GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Zestig jaar omgang met het Dagboek van Willem de Clercq

25 minuten leestijd Arcering uitzetten

Zestig jaar, dat betekent dus kennismaking met het Dagboek in 1949. Ik weet het nog heel goed. In mijn derde jaar las ik voor de literatuurlijst bij het tentamen Nederlandse Literatuurgeschiedenis van de M.E. tot 1900 als één van de 450 verplichte teksten Willem de Clercq naar zijn Dagboek, geschreven door Allard Pierson en De Clercqs jongste kleindochter, in twee delen, Haarlem 1888. Het bestaat uit grote fragmenten uit het Dagboek en uit correspondentie van De Clercq met verbindende tekst, vaak in de vorm van commentaar, van Pierson. Het was een ontdekking, ik was diep onder de indruk van De Clercq, zijn levendige geest, zijn gevoeligheid en zijn vroomheid. Dat is altijd zo gebleven, ook toen ik zijn geschriften beter had leren kennen.

Een paar jaar later moest ik een onderwerp hebben voor mijn grote scriptie. Aan mijn oude hoogleraar Jacob Wille, een buitengewoon geleerde man, die op verre afstand stond van zijn leerlingen, had ik te kennen gegeven dat een onderwerp van comparatistische aard mijn voorkeur zou hebben, omdat ik dan buiten de nationale grenzen moest kijken. Tussen twee colleges op zaterdagmorgen kon ik op de gang even met hem spreken: ‘Kent u Zweeds?’ ‘Nee professor.’ ‘O, anders had u Potgieters reis naar het Noorden kunnen bestuderen. Kent u Spaans?’ ‘Nee professor.’ ‘O, ook niet. Neemt U dan Willem de Clercq maar. U schrijft dan een scriptie over wat De Clercq gelezen heeft vanaf 1824 tot zijn dood. U moet daarvoor het Réveil-Archief raadplegen in de universiteitsbibliotheek van Vrije Universiteit te Amsterdam. U wendt zich maar tot Mejuffrouw Kluit, die conservator is van de handschriften-afdeling. Maar eerst moet u alles over het Réveil lezen, anders kunt u niet bij haar aankomen.’ Dat was het dan met toevoeging van nog één eis: ‘zoekt u dan ook uit wat De Clercq niet gelezen heeft.’ Dat was het begin van mijn relatie met het échte Dagboek, een relatie die tot de dag vandaag heeft standgehouden. Uit de scriptie vloeide mijn proefschriftonderwerp voort, Willem de Clercq en de literatuur, waarop ik in 1962 gepromoveerd ben. Eén van mijn opponenten was Juffrouw Kluit met wie ik inmiddels bevriend was geraakt. Ik was een frequente bezoeker geworden van de handschriftenkamer van de universiteitsbiblitheek, toentertijd een pijpenla met een keukentje erachter, waar enkele uitverkoren collega’s ’s morgens koffie mochten komen drinken onder de levendigste conversatie.

In de jaren zestig kregen Juffrouw Kluit en ik samen een z.g. regeringsopdracht om een uitgave klaar te maken van het hele Dagboek van De Clercq. Jaarlijks verleende de minister van Onderwijs op advies van een commissie van hoog- en zeergeleerde neerlandici een aantal opdrachten op ons vakgebied, als een soort van aanmoediging tot onderzoek. Je moest die binnen twee jaar voltooid hebben, na inlevering kreeg je een klein geldbedrag. Het gold vooral als een eer als je in aanmerking kwam voor zo’n opdracht. Het was nog de tijd dat de opdrachten uit de losse hand gegeven werden, zonder dat berekend werd hoeveel tijd zoiets zou kosten. Het was dan ook een onmogelijke opgave waartoe wij ons lieten overhalen, de voorbereiding van een uitgave van 30.000 beschreven bladzijden op zijn minst, door twee mensen, elk met een volle baan! Op zaterdagmiddag om de 14 dagen werkten wij aan het collationeren van het manuscript, dat uitgetypt was door een typiste, die daarvoor betaald werd uit de kostenvergoeding die ons was toegezegd. Lang hebben we het niet volgehouden, wat restte was een dik pak papier met overgetypte delen van de eerste jaren waarin De Clercq dagboek had gehouden. Ik voel soms nog schaamte dat ik me ooit heb laten verleiden om de opdracht te accepteren. Pas na mijn emeritaat in 1989 ben ik weer regelmatig in de weer gegaan met het Dagboek. In die tussentijd had ik wel veel te maken met het beleid van het bestuur der Stichting ‘Het Réveil-Archief’ als secretaris en later als gewoon lid. Maar in mijn hoogleraarstijd waren er altijd andere onderwerpen en zaken aan de orde.

Goede herinneringen bewaar ik aan de tijd dat W.A. de Clercq bezig was met het reuzenkarwei, een biografie van zijn voorvader Willem de Clercq 1795-1844 (Amsterdam, 1999), een taak die ook hij pas op zich genomen had na zijn pensionering. Wij voerden regelmatig gesprekken over De Clercq n.a.v. de hoofdstukken en hoofdstukdelen die hij me voorlegde. Daaruit resulteerden later onze gemeenschappelijke bezoeken aan in hoogheid gezetenen van de abn/Amro, voortgekomen uit de nhm en daarom in onze ogen verplicht om financieel te helpen met het subsidiëren van de digitale uitgave van het Dagboek, toen daarvoor de eerste plannen werden ontwikkeld. Een bijzondere verrassing was het voor mij toen ik bij mijn afscheid als bestuurslid in 1993 een speciaal voor mij gemaakte en op fraai papier gedrukte uitgave kreeg van de Mémoires van 1815, tegelijk een vooroefening voor de beoogde digitale uitgave. Marijke Stapert en W.A. de Clercq hadden deze bezorgd.

Toen er eenmaal subsidie was gekomen om mensen in dienst te nemen die het handschrift van het Dagboek gingen overtypen voor de geplande digitale editie, wachtte mij een nieuwe taak: de correctie van de uitgetypte delen. Ik had daarvoor de cd-roms van het handschrift tot mijn beschikking en zo kon ik vele uren in alle rust aan mijn eigen werktafel collationeren. Lange tijd nam ook W.A. de Clercq stukken voor zijn rekening, totdat zijn gezondheid dit werk niet meer toeliet. Ik ben er verschillende jaren mee bezig geweest en vond het een buitenkansje dat ik dit doen kon.

Bepaald spannend was het dat ik in verband met het verzoek om te spreken over ‘Willem de Clercq als lezer van literatuur. Een bijdrage tot zijn biografie?’ op een studiemiddag van het Réveil-Archief die gewijd was aan de te verwachten biografie, mijn dissertatie en het destijds verzamelde materiaal opnieuw moest raadplegen. Dan word je geconfronteerd met je eerste, wankele schreden op het pad van de wetenschap. Ik weet zeker dat ik indertijd niet voldoende aandacht heb besteed aan het biografisch gegeven dat de jonge Willem vrije toegang had tot de bibliotheek van zijn grootvader van moederszijde Willem de Vos, die een ruime collectie klassieke Franse en Engelse literatuur bevatte, benevens onze klassieken uit de 17de en 18de eeuw. Bij Busken Huet was ik intussen de uitspraak tegengekomen dat je altijd moet nagaan wat iemand omstreeks zijn twintigste heeft gelezen als je zijn literaire smaak probeert te ontleden. Dit gaat perfect op voor Willem de Clercq.

Vruchtbaar was ook de vergelijking die ik – alweer voor een artikel – heb gemaakt tussen het wereldberoemde, in het Frans geschreven ‘intieme journaal’ van de Zwitser H.-F. Amiel in de eerste uitgave na zijn dood van de Fragments d’un journal intime (1883-1884) net als Piersons boek een keuze uit het hele Journal, dat ongeveer twee keer zo groot is als het Dagboek van De Clercq. Dat zelfde onderwerp heb ik weer opgenomen voor een artikel in het tijdschrift Armada, dat comparatistisch van opzet is. De redactie had voor de aflevering van januari 2009 het literaire dagboek als thema gekozen en voor Nederland wilde men dat van De Clercq besproken zien. Toen ik daarmee bezig was, kreeg ik plotseling een inzicht in De Clercq dat voor mij een ontdekking was. Dat wil ik u ten slotte voorleggen.

Het is een communis opinio onder kenners dat de laatste jaren van De Clercq overschaduwd zijn door de ziek makende invloed van ds. Kohlbrugge, die rivaliseerde met Da Costa om de vriendschap van De Clercq. Kohlbrugge zou geestelijke en ethische eisen aan De Clercq hebben opgelegd die tegen zijn natuur ingingen. Die mening is, met nuances, te vinden bij M. Elisabeth Kluit, C.E. te Lintum in haar proefschrift Willem de Clercq. De mensch en zijn strijd (1938), bij zijn biograaf W.A. de Clercq (1999) en bij O.W. Dubois, die de vriendschap tussen Da Costa en De Clercq behandeld heeft in zijn dissertatie Een vriendschap in Réveilkring (1997); deze laatste spreekt van de diepe aantasting van De Clercqs persoonlijkheid door toedoen van Kohlbrugge. De enige die niet zo ver gaat is Pierson, die in zijn slotbeschouwing schrijft: ‘Het [dagboek] teekent ons een Kristen, wien ten slotte weinig bevredigde, omdat hij zijne eischen zoo hoog stelde, zoo volkomen oprecht omging met zichzelf en steeds leefde in de onmiddellijke nabijheid van zijn geweten’. Hij noemt De Clercq even later ‘standvastig’, een kwalificatie die de anderen niet hebben.

Natuurlijk heb ík me ook laten beïnvloeden door al die latere studies, te meer omdat ik later Piersons Willem de Clercq alleen maar op bepaalde punten heb geraadpleegd, maar nooit van a tot z herlezen. De ontdekking die ik vorig jaar deed, was hoe vèr strekkend De Clercqs ontboezeming in Dagboek van 22 juli 1842 is: ‘Ik ben ten uitersten impressionabel, maar minder veranderlijk als men denkt.’ Ik had net opgeschreven dat De Clercq op het eind vermalen dreigde te raken tussen de ego’s van zijn vrienden Da Costa en Kohlbrugge, toen ik plotseling besefte dat hij zichzelf elke keer weer terugvond. Hij heeft zwaar geleden, erger dan ooit tevoren, toen hij sinds 1843 vond dat hij niet meer naar de kerk mocht gaan, omdat daar het woord niet zuiver werd verkondigd – Kohlbrugges standpunt – maar daarnaast was er altijd nog veel meer, ‘zegeningen’ noemt hij ze, wat voor hem grote betekenis had. Hij schrijft in november 1843 met voldoening en dankbaarheid over de promotie van zijn oudste zoon, enige tijd daarvóór had hij met zijn familie en enkele vrienden het feest van zijn zilveren bruiloft gevierd, waarover hij noteert: ‘Het was een onvergetelijke dag; aan God zij de eer. Ik stond als op een berg, vanwaar ik van alle kanten op weldaden Gods zag.’ (juli 1843, ed. Pierson, blz. 307). Zulke momenten van harmonie heeft De Clercq tot het eind van zijn leven gekend.

Er is, dunkt me, te weinig rekening mee gehouden dat De Clercq in het voorjaar van 1843 een grote teleurstelling te verwerken had gekregen: hij was gepasseerd bij de benoeming van een nieuwe president van de nhm, terwijl hij nog altijd genoeg ambitie had om deze post te begeren. Het Dagboek getuigt ervan. Nog zwaarder moeten we tillen aan de lichamelijke klachten waarover hij sinds 1843 regelmatig schrijft. De klachten blijven vaag, hij vat ze samen in één notitie: ‘Het lichaam drukte geweldig’. Ze staan er tot het einde en we kunnen veronderstellen dat ze hem sombere dagen bezorgd hebben, evenals de teleurstelling in zijn carrière.

De Clercq heeft in zijn geloofsleven altijd de behoefte gehad zijn ideaalbeeld van een gelovige te realiseren: consequente zuiverheid in geloof en dus in gedrag. In veler ogen was die maatstaf te absoluut, maar Kohlbrugge was het die De Clercqs behoefte aan absoluutheid telkens aanwakkerde. Dit heeft De Clercq veel strijd gekost. Maar mij geeft het Dagboek aanleiding om te poneren dat hij ten diepste zijn eigen weg is blijven gaan, zichzelf is gebleven.

Tot de moeilijkst te gebruiken bronnen voor het doorgronden van een ander – iets wat nooit en te nimmer helemaal kan, noch in het gewone leven, noch in een biografie – behoren egodocumenten. Romein heeft daar in 1940 al voor gewaarschuwd. Maar daarom zijn ze nog niet onbruikbaar. Als Pierson in 1872 aan zijn vriend Adriaan Gildemeester schrijft dat hij , nu hij al een paar jaar bezig is met het Dagboek van De Clercq, De Clercq van alle mensen het beste kent, is dat natuurlijk enigszins overmoedig. Maar nu ik zijn hele biografie van De Clercq grondig herlezen heb, is mijn indruk dat hij toch het verste gekomen is van allen die zich in deze mens verdiept hebben. Dat komt ook doordat hij nog mensen kon spreken die De Clercq gekend hadden en het belang van de brieven zag die hem onder ogen kwamen en niet minder, omdat hijzelf in een Réveilkring was opgegroeid, hoewel hij ‘modern’, strijdbaar modern geworden was. Maar toch vooral omdat zijn keuze uit al die geschreven bladzijden zo zorgvuldig was en hij besefte hoe veelkleurig het gemoedsleven van zijn held zich aan een liefdevolle lezer als hij was, vertoonde. Hij heeft ook keer op keer rekening gehouden met het feit dat een ernstig dagboekschrijver in zijn dagelijkse aantekeningen eigenlijk altijd eerder zijn gedachten laat gaan over wat hem dwarszit dan wat hem vrolijk maakt.

Er is ongetwijfeld veel aan te merken op Piersons werkwijze: hij springt naar onze maatstaven veel te vrij om met het manuscript en besteedt nauwelijks aandacht aan De Clercqs financiële perikelen, zijn leven lang, noch ook aan zijn werkzaamheden voor de nhm. Gelukkig hebben wij daar nu de biografie van W.A. de Clercq voor, die zijn voorvader bekwaam met beide voeten op de grond heeft gezet. Het commentaar van Pierson verraadt soms zijn superioriteit als modern, ongelovig mens, evenzeer een tekortkoming.Ondanks die reële bezwaren wil ik ook hier pleiten voor een heruitgave van Piersons Willem de Clercq naar zijn Dagboek. Het lijkt vloeken in de kerk op deze feestelijke bijeenkomst ter gelegenheid van de online uitgave van een deel van het Dagboek. De totstandkoming daarvan kan ik niet genoeg prijzen: het Dagboek behoort bij uitstek tot ons culturele erfgoed en van allerlei kanten kan men het nu gaan bestuderen. Maar de beste introductie tot het verstaan van deze unieke landgenoot is nog altijd het boek van Allard Pierson.

Het brongebied van de ecclesiologie van Abraham Kuyper

Jasper Vree en Johan Zwaan, Abraham Kuyper’s Commentatio (1860). The Young Kuyper about Calvin, a Lasco, and the Church, I: Introduction, Annotations, Bibliography, and Indices; II: Commentatio. Brill Leiden-Boston 2005. Opgenomen in Brill’s Series in Church History als Volume xxiv. Omvang resp. 256 en 398 pagina’s. Prijs € 99.

De verschijning van dit tweedelige werk kan op het gebied van de kerkgeschiedenis en speciaal op het terrein van het onderzoek naar Kuyper zonder meer als een evenement worden beschouwd.

Het gaat om de publicatie van een verhandeling van Abraham Kuyper, die tevoren nog nooit in haar geheel werd gedrukt, namelijk om de in het Latijn geschreven tekst die Kuyper vervaardigde als antwoord op de prijsvraag van de theologische faculteit van Groningen, uitgeschreven in april 1859. Het feit, dat hij deze prijsvraag beantwoordde en met goud bekroond zag, is natuurlijk bekend. Maar in het onderzoek ging men er vaak van uit, ook in de nieuwere tijd, dat deze tekst in grote trekken terug te vinden is in de dissertatie waarmee Kuyper in 1862 in Leiden promoveerde. Dit blijkt een misverstand te zijn. De dissertatie bevat slechts een – enigszins omgewerkt – deel van de tekst van het antwoord op de prijsvraag. Alleen al deze factor maakt zeker degenen, die de dissertatie kennen, maar zeker anderen nieuwsgierig naar het geheel van wat de jonge Kuyper in dit kader heeft geschreven.

Lange tijd was slechts een enkeling op de hoogte van het verschil tussen de dissertatie en het manuscript van 1859.1 Tot hen behoorde de filoloog dr. J. Zwaan, die het belang van ‘1859’ onderkende en daarvan een getypte transcriptie vervaardigde, die in 1980 gereed kwam. Later maakte de kerkhistoricus dr. J.Vree voor zijn onderzoek naar de relatie Kuyper – a Lasco gebruik van dit typoscript. Zij besloten samen tot de publicatie van dit jeugdwerk van Kuyper over te gaan. Het resultaat van hun arbeid ligt nu voor ons. De eerste band bevat naast een algemene introductie een historische introductie van Vree, een filologische introductie van Zwaan, alsook een uitvoerige bibliografie en voortreffelijke indices, door Zwaan samengesteld. De tweede band is gevuld met de tekst zelf.

Men kan de beide banden niet raadplegen en lezen zonder een gevoel van ongeveinsde bewondering voor het vakmanschap en de precisie, waarmee de beide editoren hun taak hebben vervuld. Men zou kunnen zeggen: de toewijding, waarmee de editoren hun arbeid hebben verricht is even groot als de passie, die de jeugdige auteur bij het schrijven aandreef!

Inderdaad: de passie, want uit alles is duidelijk dat Kuyper de prijsvraag als een uitdaging heeft ervaren, niet alleen vanwege zijn verlangen een klinkend bewijs van zijn wetenschappelijk kunnen te leveren maar ook vanwege de thematiek, die hem kennelijk zeer ter harte ging.

Het gestelde thema was veelomvattend: niet alleen een vergelijking van de opvattingen van Calvijn en a Lasco over de kerk, maar ook de samenhang daarvan met het leven en de persoon van beide hervormers en de andere aspecten van hun theologie, terwijl dit descriptieve gedeelte bovendien moest worden gecompleteerd met een normatief element: beide ecclesiologieën moesten worden getoetst met het evangelie als norm.

De thematiek weerspiegelt de interesses van de Groninger theologen. In hun kring kreeg – mede vanwege hun conflict met J.H. Scholten – de betrokkenheid van Calvijn op de kerk en vooral de inzet van a Lasco veel aandacht. De belangstelling voor de kerk en met name de verhouding tussen de kerk en de staat was groot. Allerlei factoren: de afscheiding van België, de kerkelijke afscheiding van 1834, de rechtspositie na het cruciale jaar 1848, de aprilbeweging van 1853 drongen de Nederlandse Hervormde Kerk tot een nieuwe positiebepaling. De discussies raakten direct ook de praktijk van de plaats van de kerk in het volksleven, zoals het beheer van de kerkelijke goederen en de armenzorg. Interessant detail: in Leiden, waar Kuyper toen bij zijn ouders woonde, studeerde en schreef, was als gevolg van locale omstandigheden de vraag naar de verantwoordelijkheid voor de armenzorg een strijdpunt.

Met tomeloze energie ging Kuyper aan de slag. Alles stelde hij in het werk om het doel te bereiken. Per brief en persoonlijk wendde hij zich tot allerlei personen, bibliotheken, antiquariaten en archieven in binnen- en buitenland om toegang te krijgen tot de primaire en secundaire bronnen. Enkele momenten van zijn speurtochten waren al bekend, maar Vree, op wiens historische introductie mijn beknopte typering van de ‘Sitz im Leben’ gebaseerd is, geeft een volledig beeld van de correspondentie, treinreizen en bezoeken. Voor het werk dat hij wilde aanvatten, was de jonge Kuyper uitstekend toegerust. Als gymnasiast en jong student was hij gefascineerd door taalkunde en had hij een voortreffelijke filologische scholing ontvangen. Hij had een echte talenknobbel en was bedreven in de hantering van het Latijn. Bovendien had hij toen en later nooit moeite zijn gedachten zeer snel in adequate formuleringen te gieten. Bij hem volgde de schrijver de denker steeds op de voet. Uit de beschikbare gegevens krijgen we de indruk, dat Kuyper bij de verschillende onderdelen van de Commentatio al tijdens de research met het schrijven begon.

De snelheid, in dit geval nog aangewakkerd door de tijdsdruk, eiste overigens wel haar tol. Het vloeiende Latijn van Kuyper is niet altijd vrij van grammaticale en syntactische slippers.

Daar komt bij dat vanwege de noodzakelijke anonimiteit de in te leveren tekst door een ander moest worden uitgeschreven en dat de belangrijkste copiïst onvoldoende in het Latijn geschoold was. Ook dat was een factor, waardoor allerlei vergissingen zijn binnengeslopen. Wie de filologische introductie en de lange lijst van ‘annotations’ consulteert, komt onder de indruk van wat er alles aan correctie en toelichting te doen was. Zwaan heeft met grote acribie de fouten gecorrigeerd, waarbij hij de belangrijkste ingrepen ook telkens verantwoordt. Duidelijk is dat niet alleen de copiïst de schuld mag krijgen. Al naar gelang de situatie kon Kuyper, ook in later tijd, heel precies en nauwkeurig zijn, maar hij was soms ook – en zeker in dit geval door het hoge tempo – slordig in de weergave en interpretatie van citaten. Interessant is dat Hofstede de Groot, die als lid van de Groningse faculteit het werkstuk moest bekijken, hier en daar verbeteringen in het Latijn aanbracht!

Een frappant staaltje, zowel door Vree als door Zwaan vermeld, is dat Kuyper in een citaat uit Calvijn’s Psychopannychia de zinswending, dat God door de Heilige Geest reeds in zijn ‘uitverkorenen’ regeert (Eclectis suis) vervangt door: ‘in zijn kerken’ (Ecclesiis suis)2.

Eenzelfde slordigheid – in de vermelding van namen, titels etc. – kenmerken de vele verwijzingen naar de literatuur, die overigens getuigenis afleggen van een verbazingwekkend brede oriëntatie.

In de uitvoerige bibliografie van deze uitgave wordt dat alles geregistreerd, waardoor we een betrouwbaar, gedetailleerd overzicht krijgen van de publicaties die Kuyper wist op te sporen en de wijze waarop hij ze gebruikte.

De genoemde gebreken komen echter niet in mindering op de inhoudelijke kwaliteiten van dit werkstuk, dat de tweeëntwintigjarige student binnen acht maanden op tafel wist te leggen. Het was een document van grote kundigheid, ongehoorde vlijt en echte gedrevenheid, ook van bravour en lef! Met een zeer loffelijk iudicium werd hem in 1860 de gouden medaille toegekend.

Door de uiterst zorgvuldige arbeid van de editoren is de tekst van de Commentatio nu voor de huidige geïnteresseerden toegankelijk gemaakt. De auteurs laten de mogelijkheid open dat er nog eens een vertaling zal verschijnen. Dat hangt van de behoefte en de wensen af. In ieder geval is het een goede zaak, ook met het oog op degenen die het Latijn niet of niet voldoende machtig zijn, dat Vree in zijn boeiende historische introductie centrale momenten uit de gedachtegangen van Kuyper de revue laat passeren.

Kuyper ontwikkelt in de Commentatio onmiskenbaar een eigen visie. Stellig is hij beïnvloed door de Groninger theologen. Hun streven naar de herleving van een nationale kerk vindt bij hem weerklank, maar in hun ‘paradigma’ brengt hij wel een belangrijke wijziging aan. Niet langer fungeren figuren als Wessel Gansfort en diens tijdgenoten als modellen, maar a Lasco. Calvijn brak z.i. maar ten dele met de hiërarchische structuur van de rooms-katholieke kerk. A Lasco was daarin veel consequenter door het volle pond te geven aan de kerk als communio der gelovigen. Zonder voorbehoud opteert Kuyper voor het kerkmodel van Schleiermacher, waarin verzet tegen een hiërarchische leerautoriteit en tegen alle vormen van staatskerk geïmpliceerd is. Zo wordt a Lasco in zekere zin de voorloper van Schleiermacher!

De distantie ten opzichte van de Groningers treedt hier duidelijk aan het licht. Bij hen stempelde het concept ‘opvoeding’ ook de visie op de kerk. De predikant was in dit concept – niet alleen maar in ieder geval ook – een soort ontwikkelingswerker in dienst van de Nederlandse overheid. Hun model was niet democratisch maar eerder dominocratisch. In zijn daarvan afwijkende visie was Kuyper trouwens ook beïnvloed door Scholten, die tegenover de aanspraken van uitwendige autoriteit veel nadruk legde op de verlichtende werking van de Geest in alle gelovigen. Dit pneumatologisch gezichtspunt heeft Kuyper aangesproken. Het is de Geest die de verbindingen legt, tussen God en Jezus, tussen God-in-Jezus en de mens, ook tussen de kerkleden onderling. Voor Kuyper is “sociaal” het key-word voor de kerk. Heel vaak gebruikt hij termen en omschrijvingen, waarin de stam ‘soci-’ voorkomt. Het komt mij voor, dat begrippen als ‘partner’ en ‘partnerschap’ als weergave van ‘socius’ en de daarvan afgeleide termen heel dicht in de buurt komen van wat Kuyper voor ogen staat. Opvallend is, dat Kuyper in dit verband de term ‘organisme’ hanteert,3 die in zijn latere beschouwingen over de Bijbel en de kerk telkens zal terugkeren.4 In het organisme van de kerk zijn allen principieel gelijkwaardig. Het priesterschap van alle gelovigen en het leiderschap van de daartoe gequalificeerde personen gaan daarin hand in hand. De rol van de gemeenteleden heeft z.i. zelfs de prioriteit boven die van het kerkbestuur. Vermeldenswaard is, dat Kuyper het beheer van de kerkelijke goederen en ook de zorg voor de armen zag als een taak van de kerk. Het ligt in de lijn van deze ‘sociale’ visie op de kerk, dat Kuyper zich uitsprak voor het stemrecht van alle leden, ook van de vrouwen. Naar zijn mening moesten vrouwen verkiesbaar zijn voor het ambt van diaken. Dat waren voor die tijd volstrekt nieuwe meningen!

Heel opmerkelijk is dat Kuyper, wanneer hij in zijn evaluatie allerlei bijbelse gegevens de revue laat passeren, niet of nauwelijks op historisch-kritische kwesties ingaat. Zij lieten hem zeker niet onberoerd, maar in deze fase van zijn denken lag voor hem de basis van de zekerheid van het geloof en van de geloofwaardigheid van de centrale inhoud van de Bijbel kennelijk primair in het getuigenis van de kerk als de door de Geest geleide gemeenschap.

Wat ik tot dusver naar voren bracht, moge voldoende zijn om de betekenis van deze studie te onderstrepen. Men zou zich kunnen afvragen, of de geweldige inzet en inspanning van de editoren voor het werkstuk van een student wel gerechtvaardigd zijn, als deze student niet juist degene was, die door zijn denken, schrijven en handelen de gang van de Nederlandse protestantse kerkgeschiedenis en de structuur van de Nederlandse maatschappij gedurende de laatste anderhalve eeuw zo fundamenteel als nauwelijks een ander heeft beïnvloed. Hier, in de Commentatio, betreden wij het brongebied van Kuypers ecclesiologie. Het is waar, dat Kuyper in het jaar daarvoor, in 1858, al een lange scriptie schreef over de ontwikkeling van de pauselijke macht onder Nicolaas I en daarbij heeft hij zeker veel geleerd en nagedacht speciaal ook over de positie en taak van de kerk; kennelijk was hij daar van meet af in geïnteresseerd. Maar in de Commentatio treedt zijn betrokkenheid en zijn eigen visie op de vragen van eigen tijd en omgeving veel sterker naar voren, temeer omdat hij nu direct de eigen traditie en haar actuele implicaties onderzoekt. De waarnemingen, gedachten, wensen, idealen ten aanzien van het leven en roeping der kerk, hier ontvouwd, hebben hem bij alle wisselingen en verschuivingen in concrete onderdelen van zijn zienswijze steeds bezig gehouden.5

De Commentatio brengt ons inderdaad in aanraking met een stuk geestesgeschiedenis, met een stuk kerk- en theologiegeschiedenis, waarvan de draagwijdte tot in onze tijd toe onverminderd voelbaar gebleven is. In allerlei publicaties, die in dit herdenkingsjaar van Calvijn verschenen zijn, kan men de bewijzen daarvoor aantreffen. Ik denk hierbij aan de relatie kerk en staat. Van Ruler noemde die destijds terecht het grootste probleem voor de theologie. In onze dagen met een in vele opzichten andere constellatie kan men tevens de stelling verdedigen: die relatie is ook een probleem voor de staat! De relatie van welzijn en heil, van religieuze en burgerlijke normen en waarden, van godsdienstig en civiel recht, kortom de hele verhouding van religie en politiek is voor ons opnieuw tot een brandend vraagstuk geworden. En het is een goede zaak dat wij in de bezinning op alles wat met dit vraagstuk samenhangt, nu ook dit document van de jonge Kuyper kunnen benutten.

Deze uitgave is overigens mede voor de wetenschapsgeschiedenis van waarde. We worden hier in aanraking gebracht met het begin van het moderne onderzoek naar de gereformeerde reformatie. Spannend is het te lezen over de contacten en de wederzijdse hulp van Kuyper en E. Reuss, de Straatsburgse geleerde, een van de editoren van de bekende uitgave van Calvijns werken. Wat a Lasco betreft heeft Kuyper – en hij was zich daarvan bewust – pionierswerk verricht. Hij was het die het moderne onderzoek betreffende de Poolse hervormer startte en naderhand met zijn uitgave van a Lasco’s werken de voortzetting van dit onderzoek mogelijk maakte.

De uitgave van beide banden in twee gebonden boeken is aantrekkelijk en uitstekend verzorgd. In deel i is een aantal mooie illustraties opgenomen, reproducties van foto’s en teksten.

De auteurs spreken als hun hoop uit, dat zij met deze uitgave mogen bijdrage tot een beter verstaan van de jonge Kuyper. Ik meen te mogen zeggen: deze hoop is vervuld. En dat is belangrijk, want in de jonge Kuyper kondigt de latere zich al aan. Wie de jonge Kuyper echt heeft leren kennen, zal heel veel van de latere Kuyper beter verstaan!


Dr. Margaretha H. Schenkeveld is emeritus-hoogleraar Nederlandse letterkunde aan de Vrije Universiteit Amsterdam.

Dr. J. Veenhof is theoloog.

1 Het manuscript berust in het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden), verbonden aan de Vrije Universiteit te Amsterdam (Kuyperarchief, inv. nr.: 144).

2 Vgl. Commentatio i , 65 en 90v.

3 Zie voor de termen ‘Ecclesiae organismus’en ‘Ecclesiae socii’ bv. Commentatio ii, 150 en 334. In de nadere omschrijving daarvan zegt Kuyper ‘Vinculum enim, quo ecclesiae socii conjunguntur, neque baptisma est, neque doctrinae cuiusdam confessio, sed vero unice divinus Christi Spiritus’; ii, 335.

4 Vgl. voor Kuypers visie op organisme en organisch J. Vree ‘Organisme en instituut. De ontwikkeling van Kuypers spreken over kerk-zijn (1867-1901)’ in C. Augustijn en J. Vree, Abraham Kuyper:vast en veranderlijk. De ontwikkeling van zijn denken, Zoetermeer: Meinema 1998, 86-108. Zie voor Kuypers gedachten over de organische inspiratie van de Bijbel D. van Keulen, Bijbel en Dogmatiek. Schriftbeschouwing en Schriftgebruik in het dogmatisch werk van A. Kuyper, H. Bavinck en G.C. Berkouwer, Kampen 2003, 160-165 en M. Aalders, 125 jaar Faculteit der Godgeleerdheid aan de Vrije Universiteit, Zoetermeer: Meinema, 2005, 26-29. Vgl. voor allerlei aspecten van de jonge Kuyper J. Vree, Kuyper in de kiem. De precalvinistische periode van Abraham Kuyper 1848-1874, Hilversum: Verloren 2006. Zelf heb ik destijds in mijn Revelatie en Inspiratie. De Openbarings- en Schriftbeschouwing van Herman Bavinck in vergelijking met die der ethische theologie, Amsterdam: Buijten en Schipperheijn 1968, 250-268, geprobeerd een analyse te geven van de wijze, waarop het begrip ‘organisch’, resp. ‘organisme’ destijds in theologie en filosofie functioneerde. Maar hier is verder onderzoek nodig.

5 Zie voor Kuyper’s belangstelling voor de oudste geschiedenis van de Nederlandse vluchtelingengemeente in Londen Keetie E. Sluyterman, Kerk in de City. 450 jaar Nederlandse Kerk Austin Friars in Londen, Hilversum: Verloren 2000, 26.

Register op het Documentatieblad voor de Nederlandse Kerkgeschiedenis na 1800

Op de website van het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden) van de Vrije Universiteit Amsterdam staat het register op de inhoud van de jaargangen i nr 1(1977) tot en met xxxi nr. 69 (2008) van het Documentatieblad. Het is een register op de geplaatste artikelen, de besproken literatuur en de besproken scripties.

Het pdf-bestand is te vinden op: www.hdc.vu.nl.

Indien u een geprinte versie van het register wilt ontvangen (kosten 5,00) dan kunt u contact opnemen met Hans Seijlhouwer, (t) 020 598 5274 of (e) hans@ubvu.vu.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 december 2009

DNK | 68 Pagina's

Zestig jaar omgang met het Dagboek van Willem de Clercq

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 december 2009

DNK | 68 Pagina's