Reeds de vorige week ontvingen
Reeds de vorige week ontvingen we van den heer Ds. Gispen dit onderstaande schrijven :
Hooggeleerde Heer!
In de onderstelling dat slechts zeer weinige lezers van de Heraut ook de Bazuin lezen, vraag ik u beleefd een plaatsje voor het navolgende.
Niet om terug te komen op hetgeen U Hooggel. schrijft over mijn aard, ontvangst en lotgevallen te Amsterdam, de personen die wel eenof tweemaal misschien in de Christ. Gercf. kerk geweest zijn, den beker koud waters, en wat verder van voorbijgaanden aard is en tot de groote zaak niets af ot toe doet.
Ik wilde alleen iets zeggen, waarop gij en de Gereformeerde broederen (thans dolcerende) zich altijd tegenover mij zullen kunnen beroepen.
Dat is: de kerkelijke vereeniging van alle belijders der Gereformeerde religie in ons vaderland.
Ten eerste. Ik geloof niet aan de mogelijkheid van zulk een kerkelijke vereeniging op dit oogenblik.
Ten tweede. Ik geloof aan de mogelijkheid van een kerkelijke vereeniging tusschen de Nederduitsch Gereformeerden (thans doleerende) en de Christelijke Gereformeerden, zoo zij het eens kunnen worden op deze twee punten:
1. Bt.i plichtmatige der formeele afscheiding van de Nedcrlandsche Hervormde Kerk, zooals die thans en sedert 1816 bestaat;
2. Het handhaven van de Presbyteriaansehe Synodale Kerkregeering, in den vorm als de kerkorde van Dordrecht, lóiSlip, die voorschrijft.
Ten derde. Ik verklaar, dat ik een kerkelijke vereeniging van alle Gereformeerden, met name met de Ned. Geref. (thans doleerende) met inachtneming van de twee bovengenoemde purten, oprechtelijk wensch en, naar mijn vermogen, zal voorstaan en helpen bevorderen.
Ten vierde. Ik verklaar met het tegenwoordig kerkelijk standpunt der Nederduitsche Gereformeerden niet te kunnen sympathiseeren, omdat ik het beschouw als innerlijk onwaar, en in te houden een voortgezette miskenning van het werk Gods in de scheiding van 1834 en de daaruit geboren Christelijke Gereformeerde kerk in Nedeiland; een miskenning over welke wel waarlijk schuldbelijdenis mocht gedaan worden voor het aangezicht des Heeren.
Ten vijfde. Ik verklaar niet te kuunen medewerken aan eenige poging van de zijde der Christelijke Gereformeerden, die ér toe zou kunnen leiden om de Christ. Geref. gemeenten te brengen op het standpunt der thans doleerende gemeenten of deelen van gemeenten der Nedcrlandsche Hervormde kerk.”
Reeds dit klinkt tot ons leedwezen niet zeer vriendelijk. Thans niet. Later misschien wel. Mits dan onder bedingen, die óf nooit te verwezenlijken zijn, óf nu reeds hun vervulling kregen, maar niet in den zin van Ds. Gispen. Voorts met ons geen sympathie en evenmin sympathie met hen die onder de gescheidene broederen ons sympathie toedragen. En eindelijk dan slechts hereeniging gewenscht, zoo alle doleerenden , te Amsterdam zich hoofd voor hoofd als „gescheidenen" bij Ds. Gispen aanmelden.
Kan men duidelijker zeggen, dat men ons liefst verre houdt.
Want immtrs de woorden van Ds. Gispen gedoogen geen andere opvatting: i», overmits ook Ds, Gispen weet, dat geen der doleerenden formeel iets meer met het ginootscoap der Nedcrlandsche Hervormde kerk uitstaande heeft; 2". dewijl hem vastelijk bekend is, dat geen hunner eenige andere Kerkenorde dan de Synodaal-presbyteriale van 1619 wenscht of wil.
Wie nu, dit wetende, toch cursief drukken laat, dat dit juist zijn bedingen zijn, en dat hij uit hoofde van die bedingen ons voorshands van zich stoot, toont blijkbaar dat hij uitsluitend middelpuntvliedende kracht laat werken.
Dan gaat Ds, Gispen aldus voort:
Ten zesde. Ik verklaar voor onwaarde voorstelling, in de Heraut gegeven aan het Reglement op de Inrichting en het Bestuur der Christelijke Gereformeerde kerk in Nederland. En dat om de navolgende redenen,
1. De kerkelijke eenheid der Christelijke Gereformeerden berust niet op eenig reglement, hoe ook genaamd; maar eenig en alleen op de drie formulieren van eenigheid der Nedcrlandsche Gereformeerde kerk, en de kerkorde van Dordrecht 1618, 19,
2. Er zijn, tot op dezen dag, enkele Christ. Geref. gemeenten, die dit reglement nooit aanvaard bebben en nochtans in all« kerkelijke gemeenschap met ons leven.
3. Al de gemeenten, die na '70 gesticht zijn, kunnen getuigen, dat er, bij hare stichting, nooit sprake geweest is van dit reglement of van eenig reglement, en dat dit reglement, voor gecne enkele, gemeente, eenige kracht of eenig rechtsgevolg heeft, zoo het niet, bij kerkeraadsbesluit, persoonlijk en afzonderlijk aanvaard is.
4. Aan dit reglement is door ons nooit een andere beteekenis gegeven dan te zijn een omschrijving van den grond, waarop wij kerkelijk staan en nooit als de grond zelve is beschouwd. Eene omschrijving die wij noodig achtten voor de burgerlijke Overheid, om te voldoeti aan art. i. der wet van loJSept. 1853, Staatsbl. no. 102; opdat de gemeenten zouden hebben rechtspositie of rechtspersoonlijkheid voor het doen van burgerlijke handelingen, eene positie die zij, in deze bedeeling, noode missen kan.
5. Dit reglement is niet van boven af, met Synodaal gezag aan de gemeenten opgelegd. De Kerkeraad van iedere gemeente heeft dit reglement onderzocht, beoordeeld, vastgesteld en, over het algemeen, aangenomen. Die ongeveer driehonderd gemeenten hebben hiervan persoonlijk, ieder voor zichzelve, afzonderlijk aan de Regeering kennis gegeven. Het eenige v/at niet de z. g. Synodale commissie, maar de door de Synode benoemde commissie, ad hoc gedaan heeft is, die ongeveer 300 verklaringen in één papier te pakken en ze gelijktijdig naar Den Ha.^g te zenden.
6. VVil eene gemeente, om welke reden dan ook, dit reglement niet aanvaarden, dit is geheel Al al hare zaak. Zoo zij maar met den grondslag van ons kerkelijk leven vereenigd is, erkennen wij haar als eene Gereformeerde gemeente, met welke wij gaarne kerkelijke gemeenschap onderhouden.
7. Uit deze feiten leid ik af dat, zoo van de zijde de Ned. Geref. broederen eene vereeniging met ons ernstig en hartelijk begeerd wordt, dit reglement nooit een struikeljjlok of een steen des aanstoots zijn kan, daar het niemand bindt, die er niet door gebonden wil wezen. Daarenboven ligt het zelts in den aard der zaak dat, zoo wij tot elkander komen en beraadslagen kunnen over gemeenschappelijke belangen, de Christ. Gercf. altijd bereid zullen bevonden worden tot broedelrijk overleg, gelijk dit geschied is met de vereeniging in 1869 te Middelburg tot stand gekomen.”
Dit alles hangt aan een zijden draad. Maar ook: snijd dien éénen draad door, en
het schoon geheel valt onverbiddelijk op den bodem.
Om te voldoen aan de Wet van 185313 in het allerminste geen Reglement noodig. Wie de Kerkenorde van 1619 opgeeft als te zijn zijn Statuut, heeft al gedaan wat van hem gevergd wordt.
Dat er enkele kerken zijn, die dit Reglement nog niet aanvaardden, zegt nietü, overmits als het er op aankomt niet deze rari natantes in gurgite vastq, maar wel de aan het Reglement gebondene kerken den doorslag geven; en voorts elke kerk ook zonder afzonderlijke toestemming, er aan vastzit, doordien de Synode er aan vastzit, waaronder zij leeft.
Dat alle kerken het zelfstandig aannamen beteekent al evenmin iets. Immers men weet te over, wat er van aan is van het zelfbewustzijn waarmee dit geschied is.
En dat de gemeenten nu heur eenheid alleen maar gevoeld hebben door het ééne pak van 300 brieven die één man naar den Haag zond, welnu daar zat het juist in. Dat ééne pak maakte dat men één globale erkenning erlangde, en dat de Overheid voortaan slechts één Christelijks Gereformeerde Kerk kende met 300 afdeelingen.
De uitmodiging dat ook wij zitting konden nemen in zulk een geh; el, zonder ons speciaal' te verbinden, doet dus niets tot de zaak af.
Synodaal-presbyteriaal willen we wezen, maar juist dit Reglement schiep, hoe onmerkbaar ook, een «zV^presbyteriaal voor alle gemeenschappelijk genootschap.
Het slot van Ds. G.'s brief is dan ook verre van bemoedigend:
Ten zevende. Ik verklaar dat het Concept-Reglement op de ke/kelijke goederen buiten debat moet blijven. Vooreerst omdat nog geen enkele Kerkeraad het onderzocht of er over gestemd heeft, en het dus nog geen reglement is; en ten andere, omdat zulk een reglement nooit zijn kan of mag eene voorwaarde van kerkelyk samenleven.”
Alzoo buiten debat moet blijven een Concept, waarvoor gij nog onlangs warm ijverdet; waarvan gij de aanneming nog onlangs zeer sterk aanriedt; en dat zoo klaar en duidelijk aantoont, hoedegenootschappelijke zuurdeesem wel terdege door het Reglement van 1869 in uw Gereformeerde kerken insloop.
En dan gaat hij dus voort;
Ten achtste. Ik verklaar, dat het het mij grieft in alle «berichten van Reformatie" te lezen, dat de onttrekking aan het gezag van het onbijbelsch en ongereformeerd kerkbestuur der Ned. Herv. Kerk niet is eene afscheiding van die Kerk zelve, gedacht als zedelijk lichaam in den Staat, omdat ik zulk eene afscheiding tusschen het bestuur en hetgeen bestuurd wordt in strijd acht met de natuur der zaak, dun eisch der Christelijke eenvoudigheid in art. 27—29 onzer belijdenis.
Ten laatste verklaar ik, dat ik, afgedacht van de aanleiding en zonder beoordeeling van alle motieven, de daad als daad, de onttrekking aan het gezag der Haagsche Synode, of wat men thans noemt de afwerping van het Synodale juk, voor alle belijders van de gereformeerde religie, beschouw te zijn eene plichtmatige daad, een daad van gehoorzaamheid aan den Heere, zoo die daad werkelijk leidt tot scheiding van het kerkgenootschap, dat-door die synode bestuurd wordt. Wij, ik meen te mogen zeggen, de kerkeraad en de geheele gemeente, die ik het voorrecht heb te dienen, wij zullen den doleerenden broederen gaarne de beide handen toesteken, zoo zij met ons verklaren kunnen: zich af te scheiden van de Nederlandsche Hervormde kerk, totdat deze wederkeert tot de leer, tucht en dienst der GEREFOR MEERDE KERK.
Den lezers van de Heraut verzoek ik van deze verklaring nota te willen nemen. En u. Hooggeleerde Heer, dank ik voor de mij geschonken gastvrijheid in uw blad, terwijl ik blijf
Uw HG. dienstw. dienaar en medebroeder W, H. GISPEN."”
Weer een grief! En dat niettegenstaande we telkens en telkens verklaarden: Wij hebben niets meer met de Nederlandsche Hervormde Kerk uitstaande, maar zijnen blijven de Nederduitsche Hervormde of Gereformeerde Kerk van Amsterdam.
En dan dat laatste.
Alsof we, ik weet niet wat voor gruwel bedreven, wil c'e heer Ds. Gispen wel zoo goedig zijn, aan de aanleiding tot onze afwerping van het juk niet te denken; onze motieven niet te beoordeelen; en zelfs ook zoo nog onzen stap alleen dan plichtmatig te keuren, zoo we doen wat we juist deden en nog doen, maar wat Ds. Gispen niet gelieft te erkennen als bestaande.
Wat dunkt u, zou men het voor tien jaren voor mogelijk hebben gehouden, dat mede in naam, van den Kerkeraad der Christelijke Gereformeerde kerk te Amsterdam zóó zou gesproken worden op een oogenblik dat duizenden bij duizenden het Synodale juk hadden afgeschud.''
Metterdaad hier is oorzaak voor leed; wezen.
Vooral, en daar lette men op, omdat Ds. Gispen meent in deze te mogen spreken namens zijn Kerkeraad en zijti gansche gemeente.
Waarom dat toch.?
KUYPER.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 20 februari 1887
De Heraut | 4 Pagina's