GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

BOEKBESPREKINGEN

Bekijk het origineel

BOEKBESPREKINGEN

27 minuten leestijd Arcering uitzetten

¶ John Exalto en Fred van Lieburg (red.), Spoken op het kerkhof. Verkenningen van protestantse vertelcultuur, Zoetermeer: Meinema, 2009, 160 pagina's, ISBN 978 90 211 4251 7, €18,00.

¶ Lodewijk Winkeler

Een religieuze vertelcultuur wordt vaak geassocieerd met het katholicisme, met zijn heiligenlevens en wonderverhalen. Maar ook de protestanten kunnen er wat van. Vooral in de negentiende eeuw wemelde het van de ‘uitreddingen’, ‘openbaringen’ en ‘verschijningen’. Deze fascinerende bundel over de protestantse vertelcultuur pakt de draad op van het onderzoek van Ton Dekker, oud-medewerker van het Meertensinstituut. Dekker publiceerde in 1984 een studie naar protestantse vertellingen in de tweede helft van de negentiende eeuw. Hij analyseerde hiervoor de Réveil-periodieken De christelijke verzamelaar en De christelijke familiekring en kwam verhalen tegen rond thema's als bekering, dood en Gods hulp dan wel straf. Dekker heeft zijn moeilijk bereikbare, Duitstalige artikel uit 1984 voor deze bundel bewerkt. Het biedt een stevig heuristisch en analytisch handvat voor de overige artikelen in deze bundel.

Jacques Dane en Richard van Schoonderwoerd volgen een protestands-christelijk ‘stadssprookje’ (urban legend) uit 1866: Jessica's first prayer. De thematiek is die van het straatarme, ongelovige kind, dat een afgedwaalde gelovige op het rechte pad terugbrengt – een combinatie, aldus de auteurs, van de ‘sociale quaestie’ en het Réveil. Het verhaal was in protestantse kring kennelijk populair: de vertaling van 1867 werd minstens 22 maal herdrukt, en in de jaren 1977-1996 verschenen er nog zeven drukken van een hertaling.

Bart Wallet begeeft zich in het genre van de foundational myths, en wel de bekering van Hendrik de Cock door de bejaarde Klaas Kuipinga. Het is een bekend thema, dat we onder meer in de biografie van Abraham Kuyper terugvinden. Wallet volgt het verhaal in zijn overlevering en ontmythologiseert het dan: Kuipinga was niet de eenvoudige piëtist en eenling die het verhaal van hem maakte, maar een invloedrijke notabele… John Exalto volgt de beroemde geschiedenis van de auteurs van de Statenvertaling, die voor de toen heersende pestepidemie werden gespaard, hetgeen de Statenvertaling in de ogen van veel protestanten een effectief streepje voor gaf op latere vertalingen.

Het achterblijven van onuitwisbare bloedsporen is een thema dat over de hele wereld in verhalen is terug te vinden. Fred van Lieburg illustreert het thema aan de hand van de moord op dominee Steurbout van Oudemanhuispolder in 1668. De bloedvlekken zijn helaas niet meer te zien. In feite werd er na een brand in 1713 een geheel nieuwe preekstoel geplaatst. Ik kan niet nalaten op te merken dat een beetje katholiek zou verwachten dat ook op deze nieuwe preekstoel de bloedvlekken op wonderbaarlijke wijze terug zouden komen, maar een dergelijke uitbreiding van het verhaal gaat pro-testanten wat te ver, vrees ik.

Erik Venbrux haalt vervolgens verhalen naar voren over spoken op het kerkhof, geesten van doden die nog geen rust kunnen vinden. In feite komt er in deze verhalen geen spook voor, en handelen zij allemaal alleen over de angst voor kerkhoven in de nacht. Eigenlijk zijn deze verhalen, al stelt Venbrux dit niet met zoveel woorden, ontmythologiserigen van het spokenverhaal. In elk verhaal blijkt de schrik of zelfs de dood van de kerkhofbezoeker een natuurlijke oorzaak te hebben, van angst tot een ongelukkig rondgezwaaide bezemsteel.

De bundel begint met een urban legend, en eindigt er ook mee, en wel een bijzonder actuele urban legend: de alsmaar rondgemailde kettingbrieven met orthodoxe protesten tegen films over het leven van Jezus, waarin hij zou worden uitgebeeld als hoerenloper of homoseksueel. Alleen al het voornemen om zo'n film te maken leidde steeds weer tot de oplevingen van dergelijke mailbox-vervuilers (zogenaamde hoax-en), nog lang nadat het gerucht ontmaskerd of de film afgeblazen was. Interessant is dat in al deze e-mails clichématig geprotesteerd werd tegen seksueel expliciete scenes, ook als deze door de regisseur helemaal niet in het vooruitzicht waren gesteld! De rollen, zo besluit auteur Peter Burger, zijn altijd weer dezelfde: een provocateur (regisseur of filmbedrijf), de gekwetsten en hun zaakwaarnemers, een tegen censuur en ‘achterlijke christenen’ protesterende tegenpartij, en de nieuwsmedia, die niet te beroerd zijn om in hun verslaggeving tevens als aanjager te fungeren van een mooie rel. Volksgeloof, maar dan gemedialiseerd. –


C. Houtman, Bijbelse geschiedenis herverteld. Woord en beeld – Vraag en antwoord, Heerenveen: Groen, 2010, 617 pagina's,

isbn 978 90 5829 993 2, €29,95.

J. Vree

Bijbelse geschiedenis in bibliografisch-historisch perspectief

Een fraai boek met een massa gegevens

Eind 2010 verscheen een studie van C. Houtman, emeritus hoogleraar Oude Testament aan de PThU te Kampen, Bijbelse geschiedenis herverteld. Woord en beeld – Vraag en antwoord.1 Blijkens het Woord vooraf schreef hij dit werk omdat de vertolking en actualisatie van de bijbel zoals die in hervertellingen van de bijbelse geschiedenis heeft plaatsgevonden en nog steeds plaatsvindt, ‘een tot dusver niet of slechts ten dele op kundige wijze geexploreerd terrein van de Nederlandse stichtelijke en godsdienstige literatuur [was]’.

De auteur heeft genoemd terrein op twee wijzen onderzocht. In de eerste plaats bibliografisch: hij wil ‘een zo volledig mogelijk beeld … schetsen van de beschikbare geschriften’ vanaf de zeventiende tot in de eenentwintigste eeuw. Tot deze geschriften worden gerekend: protestantse kinder-, jeugd- en gezinsbijbels, protestantse leerboekjes, rooms-katholieke stichtelijke literatuur, hervertellingen van de bijbelse geschiedenis in versvorm, pren-tenbijbels en bijbelse prentenboeken. Vervolgens gaat Houtman aan de hand van vier welgekozen oud-testamentische voorbeeldteksten nauwkeurig na hoe de hervertelling zowel bij katholieken als protestanten gedurende zo'n vier eeuwen heeft plaatsgevonden. De teksten zijn: Exodus 2: 1-10 (‘God als regisseur van de geschiedenis’), Deuteronomium 34: 1-8 (‘Naar een land beter dan Kanaan’), Jozua 10: 12-14 (‘Een wonder zonder weerga in een boek vol geweld’) en 2 Koningen 2: 23-25 (‘Om de eer en de waardigheid van de profeet’). Bij beide afdelingen zijn illustraties opgenomen. Bij de eerste betreft dit vooral afbeeldingen van titelpagina's. Bij de tweede zijn veel tekeningen gevoegd, waarvan een deel (m.n. uit de negentiende eeuw) in kleur: kunstenaars als hervertellers.

De inspanningen van de auteur en zijn uitgever hebben een fraai boek opgeleverd met daarin een massa gegevens, die zowel het letterkundige als het kunsthistorische en het theologische onderzoek kunnen dienen.2 In het onderstaande komt nog een vierde aspect aan de orde: dat van de bibliografie en dan met name die van de negentiende eeuw.3

Bijbelse geschiedenis als schoolvak

Houtman laat helder zien hoe de belangstelling voor bijbelse geschiedenis in loop van de achttiende eeuw toenam, zodat ‘het genre hervertelling van de bijbelse geschiedenis’, dat als zodanig reeds eerder bestond, na 1750 tot volle ontplooiing kon komen Wat mij betreft had hij in de daarbij gegeven toelichting wat meer expliciet mogen verwijzen naar typerende titels. Opmerkelijk is bijvoorbeeld dat – voor zover na te gaan – de aanduiding ‘bijbelse geschiedenis’ in een boektitel pas voor het eerst opduikt in 1803.4 Dat jaar verschenen A. Ypey, Bijbelsche geschiedenis: een leerboek voor kinderen (63)5 en B. Verweij, Kort begrip der bijbelsche geschiedenis: een schoolboek voor de jeugd (130). Dat gebeurde kort voor de Onderwijswet van 1806, die niet slechts voorgoed een einde maakte aan alle gereformeerde invloed en toezicht op het openbare lager onderwijs, maar ook de invoering van een nieuw lesvak inhield. Een vak dat door de toenmalige staatssecretaris Bin-nenlandse Zaken van de Bataafse Republiek werd omschreven als ‘een behoorlijk en welingerigt onderwijs in den Christelijken Godsdienst, voor zoo verre [het] deszelfs geschied- en zedekundig gedeelte betreft’, kortom: het vak ‘bijbelse geschiedenis’ (vgl. 37, 95). Tot de schoolwet van 1857 zou dit vak de neutrale basis zijn waar zich de opgroeiende Nederlandse natie op moest verenigen. Als orthodox-joodse ouders moeilijk deden, kon het Nieuwe Testament op de zaterdagmorgen – op Sabbath – onderwezen worden. Dat laatste was de oplossing waar schoolopziener P. Hofstede de Groot mee kwam. Dit was zíjn wereld, maar bepaald niet die van H. de Cock of G. Groen van Prinsterer. En toch, het vak bijbelse geschiedenis zette door. In 1842 verscheen dankzij de inzet van de orthodoxe Groen de Nederlandse vertaling van Zahns Bijbelsche geschiedenissen; het werkje was zo goed dat het door De Groot werd aangeprezen bij zijn Groninger onderwijzers.

Het voordeel en de beperkingen van autopsie

Houtman is een kritisch mens. Je proeft dat in zijn zuinige commentaar op de in 2009 verschenen dissertatie van W.J. van der Meiden over de geschiedenis van de kinderbijbel: ‘Een vlot geschreven, maar onvolkomen en onbetrouwbaar boek’ (24).6 Een dergelijke houding heeft voordelen – we hebben een uiterst betrouwbaar handboek in handen –, maar ze leidt ook tot beperkingen.

De voornaamste beperking is dat de in het boek geboden bibliografie ‘berust op autopsie’ (17). Op zich is dat lovenswaardig, want eigen waarneming is de zekerste weg tot betrouwbare gegevens. Er is echter ook een keerzijde. De bedoelde autopsie heeft namelijk vooral plaatsgevonden bij titels die in de Nederlandse Centrale Catalogus (ncc) voorkomen. Het gaat hier om een digitaal bestand dat zo'n 14 miljoen boeken in ruim 400 bibliotheken omvat. Daarnaast raadpleegde de auteur boeken en boekjes in zijn privé-collectie en verder enkele titels in de bibliotheek van het Nederlands Bijbelgenootschap en in die van het Nederlandse Onderwijsmuseum. Men kan stellen: dit is genoeg, Houtman heeft zijn taak ruimschoots volbracht! Toch had de auteur zijn lezers er op moeten wijzen dat er nog andere vindplaatsen van boeken zijn, die niet in de ncc voorkomen. Dan denk ik vooral aan bibliotheken van provinciale, streek- en lokale archieven. Zeker als een plaats van oudsher veel drukkers/uitgevers/boekhandelaren kende, is zo'n archief er op gespitst alles te verzamelen dat van de eigen locale persen kwam. Zo vond ik in de bibliotheek van de Groninger archieven een in die stad uitgegeven eerste druk van B. Verweij's Kort begrip der bijbelsche geschiedenis uit 1803,7 een titel die niet in de NCC voorkomt en dus niet door Houtman is ingezien (vgl. 130).

Houtman volstaat er dikwijls mee slechts één editie van een bepaalde titel in te zien, of in ieder geval: te vermelden. Maar loopt een onderzoeker dan niet het gevaar dat hij/zij belangrijke wijzigingen in de opzet van een werk over het hoofd ziet? Ik neem als voorbeeld J.J. Swiers, Catechismus over den weg der zaligheid (1837, 21841).8 Swiers heeft in de derde druk (1850) vrij ingrijpende wijzigingen in de tekst aangebracht. Veel explicieter dan voorheen stelt hij nu de geschiedenis van Oude en Nieuwe Testament (Adam tot en met Christus) in het kader van ‘De geschiedenis der goddelijke opvoeding des menschdoms’. Swiers deed dit volgens eigen zeggen ‘om aan de vereischten van 't catechetisch onderwijs in onzen tijd te voldoen’. Hier moet haast wel sprake zijn van beïnvloeding door het standaardwerk van Swiers’ vriend Hofstede de Groot, Voorlezingen over de geschiedenis der opvoeding des menschdoms door God tot op de komst van Jezus Christus van 1846-1847. Dergelijke vergelijkingen tussen verschillende drukken vreten tijd – ik weet het –, maar ik zou toch meer willen weten dan bijvoorbeeld Houtmans algemene conclusie dat ‘de opkomst van de historisch-kritische bijbelwetenschap … in het gros van de leerboekjes geen sporen’ heeft nagelaten (101).

Neem ook de bibliografische stiefkinderen op!

Verder vraag ik mij af of Houtmans autopsieregel niet te rigide is. Daardoor is bijvoorbeeld een rond 1850 verschenen serie catechisatieboekjes van de predikant W.C. van der Zwaag, die geheel van de aardbodem verdwenen schijnt te zijn, uitgevallen. Toch gaat het hier beslist niet om spookedities, d.w.z. titels op papier die in werkelijkheid nooit zijn uitgekomen. Dat Van der Zwaags boekjes wel degelijk hebben bestaan, blijkt onder meer uit recensies in Waarheid in Liefde.9 Zelf wil ik bepleiten: wees deze stiefkinderen, die (al dan niet voorzien van bibliografische informatie) opduiken in recensies, uitgeversreclames op achterkanten van boekjes, in fondscatalogussen en fondsveiling-catalogussen, genadig. In het huidige boek kunnen ze niet meer worden opgenomen, maar laat de uitgever de mogelijkheid bieden dat ze in een digitale aanvulling kunnen worden ondergebracht. Ik doe dit voorstel niet omdat ik aan volledigheidswaanzin lijdt, maar omdat dit kwetsbare, misschien wel voorgoed verdwenen, materiaal soms alleen al in de titel interessante informatie bevat.

Ahasverus van den Berg in orthodoxe handen

Neem bijvoorbeeld het boekje van Ahasverus van den Berg, Bijbelsche historievragen, tot gebruik van katechizatien en christelijke huisgezinnen dat in 1779 te Arnhem verscheen. Houtman laat zien dat dit werkje – van de man van de Evangelische Gezangen! – gedurende zo'n 120 jaar bij verschillende uitgevers in meer dan zestig drukken is verschenen (105).10 Opvallend is echter vooral dat dit boekje van 1779, waarin niet langer de gereformeerde dogmatiek centraal staat, maar de bijbelse geschiedenis, niet slechts gebruikt is door min of meer verlichte voorgangers, maar ook toegeëigend door uitgesproken gereformeerde predikanten. Dat is via titelvermeldingen aan te tonen.

In 1826 verscheen bij de Haagse uitgever S. de Visser Noodige aanwijzing van bijbelplaatsen, welke bij de bijbelsche historievragen van A. van den Berg, moeten gelezen worden. Dit in Saakes’ Naamlijst van uitgekomen boeken van 1826 vermelde, maar anno 2011 niet traceerbare,11 werkje komt bij Houtman niet voor. Het anoniem verschenen werkje is namelijk niet vatbaar voor autopsie. Maar het is desondanks wel van belang! Immers, toen in 1830 bij de uitgesproken gereformeerde Amsterdamse uitgever J.H. den Ouden een werkje van de Haagse predikant D. Molenaar uitkwam, stond achterop, op naam van deze Molenaar – de man van het geruchtmakende Adres aan alle mijne hervormde landgenooten van 1827! –, ook de Noodige aanwijzing vermeld, en wel in tweede druk. Daarna volgde bij Den Ouden blijkens de fondsveilingcatalogus van 1846 nog een derde druk. Alleen was bij deze derde druk de titel gewijzigd, namelijk: Noodige aanwijzing van Bijbelplaatsen, voor de kennis der gewijde geschiedenis. Dat betekent dat naam van de minder orthodoxe Van den Berg toen uit de titel was gewist. Let ook op het nieuw toegevoegde aanduiding: voor de kennis der gewijde geschiedenis. Daarna verscheen in 1848 een vierde druk, die volgens de NCC aanwezig moet zijn in de Koninklijke Bibliotheek, maar daar niet volledig is beschreven.12

Evenals Molenaar zijn ook andere orthodoxe predikanten met Van den Bergs boekje aan de slag gegaan: C.E. van Koetsveld bewerkte het in 1847 tot de Kleine bijbelsche historievragen. Een vraagboekje voor jonge kinderen, waarvan in 1874 een vierde druk verscheen. De zeer gereformeerde A.P.A. du Cloux begon er rond 1860 mee; reeds in 1862 verscheen bij de Rotterdamse uitgever Poeschmann een tweede druk van deze editie van de Bijbelsche historievragen. Houtman noemt een vierde druk bij Höveker & Zoon te Amsterdam (107).

Van ‘Bijbelsche historievragen’ tot ‘De bijbel in strip’

Een eenvoudig bibliografisch onderzoekje, aan de hand van deels wel, deels niet voor autopsie beschikbaar materiaal, laat aldus zien, dat zo'n vijftig jaar nadat Van den Berg zijn Bijbelsche historievragen de wereld in zond deze methode ook bij de orthodoxie in zwang raakte. Dat is enkele decennia vroeger dan Houtman aangeeft (vgl. 38).Wel is het opvallend dat Molenaar in 1826 kennelijk nog niet zijn naam aan de nieuwe methode durfde verbinden; dat deed hij eerst in 1830. De nieuwe benadering van de Schrift dient dan als methode voor jongeren, waarop later de gereformeerde theologie kan worden gebouwd. Kenmerkend is een titel van Molenaar uit 1838, ook weer bij Den Ouden: Godsdienst-leer. Hoofdzakelijk uit de bijbelsche geschiedverhalen ontleend, voor eerstbeginnenden, na[!] het onderwijs in de bijbelsche geschiedenis. Houtman concludeert aan de hand van de inhoud van laatstgenoemd boekje: ‘feitelijk functioneert bij Molenaar de Schrift op klassieke wijze als bron van bewijsplaatsen (dicta probantia) van de leer’ (89). Ik wijs er op dat dit dan toch anders gebeurt dan in de klassieke belijdenisteksten. Denk daarbij aan de vele verwijzingen in de Heidelbergse Catechismus en ook die in de Nederlandse Geloofsbelijdenis en Dordtse Leerregels. Met de invoering van het begrip, respectievelijk het vak Bijbelse geschiedenis was een nieuwe tijd aangebroken die nog steeds niet is afgesloten. Een ook via picarta te achterhalen recente titel als De bijbel in strip vormt daarvan het bewijs.13


Noten

1De cijfers tussen haakjes in de tekst verwijzen naar de pagina's van het boek.

2Een theologische waardering bij J. Greven, ‘Van feitelijkheden, via ethiek, naar het gevoel van de Bijbel’; Trouw 28 dec. 2010.

3Het nu volgende is een bewerking van mijn bijdrage bij de presentatie van Houtmans boek op 17 dec. 2010 te Kampen.

4Het meervoud Bijbelsche geschiedenissen komt al in 1768 voor.

5Bij de tweede druk van 1818 met de toevoeging ‘verdeeld in 52 lessen’!

6W.J. van der Meiden, ‘Zoo heerlijk eenvoudig’. Geschiedenis van de kinderbijbel in Nederland, Hilversum 2009.

7Aldaar no. 14396.

8Houtman heeft deze titel overigens niet opgenomen.

9De titels bij J. Vree, ‘Zwaag, Wicherus Cornelis van der’, in: BLGNP IV, 470v.

10 Het wordt niet duidelijk of dit om nieuw bewerkte drukken dan wel simpele heruitgaven gaat en evenmin hoeveel exemplaren de diverse ‘drukken’ telden.

11 De prijs was f0,10. Gegevens 9 maart 2011 ontleend aan http://picarta.pica.nl

12 KB 1001 F 41.

13 Jeff Anderson, Mike Maddox, De bijbel in strip, vert. uit Engels door Pascal Oost en Piet Zeeman, Amsterdam (Ark Media) 2010. –

13 Jeff Anderson, Mike Maddox, De bijbel in strip, vert. uit Engels door Pascal Oost en Piet Zeeman, Amsterdam (Ark Media) 2010. –


Alpita de Jong, Knooppunt Halbertsma. Joast Hiddes Halbertsma (1789-1869) en andere Europese geleerden over het Fries en andere talen, over wetenschap en over de samenleving, Hilversum: Verloren, 2009, 480 pagina's,

ISBN 978 90 8704 134 2, €39,00.

J. Vree

Waar thans predikanten leren tijdschrijven om niet in hun gewone gemeentewerk te verdrinken, zagen veel van hun negentiende-eeuwse collega's kans om naast hun eigenlijke beroep nog vele andere taken uit te voeren. Denk aan mannen als O.G. Heldring, Nic. Beets, C.E. van Koetsveld, J.J. van Toorenenbergen en A. Kuyper. De doopsgezinde voorganger Joast Hiddes Halbertsma was ook iemand van dat kaliber. In de dissertatie van Alpita (Aaltje Pietertje) de Jong wordt vooral aan zijn nevenwerkzaamheden aandacht geschonken. Onbedoeld maakt haar publicatie duidelijk hoe groot het verschil is tussen de predikant van toen en zijn huidige collega. Voor zover hij/zij zichzelf niet als ‘pastor’ betitelt, hebben ze nog de naam gemeen, maar hoezeer verschilt hun/haar praktijk, of nog meer: de opleiding! Van de toenmalige, enkele jaren durende, literaire propaedeuse rest thans vrijwel niets meer. Halbertsma zag echter evenals Kuyper er niet tegenop om zonodig in het Latijn te corresponderen, bijvoorbeeld met de Milanese filoloog en numismaticus C.O. Castiglioni, een man die ondermeer bekendheid verkreeg door zijn editie (1819-1839) van een groot aantal fragmenten van (W)ulfilas Gotische bijbelvertaling. Bij begrippen als respublica litterarum en bonae litterae denken we meestal aan de Renaissance en de eerste eeuwen daarna, maar zeker in de eerste helft van de negentiende eeuw viel bij de theologen, juristen en letterkundigen die hun studententijd ook in wetenschappelijk opzicht hadden uitgebuit nog een naglans van die wereld te bespeuren. Halbertsma schreef niet alleen naar enkele personen in Milaan en naar veel Nederlandse bekenden, hij correspondeerde ook met geleerden in de Duitse staten (o.a. Jacob Grimm), in Denemarken en in Engeland.

Wie wat op de hoogte is van hetgeen zich in de eerste helft van de negentiende eeuw in kerkelijk Nederland heeft afgespeeld, herinnert zich Halbertsma vooral als de auteur van het in doopsgezinde kring dadelijk omstreden werk De Doopsgezinden en hunne herkomst (1843). Wie iets van letterkundig Nederland uit die tijd weet en bovendien het Fries welgezind is, zal hem vooral kennen als de man achter De lape koer fen Gabe Skroor [De lappenmand van Gabe de kleermaker] van 1822 en alle latere Friestalige uitgaven tot aan de verzamelbundel van de gebroeders Joast, Tsjalling en Eeltsje, Rimen en teltsjes, van 1871: Halbertsma als vroege voorvechter van een Friese taal- en let-terkunde. Beide Halbertsmabeelden worden door De Jong bijgesteld, of wellicht beter: aangevuld. In het eerste geval doet zij dit door te wijzen op een andere publicatie van diens hand uit 1843: Het Buddhisme en zijne stichter, een kleinschalige uitgave (50 exx.) die eerder onder de titel ‘Shákya Sinha’ in de Overijsselsche almanak voor oudheid en letteren van 1842 was verschenen. Waar Halbertsma in de Herkomst de oorsprong der doopsgezinden naar de Waldenzen herleidde – een groep die hij via zijn taalstudies had ontdekt –, daar wees hij in Buddhisme – ontdekt via studie van het Sanskriet – op de overeenkomst tussen Boeddha en Christus: beiden zouden een eenvoudig, praktisch geloofsleven hebben beoogd, iets dat volgens de Deventer predikant ook door de ketterse Waldenzen was nagestreefd. Beide publicaties waren, aldus De Jong, onderdeel van één manifest: een protest tegen het feit dat de van oorsprong eenvoudige doopsgezinden, die ooit slechts lekepredikers kenden, in zijn tijd steeds aanzienlijker en daarmee ook wereldgelijkvormiger werden, tot in hun door Sam. Muller in orthodoxe richting hervormde predikantsopleiding aan toe. De gouden tijd van de doopgezinde democratie lag achter hun rug. Iets dergelijks was ook bij de Friezen het geval: ook hun ‘aristocratische democratie’, ooit vastgelegd in teksten die eind achttiende eeuw als Oude Friesche wetten waren uitgegeven, lag achter hen. Halbertsma, die het Fries als schrijf- en zelfs literaire taal ontwikkelde, deed dat volgens De Jong niet in de eerste plaats om de Friese taal en cultuur te stimuleren, maar om er zijn eigen maatschappelijk beschavingsprogramma in te kunnen uitdrukken: Fries als democratische volkstaal. Zijn Friestalige stukken werden door hem daarom zowel naar zijn binnenlandse als naar zijn buitenlandse correspondenten gezonden.

Na kennismaking met De Jongs boek wordt Halbertsma nog meer vroeger degene die hij in mijn ogen altijd al was: een vat vol tegenstrijdigheden. De man die volgens de anekdote ooit z'n hond een bef omdeed en zo uit wandelen ging om aldus domineesdeftigheid aan de kaak te stellen, was tevens de man die een uitstekende opleiding had genoten aan het Doopsgezind Seminarie en het Athenaeum Illustre te Amsterdam en daar volop van profiteerde.

Tenslotte een kleine aanvulling mijnerzijds op wat men eertijds een ‘zaakrijke’ dissertatie zou hebben genoemd. De te Groningen gevormde her-vormde predikant A.L. Lesturgeon (1815-1878), die achtereenvolgens te Oosterhesselen, Vledder en Zweeloo werkte, was een der eerste verzamelaars van woorden en gezegden uit de Drentse volkstaal. Zijn eersteling op dat terrein dateert van 1844. Toen Lesturgeon in 1833 aan het Athenaeum te Deventer met zijn academische opleiding begon, was Halbertsma daar predikant. Halbertsma was degene die in de eerste jaargang (1836) van de Overijsselsche almanak een ‘Woordenboekje van het Overijsselsch’ publiceerde en daar een heel overzicht van Overijsselse woorden vergeleken met respectievelijk Hollandse, Friese, Engelse, Schotse, Franse, Italiaanse, Hoogduitse, Gotische, Latijnse en Sanskritische woorden aan toevoegde. Het is goed mogelijk dat hij door dergelijk werk Lesturgeon heeft geïnspireerd. Zeker is dat de twee predikanten contact met elkaar hebben gehad. In het Leeuwarder Tresoar wordt een brief uit 1846 van Lesturgeon aan Halbertsma bewaard (6185 HS), waarin deze reageert op een oproep van laatstgenoemde tot medewerking aan een bloemlezing van de Duitse dialectverzamelaar J.M. Firmerich, Germaniens Völkerstimmen. Lesturgeon zorgde er voor dat in Völkerstimmen III (1854) ook enkele Drentse bijdragen werden opgenomen. Halbertsma die vooral bekend staat vanwege zijn bijdrage aan het Friese taaleigen, kan dus ook geëerd worden als stimulator van het Overijssels en – zij het indirect – het Drents. Zeker onderstreept het contact tussen hem en Lesturgeon nog eens welke belangrijke bijdrage predikanten in de negentiende eeuw aan de zich toen ontwikkelende Nederlandse cultuur hebben geleverd. Wie slechts een kerkhistorisch handboek hanteert zal daar nooit achter komen; een studie als die van De Jong opent daarvoor ruimschoots de ogen. –


Madelon de Keizer en Marije Plomp (red.), Een open zenuw. Hoe wij ons de Tweede Wereldoorlog herinneren. Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker, 2010, 558 pagina's,

ISBN 978 90 351 3368 6, €36,50.

Gert van Klinken

Meer dan zes decennia na de bevrijding vormt de Tweede Wereldoorlog nog steeds het meest besproken onderwerp uit de Nederlandse geschiedenis. De toenemende afstand in de tijd laat zich niet ontkennen, maar dat betekent allerminst dat het onderwerp uit het bewustzijn wegglijdt. Tal van auteurs laten in Een open zenuw met toegankelijk geschreven en fraai geïllustreerde artikelen zien hoe groot de behoefte is om zich met het onderwerp te confronteren. Het kan daarbij om thema's gaan die lang beladen zijn geweest (burgemeesters in oorlogstijd), om groepen die al vanaf 1945 aandacht hebben gekregen (geallieerde gevallenen, verzet), om wie daar langer op moest wachten (de joodse gemeenschap, troostmeisjes, de Surinaamse verzetsman Anton de Kom), om degenen die deze herinneringscultuur nog maar pas hebben leren kennen (moslims in Nederland), of om veelzeggende namen als Putten of Birmaspoorweg.

De historiografie over de oorlog is inmiddels zo immens dat het voor een bundel als deze vrijwel ondoenlijk is om over het tijdvak ’40-’45 wezenlijk nieuwe feiten of interpretaties aan te dragen. Dat is in dit geval ook niet de bedoeling. Een open zenuw behandelt het Nederland van nu, niet het bezette land van toen. Een opvallende uitkomst van het hier gebundelde onderzoek is het actieve karakter van deze herinneringscultuur in onze samenleving. De oorlog mag dan op tal van manieren academisch onderzocht zijn, kennis lijkt vaak ondergeschikt aan behoefte aan ervaring. Het is althans opvallend om te zien hoe vaak wordt verwezen naar ritueel, naar eigentijdse vormgeving in literatuur, film en beeldende kunst. Kortom: naar pogingen tot persoonlijke beleving van een tijdvak dat men zelf niet heeft meegemaakt. Wat kan daarvoor de verklaring zijn? De variëteit in deze rijke bundel is te groot voor een eenduidig antwoord. Twee dingen vallen niettemin op. Allereerst geldt de oorlog blijkbaar ook ná het Grijs van Chris van der Heijden als het ultieme voorbeeld van afwegingen tussen goed en grijs. Een open zenuw laat zien dat daarbij sprake is van een zichzelf versterkend effect. Van geen enkele periode uit de nationale geschiedenis zijn de voornaamste dramatis personae zo algemeen bekend. Hoewel dit niet voor alle betrokkenen van toen geldt (vgl. Anton de Kom), herkennen brede groepen Nederlanders in 2011 onmiddellijk een afbeelding van een mar-cherende groep Duitse militairen, het portret van Anne Frank, de film van de trein van Westerbork, de op 5 mei wederom geënsceneerde intocht van de bevrijders. Het gevolg is dat we niet alleen om morele redenen zo vaak terugkomen op de oorlog, maar ook om praktische: door stelselmatige herhaling is de herkenbaarheid uniek geworden. Geen ander thema uit het nationaal verleden zou zoveel effect kunnen hebben bij een zo groot deel van de burgerij, eenvoudig omdat de daarvoor benodigde kennis zou ontbreken. Anne Frank gehuld in een Palestijnensjaal – hier afgedrukt bij het artikel van David Barnouw – choqueert. Dezelfde trucage met een portret van Welmoet Claesdochter zou bij de meeste toeschouwers slechts bevreemding en onbegrip opwekken. Een open zenuw laat daarmee tegelijkertijd een proces van verbreding en versmalling zien. Verbreding, omdat met voorbeeldige energie geprobeerd wordt om alsnog te voorzien in iedere denkbare lacune in ons herdenken van deze vijf dramatische jaren van onze geschiedenis. Versmalling, omdat een beeld van het totaal van het Nederlandse verleden – van honderden en duizenden jaren – bij de burgerij meer en meer lijkt te ontbreken. Het is althans opvallend hoe weinig pogingen in de bundel ondernomen worden om het thema te plaatsen in het kader van iets wat ook maar in de buurt komt van een longe durée in de geschiedenis. De oorlog is sui generis.

Het is daarbij de vraag of de titel Een open zenuw de inhoud van de bundel volledig dekt. De bijdragen laten zien dat de oorlog fascineert, maar fascinatie is iets anders dan een open wond. Tussen 1940 en 1945 heeft de Nederlandse bevolking meer extreme omstandigheden meegemaakt en moeilijker ethische afwegingen moeten maken dan de meesten in alle decennia daarvoor of daarna. Hoezeer latere generaties door dat verschil geboeid worden laat de bundel genoegzaam zien. Toch komt juist daarin de afstand mee. –


Marit Monteiro, Gods Predikers. Dominicanen in Nederland (1795-2000,. Hilversum: Verloren, 2008, 992 pagina's, met illustr.,

ISBN 978 90 8704 030 7, €45,00.

Ton H.M.van Schaik

Dit belangrijke, dikke, overzichtelijk ingedeelde en vooral boeiende boek is geschreven vanuit ‘gen-derperspectief’, iets waarvan ik ook na lezing niet precies begrijp wat het is, al weet ik dat de schrijver een vrouw is en die predikers mannen waren. En wat voor mannen. De gendertheorie wordt door de schrijver vooraf programmatisch aangekondigd maar stempelt op geen enkele wijze de daarop volgende tekst. Conclusie: een goed boek wordt er niet nog beter van en een slecht boek kan er niet mee worden gered. Dit is een heel goed boek dat een cruciaal thema behandelt. De dominicanen hebben immers decennialang in hoge mate de katholieke opinie onder min of meer ontwikkelde groepen beheerst. Daarin lag hun kracht en tegelijk hun beperking. De dominicanen kleurden de theologie in Nijmegen en daarmee ook die op de seminaries, de katholieke omroep in Hilversum, de wijsbegeerte op verscheidene leerstoelen, ze bemanden enkele belangrijke parochies in den lande en missiegebieden in de West en in Zuid-Afrika. De ‘predikers’ werden meestal Predikheren genoemd, wat weer wijst op hun hoogburgerlijke allure. Ze waren geen capucijnen of redemptoristen, die zich bezig hielden met de heffe des volks. De dominicanen hadden iets elitairs, iets deftigs, iets geleerds vooral.

Het verhaal van Monteiro begint in 1795, het jaar van de emancipatie van de katholieken althans wettelijk, en tegelijk dat van de hergroepering van de dominicanen die verspreid door de Hollandse zending hun staties (officieuze parochies) bezetten. Een en ander kreeg echt vorm met de opening van een noviciaat en het opzetten van eigen vormingshuizen, een onderneming die in de eerste helft van de negentiende eeuw dankzij het volhouden van enkele pioniers van de grond kwam. De scheiding tussen parochiepaters en kloosterpaters zou nog lang een thema vormen in de ordesprovincie. De indrukwekkende uitbouw, zowel getalsmatig als intellectueel, vond plaats in de eerste helft van de twintigste eeuw, met als ster de filosoof J. de Groot, die thomistische wijsbegeerte doceerde in Amsterdam en op heel de katholieke herleving invloed uitoefende. De meeste ruimte in dit boek is gereserveerd voor de twintigste eeuw, en vooral voor de tweede helft ervan. In de jaren na 1940 staan, vooral dankzij buitenlandse medebroeders als Congar en Chenu, aan de wieg van de ‘herbronning’ op vele gebieden, waarbij zich behalve op de huisgenoten des geloofs ook richtten op kritische grensgangers en intelligente buitenstaanders. Hun weekblad De Bazuin , een verre voorouder van het huidige Vol Zin, was daar de spreekbuis van en de inhoud van haar kolommen kan dan ook gelegd worden naast de ontwikkeling van de ordesprovincie als geheel. Die is er kort gezegd een van apologie naar sprakeloosheid, dat laatste verwoord in een veelzeggend citaat aan het einde van het boek: over God kan nog nauwelijks worden gesproken.

Een andere trek is de bij tussenpozen optredende en al uit een ver verleden daterende rivaliteit met de ‘wereldheren’ of bisdompriesters. De dominicanen voelden zich, niet ten onrechte, een andere categorie dan de gewone pastoors en kapelaans, en ietwat gechargeerd kun je dan ook zeggen dat waar de predikheren verschenen er ruzie kwam (Utrecht, Huissen, Zwolle). Hetzelfde geldt voor hun missiegebieden, zij het vanwege andere oorzaken dan in patria.

In de loop van de vernieuwingen in de jaren zestig en zeventig werden de spanningen tussen de bisschoppen en de Nederlandse dominicanen (en die tussen de dominicanen onderling!) alleen maar fundamenteler. De orde in Nederland werd de draagster van de vernieuwing of wat zij daarvoor hield, wat gemakkelijk kon omdat ze in kwaliteit en kwantiteit in 1960 haar hoogtepunt bereikte. Rond het jaar 2000 bereikte het conflict zijn hoogtepunt. Een belangrijk moment is het pausbezoek van 1985, toen de Acht Mei Beweging ‘het andere gezicht’ van de kerk wilde laten zien. Een dominicaans klooster in Utrecht vormde de krachtcentrale en het administratieve centrum van de amb, die intussen alweer ter ziele is. De beweging en de medebroeders steunden daarbij geheel op de theologie van Edward Schillebeeckx, een geboren Vlaming, die jarenlang theologie doceerde in Nijmegen en meer dan eens in botsing kwam met de centrale kerkelijke instanties in Rome. Maar het gaat niet alleen over conflicten, het is vooral een boek over gedachten en denkers. Sommige paters, kloosters en evenementen krijgen extra aandacht in goed leesbare kaderteksten, en een ruime fotoselectie toont de ontwikkeling van de ordesprovincie nog eens in beeld. Die ontwikkeling is er, kort gezegd, een van opkomst, bloei en verval. En van een geesteshistorische evolutie die een revolutie wordt. Je kunt zelfs zeggen dat de Nederlandse provincie der dominicanen behalve aan de secularisatie is bezweken aan een theologisch vooruitgangsoptimisme en intellectuele overstretch. Die geschiedenis in zich op te nemen is een exercitie die de lezer niet onberoerd laat, integendeel, hij wordt erdoor meegesleept al moet hij er wel dagenlang ongeveer alle andere werkzaamheden voor aan de kant zetten. –

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 juni 2011

DNK | 76 Pagina's

BOEKBESPREKINGEN

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 juni 2011

DNK | 76 Pagina's