GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PSALMEN ZINGEN

Bekijk het origineel

PSALMEN ZINGEN

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ter nagedachtenis van prof.dr. J.W. Schulte Nordholt (12 september 1920 • 16 augustus 1995), met name van zijn werkzaamheid als dichter ten bate van het Liedboek voor de kerken, biedt de redactie van DNK hierbij de niet eerder gepubliceerde tekst van zijn toespraak, gehouden bij de opening van de tentoonstelling 'Psalmzingen in de Nederlanden', op 10 oktober 1991 in het auditorium van de Vrije Universiteit te Amsterdam.

Indien ik zeide: e duisternis zal mij immers bedekken, dan is de nacht een licht om mij. Ook verduistert de duisternis voor u niet, maar de nacht licht als de dag, de duisternis is als het licht. Psalm 139:11-12

Laat ik mogen beginnen met een heel aantrekkelijke scene, werkelijk een pastorale, die zich afspeelt op een voorjaarsdag nu zo'n zestig jaar geleden, toen de grindwegen nog stil waren en stoffig, toen de boeren bij ons op het dorp alleen maar een vrije dag hadden op de tweede Paasdag en de tweede Pinksterdag, en die gebruikten ze, na de kerkdienst die er meestal nog was, om te gaan fietsen, natuur was er genoeg rondom de in zichzelf gesloten dorpen. Hoe stemmig en statig, geruisloos als aardse engelen, gleden ze zachtjes voort door dat ingetogen vriendelijke landschap. Zo'n boer (ik zie hem nog voor me, want ik vertel een waar verhaal) peddelt daar voort, puur voor zijn plezier. Bijna: retournons a la nature. Het lijkt er een fraai voorbeeld van, geen achttiende-eeuwse filosoof had het beter kunnen bedenken: die Himmel ruhmen! Want zo ergens onderweg, tussen de ruisende dennen en het fluitekruid, zegt hij dan tegen zijn vrouw: Vrouw, laten we hier eens afstappen en zingen, en dat deden ze dan, daar stonden ze in hun zondagse kleren in het stralende middaglicht aan de kant van die doodstille weg en ze zongen psalm 19: Het ruime hemelrond vertelt met blijde mond Gods eer en heerlijkheid. Met die idylle begin ik als opmaat en ook als contrapunt bij het bizarre verhaal van de lof Gods op aarde. Wat moet ik zeggen van de geschiedenis van het psalmgezang, het is zo'n curieuze maar ook zo'n kenmerkende geschiedenis van de eeuwig-menselijke hulpeloosheid en hunkering om te leven met hart en ziel. Het is zo schoon, maar ook zo dwaas, zoals mijn volgende herinnering mij vertelt.

Bij ons op dat Veluwse dorp, waar ik groot ben geworden, werden psalmen gezongen, vele psalmen, en in de kerk natuurlijk alleen psalmen. Die kenden

we allemaal uit het hoofd, tenminste het vaste repertoire waartoe die liederenschat beperkt bleef. We moesten elke zondag een psalmversje leren dat we dan maandag op school moesten opzeggen. In de kerk zongen we ze, zo luid en zo traag mogelijk, met diep adem halen tussen elke noot, en wij, ik bedoel mijn vriendjes en ik, voerden daarbij de boventoon, wij zaten in het doophek helemaal vooraan, wij waren de avant-garde van de kudde, we dedep graag wie het hardste kon, en dat kon heel hard. Wat we zongen wisten we nauwelijks, vrees ik, hoewel... ik heb toch mijn eerste poëtische ontroering aan die vreemde taal te danken, ik heb er toch voor het eerst het wonder beleefd dat in de taal geheimen kunnen worden bewaard en beelden worden getoond, en daar is het verstaan natuurlijk ook iets heel anders dan in wat een dichter de wereld van uur en feit noemde.

Zo dubbel was dat, geschreeuw en ontroering, onbegrip en ervaring. Bij mij begon het, en ik was zeker niet ouder dan zeven jaar, ik denk zes, met psalm 68:7, die las ik, die leerde ik moeiteloos, en waarom eigenlijk?

Gelijk een duif door 't zilverwit en 't goud dat op haar veed'ren zit. bij 't licht der zonnestralen ver boven and're voog'len pronkt, zult gij, 'door 't godd'lijk oog belonkt, weer met uw schoonheid pralen.

Begrepen heb ik het niet, maar het moet de glans geweest zijn die mij bekoord heeft, helderheid is volgens de aesthetica van Thomas van Aquino (als ik die denker mag aanhalen die toch ook een dichter was, zij het wel een nogal cerebrale dichter), naast volkomenheid en harmonie een van de drie wezenskenmerken van schoonheid, maar dat kon ik toen nog niet weten en het doet er ook niet zoveel toe, ik wil noch kan over de aesthetica van de psalmen spreken, ik kan daar het raadsel van hun betovering niet mee oplossen. Als ik het al kan. Die duif van goud en zilver was mij spontaan lief en het belonkende goddelijke oog nam ik op de koop toe. Het kan mij best in de gaten gehad hebben.

Als ik nog iets waag te zeggen over de psalmen, na het verschijnen van de fraaie catalogus 1 met zoveel informatie, dan doe ik dat met vrees en beven.

Ik heb, mag ik zeggen, er een leven lang mee geleefd, als kind, als mens, als dichter, zelfs als psalmberijmer, ook als historicus, en nog voel ik mij in verlegenheid. Dat komt omdat de meest kenmerkende eigenschap van die wonderlijke verzameling liederen naar mijn gevoel ligt in hun voortdurende innerlijke tegenstrijdigheid. Zij zijn waarlijk een coincidentia oppositorum. Alle menselijke gevoelens kom ik er in tegen, tederheid, vertrouwen, verrukking, eigendunk, irritante braafheid, maar ook onzekerheid, angst, wroeging, verbijstering, woede. En dat alles door elkaar heen, het zou volstrekt niet mogelijk zijn om uit de psalmen een dogmatiek of een ethiek van het joodse volk te destilleren. En geen wonder, er is een koor van dichters aan het woord, niet in harmonie, niet met elkaar, en al helemaal niet met God. De ene dichter is de wanhoop nabij, de andere heeft visoenen van een messiaanse toekomst, de een voelt zich de vertrouweling van God, en blaakt van rechtvaardigheid, de andere ervaart hem als een onontkoombaar en zelfs beklemmend raadsel, de een prijst zijn grote trouw, de ander beschrijft in schrille kleuren zijn uitbarstingen van woede. De een vindt hem in de stilte, de ander vergaat horen en zien. Daarom kunnen de psalmen ook zo makkelijk misbruikt worden en zijn ze liederen geworden waarmee men elkaar naar het leven stond (psalm 68), waarin men al zijn haat kon botvieren (psalm 137) of al zijn geluk (psalm 45). De Franse Hugenoten die op de kust van Florida landden in het midden van de zestiende eeuw, vergastten de edele wilden die ze daar vonden op psalm 68: De Heer zal opstaan tot den strijd, en met hetzelfde lied sloegen ze in hun eigen land ontelbare, onherstelbare kunstwerken stuk in de kathedralen.

Zo'n god hebben wij niet meer, we zingen alleen nog maar van hem. We horen nu van een tegenovergestelde god die helemaal niet almachtig is, die er ook niet tegen op kan, zodat we tevreden moeten zijn met zijn solidariteit, wat dat ook wezen moge, in elk geval niet dat hij zijn ijs daarheen werpt als stukken - wie zou bestaan voor zijn koude! - of onze vijanden voor ons verdelgt, hoogstens dat hij onze broeder is. En juist daarom is hij dan zo sympathiek.

Als ik het persoonlijk mag zeggen, die god die tegenwoordig in de mode is, de god van de new age, zoals dat tegenwoordig heet, die 'dieu faineant' die eigenlijk ed in de achttiende eeuw is uitgevonden, kan ik in het psalmboek niet terugvinden. Van optimisme in historische, niet in messiaanse zin, van geloof in gestadige wereldverbetering, in vooruitgang naar 'le meilleur des mondes possibles', is er geen spoor. Rondom Jeruzalem zijn wolken en duisternis. Als er al uitzicht is, en dat is er in overvloed, dan is dat een messiaans visioen, geen historische werkelijkheid. Utopia is geen bijbels maar een klassicistisch begrip. God is een mysterium tremendum et fascinans. En terwijl ik die geheimzinnige

woorden opschrijf denk ik, dat het eigenlijk onmogelijk is om een zin te beginnen met 'God is.' Misschien mocht Revius dat een keer doen, of Vondel, of William Cowper, maar zelfs zij verliezen zich in een raadsel.

Sta mij een kleine herinnering toe aan ons werk voor de psalmberijming. Ik had mij met jeugdige overmoed er toe gezet om psalm 139 te berijmen. Dat kan natuurlijk helemaal niet, berijmen kan al niet, zoals ik in mijn opstel 2 in de catalogus voor deze tentoonstelling uiteen heb gezet, berijmen van die psalm is volstrekt onmogelijk. De dichter wordt daarin zo totaal, met zo'n overmacht overweldigd, dat men zich zelfs moet afvragen of de alomtegenwoordigheid van die god die hem van achteren en van voren bezet, die zijn hand op hem legt, wel zo wenselijk is, laat staan aantrekkelijk. Die kennis is hem te wonderbaar, hij kan er niet bij. In de eerste versie van mijn berijming had ik, een modern mens als ik ben, een positieve toon laten domineren. Maar toen kwam de critiek van onze adviseur, de Hebraicus professor Gispen, weldra gesteund door zijn collega Beek, die mij overtuigden van de duistere zijde van deze tekst. Zoals Beek zei (ik citeer het grote notulenboek van ds. Schroten): 'Gods tegenwoordigheid is zowel vreeswekkend als vertrouwenwekkend.' Dat klinkt wat formalistisch netjes, maar die opmerkingen hebben mij tot inkeer gebracht, tot beter begrip. Dieper lezend besefte ik de druk, het gewicht, het overwicht, van de god die daar wordt aangeroepen.

Een moderne buitenstaander die de psalmen leest, moet wel stomverbaasd zijn als hij de tegenwoordige theologische taal hoort, waarin het taboe is geworden om van de Almachtige God te spreken. Dat is zo volstrekt en regelrecht in strijd met het beeld van god in de psalmen. Die wordt bemind en gevreesd omdat hij ontzagwekkend is, en veel te groot voor de mens. Daarom heet hij dan ook god, een onuitspreekbaar woord (en tegenwoordig zie je dan ook al eens hier en daar dat mensen de klinker er uit laten om dat te beklemtonen), een geheim dat met letters gezocht wordt:

te vinden met de letters g, o, d, in deze volgorde, maar niet per se, ook andere formaties kunnen dat,

zoals Achterberg schreef, 3 en hoeveel verlegenheid klinkt daar al niet in door? Daarom is hij ook niet uit te beelden, en de kerk heeft dat ook goed geweten totdat ze in de veertiende eeuw zo verward werd en zo'n behoefte kreeg aan iets zichtbaars, dat ze met een witgebaarde patriarch aankwam, een Sinterklaas met de tiara, geinspireerd door de Oude van Dagen uit Daniël. Maar het kon niet en het kan niet. De beeldende kunst is hier helemaal machteloos, de poezie kan tenminste nog trachten te beschrijven. Dat deden de psalmdichters en hoe:

Toen daverde en beefde de aarde en de gronden der bergen beroerden zich en daverden omdat hij ontstoken was. Rook ging op van zijn neus en een vuur uit zijn mond verteerde: olen werden daarvan aangestoken. En hij boog den hemel en daalde neer en duisternis was onder zijn voeten. En hij voer op een cherub en vloog, ja hij vloog snellijk op de vleugelen des winds. Duisternis zette hij tot zijn verberging; rondom hem was zijn tent, duisternis der wateren, wolken des hemels. Van den glans die voor hem was, dreven zijn wolken daarhenen: agel en vurige kolen. En hij zond zijn pijlen uit en verstrooide ze, en hij vermenigvuldigde de bliksemen en verschrikte ze. En de diepe kolken der wateren werden gezien, en de gronden der wereld werden ontdekt, van uw schelden, o Here! van het geblaas des wind van uwen neus. (18:8-16)

Alleen een god met zo'n macht en zo'n ondoorgrondelijkheid is de moeite van het zingen waard, is immers degene die waar kan maken wat hij ook bij monde van zijn dichters telkens weer beweert, dat hij, die de hemel en de aarde gemaakt heeft, de zee en al wat daarin is, die trouwe houdt tot in eeuwigheid, dat juist hij en alleen hij, de verdrukten recht doet, de hongerigen brood geeft (146:6-7). De walvissen en alle afgronden vereren hem en zo komt het dat zijn volk hem looft.

Maar de grote vraag wordt dan natuurlijk hoe dat eigenlijk kan. Of het überhaupt mogelijk is de afstand tussen hem en ons te overbruggen. Hoe wij zijn grootheid kunnen hanteren met onze als het er op aan komt machteloze woorden? Valt er over het heilige, over de Heilige moet ik zeggen, te praten, laat staan te zingen? Konden de joden het, jubelend, dansend, voor de ark uit in de woestijn? Konden de Hugenoten het met hun renaissancistische vaste

vormentaal en diepe bezonnenheid? Die moeten we, dat wil ik er met klem bij zeggen, niet te koel interpreteren, want daar zat een innerlijke gloed in zoals ieder weet, die de psalmmelodieën werkelijk beleeft en beseft hoe grote hartstocht in hun strenge vormen verborgen is?

Maar konden ze het, David en de vier getrouwen waartoe zijn trouwe schare van zangers en muzikanten in de Middeleeuwen was teruggebracht, Asaf, Eman, Etha en Idithun? En anderhalf millennium later Calvijn en de mannen om hem heen, Marot, Beza, Bourgeois? En om naar onze tijd voort te gaan, konden wij het, Miskotte en Schroten en hun werkvolk, ook al goeddeels heiligen ons voorgegaan, en daarom gedenk ik ze met name, uit gemis: Klaas Heeroma, Jan Wit, Frits Mehrtens? Daar is uiteraard geen sluitend antwoord op te geven. Zij deden wat niet kon voorzover het kon binnen de grenzen die hun taal en klank en aanleg en achterban hun stelden, en ze deden het helemaal tot aan die grenzen toe. Hun mogelijkheid was wat tegenwoordig hun mondigheid zou heten, maar daar zit zo'n pretentie in, zo'n woord eerbiedigt niet de afstand, het tekort waar het hier om gaat.

Er is een paradox hierin, wat schijnt te kunnen kan niet en juist dat is de rechtvaardiging, de creativiteit ontspringt alleen maar aan het tekort, werkt alleen maar op hoop tegen hoop. Een ruimte, een afstand, wordt gepenetreerd tot aan de uiterste grens, de hele ruimte, het hele tekort aan deze kant. En daarom die tegenstrijdigheid, daarom die verrukking en die pijn, die hoogten van verlangen en die diepten van ontzetting. Al die prachtige stukken die ons overgeleverd zijn, in onze handen gegeven om verraden en bevestigd te worden, onder te gaan en op te staan. Een echo van, een antwoord op, een diep beschroomde maar vastbesloten imitatie van het menszijn zoals dat niet bestaan kan en maar in een mens bestaan heeft. En wat deed hij anders dan psalmen zingen in de nacht waarin hij overgeleverd werd?

De psalmen zijn geen liederen van een nieuwe toekomst, ze missen alles wat bijvoorbeeld zo kenmerkend is voor patriottische of socialistische of wat voor andere fanfares ook. Dat hoort men al aan de wijs, maar dat is natuurlijk ook wel een historische toevalligheid, die zijn immers zoveel later ontstaan. Alleen ons Wilhelmus is misschien een uitzondering maar dat is dan ook een halve psalm. De psalmen hebben geen bedoelingen, ze zijn wat ze zijn, de ruimte van het volledige leven, om een dichter uit zijn verband te rukken. Daarom zingen we ze nog in voorspoed en in tegenspoed. In de cel met Paulus en Silas. Op het schip dat langzaam stroomaf door de brug komt gevaren. Na Auschwitz en Hiroshima. Dat is niet paradoxaler dan het geloof zelf, dat is net zo op hoop tegen hoop, onbewijsbaar en ongerijmd. De psalmen passen net zo min in de

wereld als het christendom zelf en zijn net zo onmisbaar. Zo zijn ze ook een deel van de geschiedenis van onze Lage Landen geworden, een schat zonder weerga, de tranen die God in zijn fles heeft bewaard. De oogst ruist in de wind als psalmen in de nacht.

Op deze tentoonstelling is te zien wat er van terecht is gekomen, de vlijt en de toewijding en de vreugde en de verwarring van het zingen, het berijmen, het naasten van een oeroude zangcultuur en alles wat met zo'n ontlening verloren gaat en soms ook wel gewonnen wordt. Een Nederlandse traditie zit daarin, onze psalmen zijn wat wij zelf zijn, klein en groot, bang en blij. Ze zijn eigenlijk de samenvatting van ons hele tegenstrijdige er weerbarstige bestaan geworteld in God. Zoals een Nederlandse dichter in de negentiende eeuw het begrepen heeft:

In het beurtgezang der sferen, in des afgronds bange kreet ruist de lof, de lof des Heren, die de zijnen niet vergeet. 4

Zoiets geheimzinnigs is er met de geschiedenis, de psalmen bewaren onze menselijkheid, goed en kwaad groeien er tezamen in op, totdat de oogst komt. En wat er dan gebeurt is een loutering die wij niet kunnen vatten, die hoogstens door een dichter, Isaac Da Costa, in een visioen kon worden vermoed:

Als de Here God in allen en in allen alles is, zal het licht zijn, eeuwig licht zijn, licht uit licht en duisternis. 3


1. J. de Bruijn en W. Heijting (eindred.), Psalmzingen in de Nederlanden van de zestiende eeuw tot heden. Studies en catalogus, Kampen, 1991 (uitverkocht).

2. J.W. Schutte Nordholt, 'De litteraire waarde van de Nederlandse psalmberijmingen', in: De Bruijn, Heijting, Psalmzingen in de Nederlanden, pag. 245-252.

3. Gerrit Achterberg, 'Code' in: En Jezus schreef in 't zand, opgenomen in Gerrit Achterberg, Verzamelde gedichten, Amsterdam 1974', 604.

4. Liedboek voor de kerken, 's-Gravenhage 1973, lied 464. Tekst van Jan Pieter Heye (1809-1876).

5. Liedboek voor de kerken, 's-Gravenhage 1973. Lied 292.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 november 1995

DNK | 99 Pagina's

PSALMEN ZINGEN

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 november 1995

DNK | 99 Pagina's