rijksarchivaris R.C. Bakhuizen van den Brink, die Van Lanschot graag als hoofd van het in 1860 opgerichte provinciaal archief van Noord-Brabant had gezien. Van Lanschot bleef echter werkzaam bij de rechterlijke macht. Nadat hij enkele jaren substituut-officier van justitie was geweest - in welke hoedanigheid hij betrokken was bij het vruchteloze onderzoek naar de moordaanslag op bisschop Zwijsen - werd hij op 21 mei 1867 bevorderd tot officier van justitie bij dezelfde rechtbank, een functie die hij tot 1877 zou bekleden. Eind 1873 werd hij benoemd tot broeder van de Illustre Lieve Vrouwe Broederschap, waarvan zijn oom Godefridus van Lanschot toeziend proost was. 13

Op grond van gegevens in het G/ds-archief kan men de wordingsgeschiedenis van het artikel 'De katholieken in Nederland in 1874' reconstrueren. Van Lanschots contactpersoon bij het tijdschrift was mr H.P.G. Quack (1834-1917), hoogleraar te Utrecht, in de jaren 1870-1871 en 1873 buitenlandcommentator van de Nieuwe Rotterdamsche Courant, en sedert 1862 redactielid van De Gids. Quack en Van Lanschot kenden elkaar van de zogeheten 'Juristendagen'. De in 1870 opgerichte Nederlandsche Juristenvereeniging organiseerde eens per jaar een meerdaagse bijeenkomst, waar tevoren aangezochte sprekers hun visie op een bepaald rechtskundig onderwerp gaven. In 1873 sprak Van Lanschot over de juridische aspecten van stichtingen, het thema van zijn Leidse dissertatie uit 1856. 14

De Gwif-redacteur en de officier van justitie spraken met elkaar ook over de situatie in Noord-Brabant. Quack moedigde Van Lanschot, die meende dat de liberale katholieken van de liberale partij te weinig steun ondervonden, aan om de door hem genoemde feiten te preciseren. Kennelijk heeft Quack Vim Lanschot met zoveel woorden gevraagd een en ander op schrift te stellen, op welk verzoek de laatste positief reageerde. Op 31 januari 1874 had Van Lanschot zijn stuk rond en stuurde hij Quack een brief die als volgt begint: 'Volgens de toezegging die ik U op den juristendag deed, zend ik U eenige be-

schouwingen over de Katholieken in Nederland, om die in den Gids te doen opnemen, indien het stuk daarvoor geschikt mogt voorkomen'. In het vervolg van de brief benadrukte hij dat hij absoluut niet wilde dat zijn naam onder het stuk kwam. Als redenen daarvoor voerde hij aan:

Niet dat ik mijne gevoelens verberg, doch in mijne betrekking wensch ik tegenover het groote publiek niet gelasterd en verdacht gemaakt te worden; ik zou dan in de oogen van velen niet meer zoo onafhankelijk en onpartijdig schijnen als in mijne positie noodig is. Ik ben ook niet gesteld op kleine plagerijen die mij en de mijnen van zekere zijde te wachten staan; mij hieraan goedsmoeds bloot te stellen zonder nut voor eenig beginsel, acht ik gelijk met het niet vermijden van een wespennest of een modderpoel op mijn weg. Mogten mij drukproeven gezonden worden dan zoude ik die niet gaarne onder kruisband, doch liever in gesloten enveloppe ontvangen, omdat ik niet altijd kan vertrouwen op de discretie van postbeambten, ten andere omdat veelal mijn brieven die in den loop van den dag aankomen, op het parket worden bezorgd. 13

Redactioneel beraad

Na lezing stuurde Quack het stuk, dat als titel 'De Katholieken in Nederland in 1873' had, voorzien van zijn op-en aanmerkingen door naar de overige Gidsredacteuren. Zo maakte de eerste versie van het artikel, waarvan vermoedelijk slechts één exemplaar bestaan heeft (kopiëren was toen heel wat meer werk dan nu), een rondgang langs de redactieleden. Dat gold ook voor de op-en aanmerkingen. Op hetzelfde vel waarop Quack als eerste zijn toelichting en commentaar schreef, maakten ook de overigen hun standpunt kenbaar. Zodoende kon men ook inhaken op de commentaren van voorgangers. Quack noemde het stuk 'uiterst merkwaardig' en meende dat het bij verschijnen zeer veel indruk zou maken. Hij sprak zich uit vóór plaatsing. Na Quack onderwierp de Leidse historicus Robert Fruin (1823-1899) het artikel aan zijn oordeel. Ondanks bezwaren tegen de vorm en de stijl, bezwaren die vrij algemeen gedeeld werden, was ook Fruin vóór plaatsing. Maar onder geen beding in ongewijzigde vorm. Als inhoudelijke kritiek bracht Fruin het volgende naar voren:

Maar het piquantste van den inhoud, de beschrijving en beoordeeling van nog levende personen, is naar onze zeden bijna contrabande; en van de meeste feiten waarop gedoeld wordt, weten wij niet of zij wel gewaarborgd en bewijsbaar zijn. Er komt nog bij dat er naar mijn zin te veel interventie van het gouvernement wordt gewenscht, te onpas met een nieuwe Aprilbeweging wordt gedreigd, enz.

Indien het mogelijk was de informatie, die het stuk bevat, ontdaan van invective en insinuatie, goed te groepeeren en zoo voor te stellen dat er de wenschelijkheid uit bleek eener vereeniging der liberale katholieken onderling tegen de overheersching der kerkelijken, en de waarschijnlijkheid dat eerlang zulk eene samenspanning zou plaats hebben, dan zou ik gaarne dit stuk in de Gids opgenomen zien.

Na Fruin lazen en becommentarieerden twee andere Leidse hoogleraren de tekst. De staatsrechtsgeleerde J.T. Buys (1826-1893) merkte op dat hij in het stuk niet veel nieuwe feiten had gelezen. Verder was hij het niet eens met Fruins grief dat het stuk te 'personeel' zou zijn. Buys was voor plaatsing, maar alleen wanneer iemand het stuk zou willen 'beschaven'.

S. Vissering (1818-1888), de opvolger van Thorbecke als hoogleraar, was het in tegenstelling tot Buys wel met Fruin eens dat het stuk 'eenige personalia' bevatte 'die niet verantwoord kunnen worden'. Bovendien:

... de inroeping van het staatsgezag is bedenkelijk; boven alles de bedreiging met een nieuw '53 is onstaatkundig en onzerzijds ongepast. De goede politiek moet op reform in de partij zelve heenwijzen. Ik houd mij overtuigd, dat er zelfs onder de ijveraars voor de Kerk gevonden worden, wien het dwangjuk eener domme, heb-en heerschzuchtige geestelijkheid te zwaar wordt. Hen tot zelfstandigen moed aan te sporen moet onze politiek zijn.

Naar het oordeel van de oudgediende P.J. Veth (1814-1895), hoogleraar te Amsterdam, bood het stuk weinig nieuws voor wie Noord-Brabant en Limburg kende. Maar daaruit volgde volgens hem niet 'dat het nutteloos of overbodig zou zijn al deze zaken eens onbeschroomd openlijk ter sprake te brengen'. De bezwaren die geuit waren tegen Van Lanschots stuk, werden niet gedeeld door de Amsterdamse koopman en letterkundige J.C. Zimmerman (1828-1888), ook ad zou hij er prijs op stellen dat de schrijver zijn stuk zou omwerken met inachtneming van gemaakte opmerkingen en bedenkingen. Hij voegde daar nog

aan toe:

Ik geloof dat al de personalia gerechtvaardigd zijn, en zou alleen het epitheton 'doldriftig' bij den Heer van Nispen geschrapt wenschen te zien. Het is een zeer belangrijk en zeer waar stuk.

Anders dan voor Veth was voor Ch. Boissevain (1842-1927), redacteur van het Algemeen Handelsblad, 'zeer veel' dat hij in het stuk las 'geheel nieuw':

De wijze waarop b.v. Mgr. Zwijsen besproken wordt is zeer kenschetsend, en tegen een dergelijke fatsoenlijke beschrijving van een persoon ware het preutsch zich te verzetten. Bij een onthulling als deze is vorm bijzaak.

(...) In elk geval moet er echter een onderteekening onder. De schrijver kieze een pseudoniem. Is het ongetekend dan is het of het een stuk van de redactie is.

Ook P.N. Muller (1821-1908), koopman te Amsterdam, achtte Van Lanschots voorwaarde anoniem te blijven volkomen terecht: 'Dat anonymiteit een eisch is van den schrijver, vind ik, in ons land, waar alles persoonlijk opgevat wordt, volkomen billijk'. Met betrekking tot de inhoud van het stuk merkte hij op:

Mij komt dit stuk zóó onplaatsbaar voor. Ik ben 't geheel eens met Leiden. Het heeft iets van zoo'n 'Rome onthuld', 'de Jezuïeten ontmaskerd', enz, welke de goedkope pers levert. Wil de schrijver het omwerken, fiat. De personaliteiten zijn zoo erg niet. Alleen wat Buys aanhaalt, valle weg.

Dat de redacteuren ertoe besloten het artikel van Van Lanschot in hun tijdschrift te publiceren, was geheel in lijn met het karakter van De Gids in deze periode. Het in 1837 opgerichte tijdschrift was sinds het midden der jaren zestig 'niet meer in de eerste plaats het voertuig van zuiver letterkundige kritiek', zo schrijft H.P.G. Quack in zijn memoires. Het accent was veel meer verschoven naar wetenschappelijke en politiek-maatschappelijke vraagstukken. De Gids trachtte in deze jaren, om nogmaals Quack te citeren, 'de fakkel der

verlichting in ons land vrij hoog te doen schijnen'. 16 In dit streven pasten ook artikelen, waarin kritiek werd geleverd op het ultramontanisme, dat de oorlog verklaard had aan alles wat liberaal en verlicht was. Naar aanleiding van Van Hugenpoths artikel 'De Revolutie' merkte Quack op: 'De Gids neemt zóó goed de handschoen op tegen 't ultramontanisme'. 17

Het staat vast dat het artikel dat in juli 1874 in De Gids verscheen, afwijkt van de eerste versie die eind januari 1874 naar de redactie werd gestuurd. Maar aangezien de eerste versie niet kon worden achterhaald, 18 is niet duidelijk in welke mate dat het geval is. Een van de weinige concrete aanwijzingen dat het origineel veranderd is, vormt het hierboven geciteerde commentaar van Zimmerman. Deze meende immers dat de kwalificatie 'doldriftig' voor 'de heer van Nispen' - bedoeld wordt kennelijk het katholieke Tweede Kamerlid jhr. C.J.C.H. van Nispen tot Sevenaer - geschrapt diende te worden. In de eindversie komt Van Nispen helemaal niet meer ter sprake.

'De katholieken in Nederland in 1874'

Gelet op het relatieve gemak waarmee het Gids-artikel kan worden geraadpleegd, is een integrale publikatie ervan niet nodig. Hier kan dan ook worden volstaan met een weergave van de hoofdlijnen van Van Lanschots betoog, dat niet alleen de nodige waardeoordelen bevat, maar ook bijzonder zaakrijk is. Een deel van het artikel biedt informatie over de organisatie van de Rooms-Katholieke Kerk in Nederland sedert het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853. Niet alleen kregen de Nederlandse katholieken in dat jaar bisschoppen, maar ook werd er het nodige veranderd in de organisatie van het kerkgenootschap. De machtspositie en invloed van de geestelijkheid werden groter, de inbreng van leken in het bestuur der Kerk werd kleiner. Dit was vastgelegd in het uit 1854 daterende Algemeen Reglement voor de parochiale kerkbesturen en in het Algemeen reglement voor de besturen der parochiale en andere katholieke instellingen van liefdadigheid van 1855. Beide documenten waren opgesteld door J. Zwijsen (1794-1877), op dat ogenblik zowel aartsbis-

schop van Utrecht als bestuurder van het bisdom Den Bosch, 19 in samenwerking met de Haarlemse bisschop F. van Vree (1807-1861) en de reeds genoemde J.B. van Son. R. van der Laarse heeft er in zijn studie over de katholieke verzuiling in Delft op gewezen dat de genoemde reglementen ten onrechte zijn geïnterpreteerd als winstpunten voor de kerkelijke emancipatie van de leken.

Het voorbeeld van Delft toont aan dat de inbreng en medezeggenschap van leken door de nieuwe reglementen kleiner werden ten gunste van die van de clerus. 20 Tot dezelfde conclusie komt ook Van Lanschot. (62, 68)

Maar zoals het lekenelement het af moest leggen tegen de clerus, zo verslechterde eveneens de positie van de lagere geestelijkheid ten opzichte van de bisschoppen. Van Lanschot wijst er op dat een pastoor van een gemeente volgens het kanonieke recht niet kan worden afgezet, enkele uitzonderingen daargelaten. Sedert 1853 hebben de bisschoppen in strijd daarmee geen enkele pastoor meer voor het leven benoemd. (69) De mening dat de afhankelijkheid van de pastoors van hun bisschop sterk is vergroot, treft men ook aan in een autobiografisch geschrift van de Limburgse priester J.J. Habets. Deze noteerde bij gelegenheid van het overlijden van Zwijsen (oktober 1877), dat het grotendeels aan deze bisschop te wijten was 'dat de administratie onzer Nederiandsche bisdommen zulke absolute, autocratische vormen heeft gekregen, zodat de Bisschop alles en de geestelijkheid niets te beslissen heeft'. 21 Net als Van Lanschot meende Habets dat de bisschoppen hiermee niet conform het kerkelijk recht handelden.

De verhouding van de bisschoppen tot de regulieren is een ander verhaal. Ook hier is de strekking van Van Lanschots verhaal dat de machtspositie van de bisschoppen aanzienlijk is uitgebouwd. In 1874 is er in Brabant 'eene menigte kloosters zooals men vroeger nooit zag'. (75) Maar er dient een duidelijk onderscheid te worden gemaakt: 'Opmerking verdient het, dat meer bepaald in Noordbrabant de oude geestelijke orden zich zoo weinig uitbreiden, terwijl kloosters verrijzen van nonnen of broederen, die geheel onderworpen zijn aan den bisschop, en niet zoo als de oudere orden volgens het canonieke recht een

zekere onafhankelijkheid hebben'. (71-72) De nieuwe congregaties zijn ook in materieel opzicht zeer afhankelijk van de bisschop, die 'onbeperkt beheerder en meester der goederen' is. (73) De aloude gelofte van armoede bepaalde dat bij het intreden in het klooster afstand werd gedaan van alle bezittingen. Bij de oude geestelijke orden was het gebruik dat men bij de intrede in het klooster een zekere som betaalde aan het klooster. De rest bleef dan in het bezit van de familie. Bij deze nieuwe geestelijke verenigingen is het echter gebruikelijk dat alle bezittingen aan het klooster worden afgestaan: 'Niet te begrooten zijn de sommen die alzoo in handen der Kerk komen; ieder katholiek kent in zijne omgeving meisjes, die tonnen gouds aanbrachten, en weet welke verontwaardiging soms de beroofde familie aangreep'. (73) Het gevolg is een enorme toename van het bezit in de dode hand. (75)

Met dat laatste punt snijdt Van Lanschot een ander onderwerp aan, de juridische positie van de kloosters. Het standpunt van Van Lanschot in deze kwestie komt overeen met dat van baron Van Hugenpoth. De overgrote meerderheid der orden en congregaties bezit naar hun beider opvatting geen rechtspersoonlijkheid, wat impliceert dat de meeste kloosterlingen voor de wet over eigendommen beschikken, waarover belasting betaald moet worden. Dit gebeurt echter niet. (67, 74-75)

Behalve aan binnenkerkelijke aangelegenheden besteedt Van Lanschot vooral aandacht aan het maatschappelijk functioneren van de Kerk. Zo gaat hij uitgebreid in op haar rol in de poütiek, het onderwijs en, in mindere mate, het sociaal-economisch leven.

De politieke 'Tendenzwende' onder de katholieken heeft uiteraard de volle belangstelling van de auteur. Voor enkele punten geldt dat in het bijzonder. Sinds de Syllabus errorum (1864) en het Vaticaans concilie (1869-1870) is de geestelijkheid zich volgens hem intensief met politiek gaan bemoeien: 'Vóór dien tijd had de geestelijkheid zich of geheel van politieke bemoeiingen onthouden, of de liberale partij meer gesteund dim bestreden'. (63, 79-80) De vorming van de ultramontanen tot een krachtig aaneengesloten partij vond volgens de schrijver plaats onder het kabinet-Heemskerk (1866-1868). (63)

Het niveau en de strijdmethoden van de ultramontanen worden in de donkerste kleuren geschilderd. De liberaal-katholieken worden gecontrasteerd met de ultramontanen die hen hebben vervangen in de vertegenwoordigende organen.

Waren de eersten 'hooggeachte vertegenwoordigers', de ultramontanen zijn doorgaans 'vreemden' en 'lieden wier enige aanbeveling was: het bevel der geestelijkheid om hen te kiezen'. Vele ultramontanen en hun aanhangers zijn

'lieden van minder dan gewone bekwaamheid'. (63) Tot op zekere hoogte dacht J.B. van Son daar ook zo over, al kwam dat natuurlijk niet in de openbaarheid. 22

De methoden waarmee de ultramontanen erin slagen hun kandidaten verkozen te krijgen, kunnen naar het oordeel van Van Lanschot de toets der kritiek niet doorstaan. Een van de gehanteerde methoden is de broodroof. Liberaalgezinde katholieken worden in hun handel of nering bedreigd en staan bloot aan openlijke verdachtmaking. (63) Daarnaast worden genoemd 'misbruik' van de biechtstoel en van 'de invloed der geestelijken op de vrouwen'. (63) Overal wordt vanaf de preekstoel 'uitgevaren tegen de verfoeielijke liberalen, en ten hunnen aanzien de hatelijkste laster verspreid'. (65) Buitenlandse gebeurtenissen als de Parijse Commune-opstand, de val van de Pauselijke Staat en de Kulturkampf worden geëxploiteerd om de Nederlandse liberalen in diskrediet te brengen. In het verlengde hiervan ligt de jacht die in de zuidelijke provincies gemaakt wordt op 'onafhankelijke dagbladen'. (65) De post houdt in de gaten welke personen kranten als de Nieuwe Rotterdamsche Courant ontvangen, en de geestelijkheid verbiedt het bezoeken van herbergen waar men liberale bladen kan lezen. De clerus gaat bij verkiezingen de huizen langs om de kiezers 'bevelen' te geven op wie men moet stemmen. Vanaf de preekstoel wordt hetzelfde gedaan. Bij de stembus controleren de geestelijken of hun bevelen worden opgevolgd. (82)

De effectiviteit van de geschetste methoden staat voor Van Lanschot buiten kijf: de verkiezingsuitslagen zijn daarvan het onomstotelijke bewijs. Hij meent dat vele liberaalgezinde katholieken eieren voor hun geld hebben gekozen en naar de tegenpartij zijn overgelopen. (63) Slechts weinigen zijn standvastig gebleven. Toch is er ook iets positiefs te melden: 'Merkwaardig en verbüjdend is het dat in schier elke gemeente zich een kern van verzet tegen de kerkelijke heerschzucht openbaart. Het is evenwel niet tegen te spreken, dat thans in Noord-Brabant en Limburg de ultramontanen volslagen meester zijn van de verkiezingen'. (64)

De politieke activiteiten van de clerus vestigen onvermijdelijk de aandacht op bisschop Zwijsen van 's-Hertogenbosch. Van Lanschot typeert hem als een martiale figuur en als - hier spreekt de liberale heer van stand - iemand 'uit de mindere klassen'. (70) Aanvankelijk zocht hij 'den omgang met meer ontwikkelde, veelal liberale Katholieken; maar na 1868 hield dit eensklaps op'.

(70) Zwijsen is het tegendeel van een religieuze dweper en 'een uitstekend leider zijner politieke partij', die er bij zijn geestelijkheid flink de wind onder heeft en geen tegenspraak duldt. (71) Van Lanschot merkt op dat Zwijsen lang geaarzeld heeft over de richting die hij zou kiezen, maar hij gaat niet in op de drijfveren van de bisschop.

Door hun greep op het lokale en provinciale bestuur kunnen de ultramontanen een aantal zaken in hun voordeel regelen. Een goed voorbeeld daarvan vormen de fiscale voordelen die gemeentebesturen de Kerk verlenen. (67, 80) Daarnaast is er natuurlijk het (lager) onderwijs dat in deze periode een van de belangrijkste politieke vraagstukken van de Nederlandse politiek is.

In bijna elke gemeente verschijnt een nonnenklooster: 'dra wordt het bezoeken der openbare school aan de meisjes verboden, en niet zelden kent een gedwee gemeentebestuur, onder den naam van subsidie voor de bewaarschool, een verholen subsidie aan die bijzondere school toe'. (72) Aan het peil van het rooms-katholiek bijzonder onderwijs moet worden getwijfeld. (66) Het vermoeden bestaat dat lang niet alle leerkrachten in het bezit zijn van de vereiste diploma's. Om op de naleving van de wet toe te zien, moet het schooltoezicht worden opgedragen aan onafhankelijke personen, dat wil zeggen mensen die niet het gevaar lopen 'te bukken onder den machtigen invloed der geestelijkheid'. (66)

Het bijzonder onderwijs blijft volgens de auteur qua niveau achter bij het openbare. Zo is het op de bijzondere scholen droevig gesteld met het onderwijs in de vaderlandse geschiedenis. De leerkrachten laten de kinderen wel allerlei heiligenliederen zingen, maar zelden of nooit vaderlandse liederen. (72) Dit laatste punt raakt aan een ander thema, de verhouding van de katholieken tot de Nederlandse natie.

Van Lanschot klaagt over de isolationistische tendens van het katholieke onderwijs: 'Het openbaar lager onderwijs is goed; het eerbiedigt waarlijk elke godsdienstige overtuiging. Wat heeft toch de godsdienst uit te staan met lezen, schrijven en rekenen? ' (76) De strijd die de ultramontanen tegen de openbare school voeren is naar zijn oordeel dan ook grotendeels een 'middel om agitatie gaande te houden'. (76)

Het lage peil van het bijzondere scholen en de openlijke bestrijding van het openbaar middelbaar en hoger onderwijs door de clerus zijn nadelig voor de integratie van het katholieke volksdeel in de Nederlandse natie. Wetenschappelijke vorming is niet alleen nodig voor de ontwikkeling van 'stoffelijke welvaart', maar is ook een vereiste voor het verkrijgen van een aantal ambten en betrek-

kingen. (77) Een goed voorbeeld vormt de rechterlijke macht, waar de (academische) promotie voor een benoeming noodzakelijk is, 'en hoe weinige Katholieken bezoeken onze hooge scholen!' (78)

Onder deze omstandigheden is de klacht over ongelijke verdeeling van ambten en bedieningen 23 niet geheel billijk. Men lokt zelf die ongelijkheid uit, die hoe langer hoe erger dreigt te worden. (78)

De bestendiging van de tweederangs positie der katholieken in de Nederlandse samenleving betreurt Van Lanschot des te meer, omdat hij het Nederlanderschap hoog in het vaandel voert. Hij rekent zich tot 'die Katholieken, die tevens voor alles Nederlanders willen zijn en blijven'. (85) Vanuit dit nationale gevoel ziet de auteur ook de dagelijks groter wordende kloof tussen katholieken en protestanten met lede ogen aan. Hetzelfde geldt trouwens ook voor de aan de andere zijde gebruikelijke vereenzelviging van katholiek met ultramontaan.

De invloedrijke clerus, die op sommige terreinen zeer actief is, legt op andere gebieden een betreurenswaardige passiviteit aan de dag. De bestrijding van drankmisbruik en de bevordering van spaarzaamheid worden door de geestelijkheid op geen enkele manier gestimuleerd. Kredietverenigingen en ziekenfondsen voor arbeiders zijn zo goed als geheel afwezig in Noord-Brabant en Limburg. (78)

De viering van de vele kerkelijke feestdagen is nadelig voor 'de algemeene welvaart onder de Katholieken'. (78) Niet alleen wordt er op die dagen niet gewerkt, maar de gevolgen doen zich ook op de dagen erna voelen. De feestdagen geven immers aanleiding tot 'uitspattingen en drinkgelagen', die in Brabant op iedere zon-en feestdag plaats hebben. (79) Het gevolg is een aanzienlijke winstderving.

Overziet men Van Lanschots lange betoog, dan moet de conclusie zijn dat dit het karakter draagt van van een aanklacht tegen de steeds rijker wordende Kerk, waarbinnen de positie van de bisschoppen steeds dominanter is geworden en die haar invloed in steeds meer sferen van het maatschappelijk leven doet

gelden. Dit laatste zou men kunnen aanduiden als een 'klerikaliseringsproces'. 24 Dat de beschreven ontwikkeling Van Lanschot - en met hem alle liberaalgezinde katholieken - even ongewenst als verwerpelijk voorkwam, hoeft geen betoog. Interessanter is de vraag hoe hij meende dat hiertegen kon en moest worden opgetreden.

Het wordt de lezer al snel duidelijk wat de schrijver van het GiViï-artikel niet wil: geen maatregelen a la Bismarek, dat wil zeggen een vergaand staatsingrijpen in binnenkerkelijke aangelegenheden (zoals bijvoorbeeld ten aanzien van de opleiding en aanstelling van geestelijken) of een verbod op geestelijke orden. Ook aan degenen die de vrijheid het meest bestrijden, moet vrijheid

worden gelaten. (65) De ultramontanen mogen de Nederlandse liberalen niet kunnen verwijten dat zij hun beginsel verzaken. De ultramontanen mogen evenmin in staat gesteld worden zich als martelaars te kunnen voordoen: 'Niets zou toch meer welkom zijn, dan eene kleine vervolging'. (65-66) Exceptionele wetten zijn niet nodig, en zouden bovendien averechts uitwerken. (66, 69, 74-75)

Dit gedecideerde afwijzen van 'dwangmaatregelen' roept wel een vraag op: of namelijk de eerste versie van het artikel wél een pleidooi bevatte voor een substantieel staatsingrijpen in het interne leven van de Kerk. Men zou dat kunnen vermoeden op grond van de hierboven geciteerde commentaren van de GiVir-redacteuren Fruin en Vissering. Zij tekenden immers aan dat de Bossche officier van justitie huns inziens te veel aanstuurde op staatsingrijpen. Misschien dat Van Lanschot zijn eindversie op dit punt wat heeft afgezwakt, maar dat hij zich aanvankelijk zou hebben uitgesproken voor zoiets als het importeren van de Pruisische Kulturkampf-wetten, lijkt niet erg waarschijnlijk. De eerste versie zou dan wel een erg radicale verandering hebben ondergaan. Daar komt bij dat enkele jaren later ook Van Hugenpoth zich duidelijk keerde tegen dwangmaatregelen van Pruisische snit. 23

Maar wat dan wel? De middelen die Van Lanschot aanbeveelt zijn allesbehalve revolutionair. Wat hem voor ogen staat is een strenge handhaving van de bestaande wetgeving. Men zou dit defensief kunnen noemen. Hetzelfde kan gezegd worden van de oproep aan de Nederlandse regering om streng toe te

zien op het gedrag van ambtenaren: 'Zij die zich openlijk verbonden hebben de bevelen der ultramontanen boven de Nederiandsche wetten te stellen, moesten zonder aarzelen verwijderd worden'. (81) Besluiten die door lagere besturen in strijd met de wet zijn genomen, moet de regering vernietigen. Iedere poging tot bevoorrechting of verkapte subsidie aan kerkelijke instellingen, iedere krenking van de rechten van de minderheid moet worden tegengegaan. Ambtenaren die aan dergelijke praktijken meewerken moeten worden ontslagen. (82) Een andere oplossing zoekt hij op het terrein van de 'kiesrechtgeografie'. Het feit dat Noord-Brabant enkel ultramontanen naar Den Haag afvaardigt, wordt ten dele veroorzaakt door de indeling van de kiesdistricten die het platteland bevoordeelt boven de stad. Hij verlangt derhalve een wijziging van de grenzen van de kiesdistricten. (82)®

Van Lanschots artikel representatief voor de liberale opinie Bestudering van de liberale pers uit de jaren 1870 wijst uit dat het door Van Lanschot geschetste beeld van de situatie in Noord-Brabant (en Limburg) niet uitzonderlijk, maar juist representatief is. De elementen die in het Gids-artikel aan de orde komen, keren in allerlei variaties terug in de (Noordnederlandse) liberale publicistiek. Dit verklaart de opmerking van enkele Gids-redacteuren dat zij in het stuk van Van Lanschot weinig nieuws lazen.

Met uitzondering van de redactionele hoofdcommentaren over de situatie in de zuidelijke provincies, zijn de meer feitelijke verheden hierover, net als in het geval van het Güfr-artikel, doorgaans geschreven door geëngageerde liberaalgezinde katholieken. In het in Amsterdam verschijnende Algemeen Handelsblad schreef de Brabantse liberaal-katholiek Philipona onder het pseudoniem Multapatior vele bijdragen. In de (voorpagina)rubriek 'Feuilleton' van de Nieuwe Rotterdamsche Courant verschenen in de jaren zeventig met een zekere regelmaat 'Brieven van een katholiek', 'Opmerkingen van een Noordbrabander' en 'Limburgsche brieven'. Het ging hierbij steeds om bijdragen van liberaalkatholieken. Deze verzorgden ook de correspondenties die in de rubriek Binnenland verschenen onder de aanhef: 'Men schrijft ons uit Noordbrabant' of 'Men schrijft ons uit Limburg'. Dat de Noordnederlandse liberale bladen hun kolommen graag vulden met bijdragen van Zuidnederlandse liberaalkatholieken blijkt ook uit het verzoek dat de hoofdredacteur van Het Vaderland, mr A.M. Geesteranus, in 1869 tot baron Van Hugenpoth richtte. De bekende

liberaal-katholiek werd gevraagd regelmatig bijdragen te leveren aan de pas opgerichte krant. 27

In de liberale pers ontstond zo een beeld van de twee katholieke provincies dat in karakteriseringen als 'Klein-Spanje' en 'Ultramontania' het meest pregnant tot uitdrukking werd gebracht. In het satirische weekblad Uilenspiegel treft men een flink aantal spotprenten aan die deze voorstelling van de situatie in de zuidelijke provincies visualiseren.

Reacties in de 'ultramontaanse' pers De gemakkelijke toegang van de liberaal-katholieken tot de kolommen van de Noordnederlandse liberale persorganen was een gegeven dat de ultramontanen bitter stemde. Bladen als De Maasbode maakten met een niet aflatende ijver hun afschuw hierover kenbaar. In april 1871 gaf het Rotterdamse blad af op het Algemeen Handelsblad, dat het verwijt kreeg de katholieke liberalen te 'vertroetelen'. 28 Het Venloosch Weekblad ergerde zich mateloos aan de 'hatelijke correspondentiën' die de liberale pers plaatste en die bedoeld leken om Limburg - en hetzelfde gold natuurlijk voor Noord-Brabant - in een ongunstig daglicht te stellen. 29 In 1876 verhaalde De Tijd in een terugblik hoe de liberale kranten enige jaren tevoren in de zuidelijke provincies 'gewetenlooze correspondenten' hadden aangesteld. Deze vertelden en jammerden volgens het blad veel over de 'bemoeizucht der geestelijheid, haar obscurantisme en haar rusteloos streven om een iegelijk die anders spreekt en handelt dan het den ultramontaan welkom is, te onderdrukken'. 30

Qua aard en strekking kon het Gids-artikel van Van Lanschot voor de Nederlandse ultramontanen geen noviteit zijn. Toch kende hun verontwaardiging geen grenzen. De Maasbode wijdde aan 'De katholieken in Nederland in 1874' één hoofdartikel. De reden hiervan was duidelijk: 'De anonymiteit des schrijvers verbiedt ons hem te bestrijden. Wij kunnen niet vechten met deze Don Quichotte, daar wij hem niet treffen kunnen'. Met de door De Maasbode gebezigde termen 'lastertaal', 'erbarmelijk geschrijf, en 'leugens' is de strekking van dit hoofdartikel voldoende weergegeven. 31

De Tijd had voor het overbrengen van dezelfde boodschap tien hoofdartikelen

nodig. 32 De belangrijkste katholieke krant omschreef het Gids-artikel als 'een verwarde hoop van beschuldigingen, insinuatiën, min of meer gesluierde mededeelingen, aanwijzingen, en wat dies meer moge zijn. In het volmaakt ontbreken van alle bewijs ligt het methodische dezer verwarring'. 33 Hoewel het tegendeel door Van Lanschot beklemtoond wordt, komt De Tijd tot de conclusie dat 'de opvoeding van Nederland tot een pruisische provincie' het doel van X is. 34

Hoewel De Tijd niet zinspeelt op de ware naam van X, wordt hij gerangschikt onder de categorie 'schrijvers die geheel met het kerkelijk leven hebben gebroken'. 35 De pauselijke internuntius in Den Haag, Giovanni Capri, meende dat de schrijver van het Gitis-artikel een katholieke vrijmetselaar moest zijn. Het artikel had volgens hem veel bijval gekregen in de liberale pers, vooral in het Algemeen Handelsblad en de Nieuwe Rotterdamsche Courant die hun lezers dagelijks dit soort verhalen voorschotelden. 36

De dood van een liberaal-katholiek in Rome Door een speling van het lot is de hoofdpersoon van deze bijdrage gestorven en begraven te Rome, in de moederschoot der Kerk. Dit gegeven nodigt uit tot een korte beschrijving van F.A.J. van Lanschots leven na het verschijnen van 'De katholieken in Nederland in 1874'. Toen hij zijn aanklacht tegen de Nederlandse ultramontanen schreef, was hij officier van justitie aan de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch. De ambtelijke carrière van Jan Crimineel - zo luidde van Lanschots bijnaam als officier van justitie - verliep voorspoedig. In 1877 werd hij benoemd tot raadsheer in het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. In 1889 werd hem op eigen verzoek eervol ontslag verleend. Na zijn vervroegde pensionering maakte hij jaarlijks met zijn vrouw rondreizen door Italië. Tijdens zijn laatste verblijf in dat land werd hij te Rome ziek en overleed daar op 20 maart 1903. Vier dagen later werd hij begraven op het Duitse kerkhof (Camposanto Teutonico) in de schaduw van de St. Pieter. 37 Kort daarvoor was op diezelfde begraafplaats de Nederlandse ultramontaan

Herman Schaepman, die op 21 januari te Rome gestorven was, ter aarde besteld.

Voor zover bekend is de tegenpartij er niet achter gekomen dat de auteur van het verfoeide Gfdy-artikel F.AJ. van Lanschot was. De schrijver kon tevreden

zijn. De gevreesde pesterijen en andere onverkwikkelijkheden bleven hem bespaard, ook al was zijn positie in de politiek-religieuze ontwikkelingen rond 1870 algemeen bekend.

De persoon van F.A.J. van Lanschot biedt een goede ingang voor een nadere studie van het fenomeen liberaal-katholicisme in Nederland en geeft daarvan als het ware een profielschets. Dat hij in de schaduw van de St. Pieter werd begraven, lijkt ironisch - ook al speelde hier het toeval een rol - , maar is zeker niet in tegenspraak met 's mans positie als liberaal-katholiek. Die term zelf is namelijk ook misleidend vanwege de suggestie dat de liberaal-katholieken 'liberaal' waren in geloofszaken. Zou men daaronder verstaan dat zij niet kritiekloos alles aanvaardden wat de geestelijke overheden hen voorhielden ten aanzien van de organisatie van de Kerk en haar opstelling in de samenleving, dan zou men dat inderdaad kunnen volhouden. Maar het eerste lid van de term 'liberaal-katholiek' heeft vooral betrekking op hun politieke opstelling. Punten als scheiding van kerk en staat en openbaar onderwijs behoorden tot de kern van het liberale program. Deze beschouwden de ultramontanen als onverenigbaar met het rooms-katholieke geloof. De liberaal-katholieken - die men eigenlijk beter katholieke liberalen zou kunnen noemen - zagen hier geen tegenstrijdigheid. Zelf beschouwden zij zich in ieder geval uitdrukkelijk als katholieken. Dit gold voor Van Hugenpoth, 38 maar niet minder voor F.A.J. van Lanschot.


1. X, 'De katholieken in Nederland in 1874', De Gids 38 (1874) derde deel 60-85. De cijfers tussen haakjes in het vervolg van deze bijdrage verwijzen naar de pagina's van dit Gids-artikel.

2. Zie voor Van Son de artikelen van J. van Miert: 'Conservatisme onder katholieken in een biografisch perspectief: mr J.B. van Son (1804-1875)', BMGN104 (1989) 393-413 en "Van alle Staats- en openbare zorg ontheven'. J.B. van Son als ijveraar voor kerk en katholicisme', Noordbrabants Historisch Jaarboek 7 (1990) 48-83.

3. S. Stuurman, 'Verzuiling, geschiedenis en politiek', BMGN 100 (1985) 76; H. Righart, De katholieke zuil in Europa. Het ontstaan van verzuiling onder katholieken in Oostenrijk, Zwitserland, België en Nederland (Amsterdam 1986) 209; S. van der Hoek en J. Schatoijé, 'Het Venloosch Weekblad en de verkiezingen voor de Tweede Kamer, met name in 1869 en 1871', De Maasgouw 104 (1985) 76.

4. Zie hiervoor het artikel van R. de Jong, "Eene schifting tussen bokken en schapen'. Enkele achtergronden en gevolgen van de conservatief-katholieke verkiezingssuccessen in Breda rond 1870', Noordbrabants Historisch Jaarboek 8 (1991) 115-154.

5. W.A. Fasel, 'De moordaanslag op mgr. Zwijsen', Archief voor de Geschiedenis van de Katholie-

ke Kerk in Nederland 12 (1970) 235.

6. F.G.G. Govers, Het geslacht en de firma F. van Lanschot 1737-1901 (Tilburg 1972) 241.

7. De kloosters in Nederland (Utrecht 1861).

8. M. Duijvendak, Rooms, rijk of regentesk. Elitevorming en machtsverhoudingen in oostelijk Noord-Brabant circa 1810-1914 (Den Bosch 1990) 102. Voor meer biografische gegevens zie de necrologie van de hand van F.A.J. van Lanschot in Levensberichten der afgestorven medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (1878) 107-129.

9. H.T. Colenbrander, 'Uit het Gidsarchief, De Gids 95 (1931) derde deel 246.

10. J. Witlox, Schaepman als staatsman, deel 1 (Amsterdam 1960) 56.

11. De Maasbode, 12 juli 1874, 'De katholieken in Nederland in 1874'.

12. 'De Revolutie', De Gids 35 (1871) eerste deel 405-445 en 'Anti', De Gids 41 (1877) eerste deel 209-299.

13. Deze biografische gegevens zijn ontleend aan Govers, Het geslacht en de firma F. van Lanschot 230 e.v.

14. Voor Van Lanschots bijdrage aan de juristendag van 1873 zie de Handelingen der Nederlandsche Juristen- Vereeniging 4 (1873).

15. Het G/rfs-archief bevindt zich in de Leidse universiteitsbibliotheek. De signatuur van de map waarin zich de correspondentie over Van Lanschots artikel bevindt, is LTK 1888 A278-A312.

16. Herinneringen uit de levensjaren van mr H.P.G. Quack 1834-1914 (SUN reprint, Nijmegen 1977) 202. Vgl. ook het hoofdstuk 'De fakkel der Verlichting' van de hand van R. Aerts in De Gids sinds 1837. De geschiedenis van een algemeen-cultureel en literair tijdschrift (Den Haag 1987), S4-71, waarin de periode 1865-1880 wordt behandeld.

17. Colenbrander, 'Uit het GidsarehieP, De Gids 95 (1931) derde deel 240.

18. Noch in het archief van De Gids, noch in dat van de familie Van Lanschot (Rijksarchief in de provincie Noord-Brabant).

19. Zwijsen werd in 1853 benoemd tot aartsbisschop van Utrecht en apostolisch administrator van het bisdom 's-Hertogenbosch, dat dus geen eigen bisschop kreeg. In 1868 werd hij overgeplaatst naar 's-Hertogenbosch en voerde sindsdien de titel 'aartsbisschop-bisschop van 's-Hertogenbosch'. Hij bleef het invloedrijkste lid van het episcopaat.

20. R, van der Laarse, "Verzwolgen door den ultramontaanschen vloed'. Leken en clerus in katholiek Delft in de negentiende eeuw" in: Blom, J.C.H. en CJ. Misset eds., 'Broeders sluit V aart'. Aspecten van verzuiling in zeven Hollandse gemeenten (Amsterdam 1985) 75 e.v.

21. Jos. Habets, 'Chronijkje van het Hertogdom Limburg', De Maasgouw 97 (1978) 29. Zie ook Habets, 'Chronijkje', De Maasgouw 96 (1977) 184-185.

22. J. van Miert, "Van alle Staats- en openbare zorgen ontheven'. J.B. van Son als ijveraar voor kerk en katholicisme' 72.

23. Deondervertegenwoordigingvan katholieken in de overheidsambten, waarvan ontegenzeggelijk sprake was, vormde gedurende de hele negentiende eeuw (en ook daarna nog) voor de katholieken een steen des aanstoots. De Maasbode begon in 1872 met het publiceren van statistieken die de ondervertegenwoordiging uitputtend aantoonden. Anders dan Van Lanschot zocht de krant de ooizaak uitsluitend in de tegenwerking die de katholieken van protestantse zijde ondervonden.

24. Het artikel van Van Lanschot in De Gids vertoont grote overeenkomst met hetgeen de antropoloog M. Bax enkele jaren geleden beschreef in het artikel "Wie tegen de Kerk piest wordt zelf nat.' Over ontstaan, uitbreiding en intensivering van een klerikaal regime in zuidelijk Nederland' in: M. Bax, Religieuze regimes ia ontwikkeling Verhulde vormen van macht en afhankelijkheid (Hilversum 1988) 26-51.

25. J.B. van Hugenpoth, 'Anti', De Gids 41 (1877) 294-295.

26. Zie over deze kwestie ook J. Witlox, De staatkundige emancipatie van Nederlands katholieken 1848-1870 (Bussum 1969) 383-386.

27. Universiteitsbibliotheek Tilburg, Collectie-Van Hugenpoth.

28. De Maasbode, 12 april 1871, Binnenland.

29. Geciteerd uit De Maasbode, 3 september 1872, Binnenland. Zie verder ook de edities van 26 september 1876 en 6 augustus 1878.

30. De Tijd, 3 mei 1876, 'Crescendo'.

31. De Maasbode, 12 juli 1874, 'De katholieken in Nederland in 1874'.

32. Tussen 18 juli en 15 augustus verschenen negen artikelen met de titel 'De katholieken in Nederland in 1874'. Op 10 september volgde nog het hoofdartikel 'X in eigen kleedij'.

33. De Tijd, 30 juli 1874.

34. De Tijd, 15 augustus 1874.

35. De Tijd, 3 augustus 1874.

36. Archivio Segreto Vaticano, Segreteria di Stato, r. 256, anno 1875, fase. 2, f 11-15, Capri aan Antonelli, 11 november 1874.

37. Govers, Het geslacht en de firma F. van Lanschot, 258 e.v.

38. F.A.J. van Lanschot, 'Levensbericht van Mr Jan Baptist baron van Hugenpoth tot den Berenclaauw', Levensberichten der afgestorven medeleden van de Maatschappij der Letterkunde (1878) 128.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 november 1993

DNK | 107 Pagina's

'DE KATHOLIEKEN IN NEDERLAND IN 1874'. Over een geruchtmakend Gids-artikel.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 november 1993

DNK | 107 Pagina's