GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

BIJVOEGSEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

BIJVOEGSEL

26 minuten leestijd Arcering uitzetten

BEHOORENDE TOT

„De Heraut” van 11 December 1887.

Kamerdebat over partijdigheid van de politie en het Openbaar Ministerie tegen de Doleerenden.

I.

In de zitting der Tweede Kamer van 5 December jl. bracht een der afgevaardigden uit Goes, de heer De Savornin Lohman, de houding ter sprake, die door politie en parket in enkele streken tegenover de Doleerenden is aangenomen. Hij zeide hiervan:

»In het Voorloopig Verslag van hoofdstuk V is aan de Regeering eene vraag gedaan, welke ook door haar is beantwoord. Maar ik wensch die bij de algemeene beraadslagingen te bespreken, omdat de besproken zaak niet alleen den Minister van Binnenlandsche Zaken betreft, maar ook de Ministers van Justitie en van Financiën.

Er staat namelijk in het Voorloopig Verslag: »Ook kwam het sommigen twijfelachtig voor, of van de zijde van het gezag wel het noodige wordt gedaan, om eigen richting en wanordelijke uitingen van den volksgeest te keeren." Onder die sommigen behoorde ook ik. De Minister heeft daarop geantwoord, zooals niet anders dan te verwachten was : »Naar hare meening wordt van de zijde van het gezag het mogelijke gedaan, om eigen richting en elke wanordelijke uiting van den volksgeest te keeren.”

Nu heb ik herhaaldelijk in allerlei bladen gelezen, dat de rechtshandhaving zeer veel te wenschen overlaat, dat zelfs de politie herhaaldelijk wordt beschuldigd van oogluikend aanvallen op Nederlandsche burgers toe te laten. Het is zeer moeilijk en gevaarlijk zulke punten te bespreken, als men niet juist weet wat is voorgevallen. Ik althans kan over die algemeene klachten hier het woord niet voeren, maar wel mag ik bespreken wat bewijsbaar is of steunt op eigen ervaring. En mijne ervaring zoowel als die van vele anderen is deze, dat er niet is rechtsveiligheid of rechtszekerheid. Ik wensch uiteen te zetten, waarop dit mijn oordeel steunt.

Ik begm met te zeggen dat, ondanks den gloeienden haat, die mij volgens den heer Van Houten tegenover mijne politieke tegenstanders bezielt, ik steeds dankbaar ben geweest aan die pohtieke tegenstanders, die in 1795 een einde hebben gemaakt aan elke bevoorrechting eener publieke kerk, zij het ook dat ik die bevoorrechting zou hebben willen zien ophouden op andere gronden dan destijds door die politieke tegenstanders werden aangevoerd. Sedert vele jaren heb ik met al mijne kracht, hoe weinig zij zijn moge, de stelling verdedigd dat het een groot voorrecht is, dat de kerk op politiek terrein niet met den Staat te maken heeft. Ik heb dit uiteengezet onder anderen in een werkje, dat de goedkeuring ontving van den toenmaligen leider der antirevolutionaire partij, den heer Groen van Prinsterer. Ik acht het nog steeds een zeer groot voordeel, dat de Staat geen bevoorrechte kerk kent, omdat dan bij het ontstaan van geschilpunten de politie zich geheel daarbuiten kan houden; en ik twijfel er niet aan, dat dit in ons tegenwoordig staatsrecht een axioma was.

Toen ik dan ook in den aanvang van 1886 door enkele mijner vrienden geroepen werd om hen bij te staan, niet tegen de synodalen, maar tegen de politie, daar zij meenden dat de politie te Amsterdam partij trekken zou voor een bepaalde richting in de kerk, meende ik dat daarvan geen kwestie kon zijn, en zeide hun dat zij daarvoor niet bevreesd behoefden te zijn, daar de taak der politie zich bepaalt tot het handhaven der orde en de bescherming van het bezit. Tot mijn diep leedwezen bleek het tegendeel, en heeft de politie te Amsterdam voortdurend feitelijk partij getrokken vóór de eene partij tegenover de andere. Ik zal mij daarover echter verder niet uitlaten, omdat ik zelf eenigszins, hoe weinig dan ook, in die zaak ben betrokken geweest, maar vooral, omdat men zich in die zaak niet heeft gewend tot den Minister van Binnenlandsche Zaken. Na dien tijd heb ik hier gesproken over de zaak te Leiderdorp, waarop ik mede niet zal terugkomen, omdat men zich toen verschuild heeft achter het feit, dat het de president-kerkvoogd was, die de hulp der Regeering had ingeroepen. Wel weet ieder, dat die president handelde tegen besluiten zijner kerkvoogdij, maar de Regeering kon dit officieel ignoreeren.

Wat echter sedert gebeurd is, geeft aanleiding om nogmaals op de zaak terug te komen. Dezer dagen heeft de Kamer ontvangen een adres van de gemeente Wons en een van Serooskerke, waaruit blijkt op welke wijze de politie handelt, namelijk niet om de orde te handhaven, maar om de eene partij tegenover de andere in het feitelijk bezit der kerkgoederen te brengen, en hoe de overheid zich voortdurend feitelijk in de plaats der rechterlijke macht stelt.

Dit nu acht ik zóó verderfelijk voor ons land, dat ik, al stond ik geheel alleen in deze Kamer, mij verplicht zou achten daarop te wijzen.

Die partij, tegen welke de politie in verschillende deelen van ons land met voorkennis van den Minister van Binnenlandsche Zaken, te velde is getrokken, heeft zich steeds geheel en al gehouden binnen de grenzen van het recht.

Nimmer is de hulp der politie noodig geweest om de bevolking te verdedigen tegen die partij. Nooit heeft deze partij eenig geweld gepleegd, om zich in het bezit van een of ander kerkgebouw te stellen; wel is integendeel door haar voortdurend voorgesteld, een modus vivendi te vinden, teneinde de zaak door den rechter te laten beslissen. Indien er nu volkomen noodeloos twintig, dertig processen gevoerd worden, is dit niet de schuld van die lieden, die niets anders verlangen dan eene behoorlijk gemotiveerde rechterlijke beshssing, waarnaar zij zich gedragen kunnen.

Ook dit alles is den Minister bekend. Het is hem uitdrukkelijk medegedeeld. Telkens, wanneer er kwestie over de handhaving van het bezit van een of ander gebouw was, begon de burgemeester met te zeggen : »Ik laat mij niet in met de zaak", wanneer namelijk de doleerenden tot hem kwamen; maar stelde de tegenpartij zich, in presentie der politie, met geweld in hetbezit, dan zeide de burgemeester tot de doleerenden : »Voortaan moet gij van dat gebouw afblijven.”

Ik zal nu niet allerlei bijzonderheden ophalen betreffende de handelingen en antwoorden der ambtenaren van politie, omdat die den Minister niet bekend zullen zijn. Doch er is ook den Minister van Binnenlandsche Zaken persoonlijk meer dan eens uitvoerig mededeeling gedaan van den toestand.

Doch alles vruchteloos: de Minister heeft daarop nooit willen antwoorden. Evenzoo is het met de Commissarissen des Konings gegaan. Wanneer onze doleerende vrienden zich tot deze laatsten wenden, dan worden zij door die ambtenaren, die niets te maken hebben met godsdienstige kwesties, terechtgewezen alsof dit behoorde tot het domein van den Commissaris des Konings; maar er wordt geen hnlp verleend.

Evenzoo heeft men zich herhaaldelijk gewend tot de officieren van justitie, hoewel, zoover ik weet, niet tot den Minister van Justitie, en dan was het altijd hetzelfde antwoord: »Ik kan u niet helpen." Maar intusschen wist men toch zeer goed, dat de rijksveldwachters gebezigd werden om die ongelukkige doleerenden te zetten uit hun bezit. En wanneer er geklaagd werd over die ambtenaren bij de officieren van justitie, dan werden die klachten eenvoudig terzijde gelegd. Zóó sterk is het, dat zelfs een officier van justitie, die in een burgerlijke zaak, waarin hij gewraakt zou worden, op de terechtzitting is opgestaan, en in eene wel voorbereide rede niet alleen heeft medegedeeld, dat hij het zeer euvel duidde dat hij gewraakt werd, maar ook verklaarde, dat uit dat voornemen om hem te wraken de zwakheid van het door de doleerenden voorgestane stelsel bleek.

Wanneer ik nu nog mededeel, dat die officier behoort tot de onpartijdigste en beste ambtenaren van geheel Nederland, dat hij althans nooit partij getrokken heeft voor de »synodalen", dan mag ik vragen: hoe moet het dan zijn met de minder goed bedeelden, met de dii minores? Wanneer zulk een ambtenaar zich niet ontziet, vóórdat de zaak uiteengezet is, in het publiek op de terechtzitting te verklaren: »uwe zaak deugt blijkbaar niet, " wat moet men dan verwachten van die officieren van justitie, welke niet die gave des onderscheids bezitten?

En, hoe vreemd het ook klinken moge, den Minister van Financiën kan ik ook niet buiten deze zaak houden. Niet, omdat hij traktementen uitbetaalt aan personen aan wie ze mijns inziens niet verschuldigd zijn; dat is eene zaak, die natuurlijk later zal moeten worden uitgemaakt. Mijne meening is, dat, wanneer door twee partijen beslag gelegd wordt op 's lands gelden, het dan voorzichtig is niet uit te keeren vóór de burgerlijke rechter eene beslissing heeft genomen. Maar wanneer de Minister van Financiën het op zijne verantwoording durft nemen eenvoudig uit te keeren, onverschillig of die uitkeering komt in handen van diegenen, die zich van het synodaal verband hebben losgemaakt of niet, dan moet hij het weten. Maar wat erger is en waarover ik mij wel beklaag, is dit, dat aan een predikant, die door de zoogenaamde synode van de Nederduitsche Hervormde kerk is ontzet, een traktement is uitbetaald, bij vergissing, zooals de Minister van Financiën zegt, en dat hem nu dat geld wordt teruggevraagd met de mededeeling er bij, dat hij het geld moet teruggeven teneinde het aan den rechthebbende te kunnen uitkeeren. Zoo wordt die predikant nu in de noodzakelijkheid gebracht te procedeeren, want het geld kan hij nu niet teruggeven zonder te erkennen, dat iemand, die volgens zijn geweten niet rechthebbende is, dit wel is.

Zoo worden de doleerenden op allerlei wijze in moeielijkheden gebracht, ook door de Regeering zelve, en ontstaat er eene rechtsonzekerheid, die inderdaad niet verdedigbaar is. Ik herinner hier, om te doen zien dat ik niet iets verdedig dat alleen in 1887 door de antirevolutionairen is uitgedacht, aan hetgeen de heer Groen van Prinsterer in 1863 reeds geschreven heeft: »Het komt mij voor, " zegt hij, »dat men te weinig de wenschelijkheid in het oog houdt, ook voor den Staat, om in de verwikkelingen, die wij tegemoet gaan, neutraal X& kunnen zijn.

„Ik vrees, dat men aldus in een gevaarlijk spoor geraakt is. Het Gouvernement wil de Kerk vrij maken. Maar welke Kerk ? De Kerk in haar nieuwerwetsenen synodalen kerkvorm, of de Kerk, op geschiedenis en belijdenis gegrond? Wat zal het Gouvernement als vrijgemaakte Kerk in bescherming nemen?

»Men weet, dat in 1816 aan de Kerk een met hare beginselen lijnrecht strijdige kerkvorm werd opgedrongen, en dat daarin tengevolge eener dubbelzinnigheid, tegen de meest stellige waarschuwingen aan, eene leervrijheid ingevoerd is, die tot veel onrecht en verwarring geleid heeft.

»Nu acht ik, dat de Regeering moet trachten zich van heverlede zooveel mogelijk tegenover die tot dusver gouvernementale kerk in onzijdigen toestand te stellen, teneinde in den heftigen strijd, die bijkans onvermijdelijk schijnt en waaruit scheuring zou kunnen ontstaan, niet door een voortdurend legitimeeren van een onrechtmatigen toestand genoodzaakt te worden partij te kiezen voor eene richting, naar veler oordeel vijandig aan de Kerk.”

Trok men nu nog maar openlijk partij! Zeide men maar ronduit, dat de Nederlandsche Hervormde Kerk evenzeer Staatskerk is als de Anglikaansche Kerk in Engeland en de Luthersche Kerk in Duitschland! Wilde men er maar voor uitkomen, dat ons in 1816 eene kerk is opgedrongen door Z. M. koning Willem I, die geheel het wezen van de toen bestaande kerk heeft veranderd, en waardoor een toestand in het leven geroepen is, juist tegenovergesteld aan dien, die in 1618 verkregen was! Want zóó toch is het. De Nederlandsche Hervormde Kerk, die thans door de Regeering wordt bevoorrecht en gesteund, berust precies op het beginsel, dat in 1618 veroordeeld is, namelijk het beginsel, dat er zou zijn één algemeene Nederlandsche Kerk, waarin allen kunnen worden opgenomen, die zich bemoeien met godsdienst, hoe dan ook - eene kerk, door den Staat gesteund en betaald, en waartegenover of waarnaast dan alle kerken staan, die van exclusieve richting heeten te zijn d. w. z. die in haar midden niet toelaten menschen van een andere belijdenis.

Men heeft thans in de kerk toegelaten, niet alleen den Arminiaan, die er in 1618 van uitgesloten werd, maar men is verder gegaan; nu heeft in die kerk alleen recht van bestaan de Arminiaan, en men drijft uit dengene, wiens recht op wettige wijze in 1618 is erkend.

Welnu! Wil men dit, laat men dan ronduit zeggen : De toestand van 1795 is verdwenen; de Staatskerk, toen veroordeeld, is hersteld ; niet de Hervormde publieke Kerk van 1619 -et haar Gereformeerde belijdenis, maar een el geordende, door de overheid bezoldigde erk, waarin ruimte is voor allen, onverschilg of zij de belijdenis al dan niet terzijde tellen. Dan weten wij tenminste, waar wij aan oe zijn. Nu is bij allen onzekerheid. Iedereen raagt mij : »Is er dan geen recht in Nederand? ”

Ik verwijs hen naar de politie, die alleen de rde en den bestaanden toestand heeft te handaven, maar zij laat onze klagers altijd in den teek.

Men zegt, dat mijne voorstelling onjuist is. e Minister zal natuurlijk de eerste zijn om e verklaren: Men moet Staat en Kerk streng it elkander houden; maar, zal hij zeggen, de echtsbeschouwing, die gij er op na houdt, dat ene kerk, die zich aan een algemeen bestuur onttrekt, daarom niet ophoudt te zijn wat ze s, is zóó gek, zóó onhoudbaar, zóó in strijd et alle gezond verstand, dat ik mij daar iet meê heb in te laten. Soortgelijk antoord gaf mijn vriend Beelaerts van Blokland, oen hij zeide: Men kan er wel allerlei rechtseschouwingen op na houden. Maar nergens s in de wetten onderscheid gemaakt tusschen ekke en niet gekke rechtsbeschouwingen. De urgerlijke rechter moet over beide rechtsbechouwingen oordeelen. Wij zijn nu eenmaal an gevoelen, dat wij gelijk hebben; - laat de urgerlijke rechter beshssen.

Maar die rechtsbeschouwing is zoo dwaas iet.

Ik zal hier natuurlijk geen pleidooi gaan ouden over de zaak zelve; maar ik wensch och op één gewichtig punt de aandacht te estigen, omdat mijns inziens daaruit veelmisers'and ontstaat.

Wanneer de kerk was eene vereeniging van ersonen, gelijk wij zoo tal van vereenigingen ebben, die, omdat zij hetzelfde belijden, beluiten tezamen te komen onder een zeker estuur, dan kan ik mij begrijpen, en dan zou et ook volmaakt juist zijn, dat die vereeniging lleen diar is, waar het bestuur is, en dat buien het bestuur de vereeniging is ontastbaar en nzichtbaar. Maar met zulk eene vereeniging — n hierin schuilt de groote fout van hen, die e handelingen der Regeering goedkeuren— heben wij hier niet te doen. De kerken, althans de Hervormde of Gereformeerde Kerken in Nederland en in alle landen der wereld, zijn evenzeer als de Roomsche Kerk een instituut, dat s eene instelling, die zich ontwikkelt naar eigen beginselen, waarin niets willekeurigs ligt, en die zich evenzeer historisch ontwikkelt als het staatsrecht zelf. Daarin is continuïteit. Als de Hervormden of Gereformeerden spreken van erk, spreken zij niet van eene vrijwillig verzamelde vereeniging van gelijkgezinde belijders. n dat de wetgever zulks ook heeft gevoeld, ewijst het feit dat er twee verschillende wetten zijn: eene op de vereeniging en een andere op kerkgenootschappen.

Indien het waar was, dat een kerkgenootschap evenals eene vereeniging slechts daar kan zijn, waar het bestuur is, waartoe dan eene wet op de kerkgenootschappen ? Dan ware de wet op de vereenigingen voldoende. Dat de Hooge Raad wel uitspraak heeft gedaan in den zin, alsof de Kerk was zulk eene soort van genootschap, weet ik wel; maar dan herinner ik daartegenover aan het woord van Thorbecke, naar aanleiding van het arrest van den Hoogen Raad in 1846 : »Indien eenig Gouvernement met nen, die een of ander vennootschap, stel voor de walvischvangst, wilden oprichten, zóó handelde, als onze overheid in 1816 roet de Hervormden deed, men zou uit de aanneming of werkelijke oprichting van het vennootschap kunnen besluiten, dat de vennooten de aangeboden statuten hadden goedgekeurd.

»Is het met een kerkelijke geloofsvereeniging eveneens gelegen ? Verre van daar. De alom verspreide geloofsgenooten hebben de keus niet, zich al of niet te organiseeren. Een onweerstaanbare behoefte dringt hen tot gezamenlijke, tot kerkelijke Godsvereering, tot instelling van een vennootschap Zij moeten zich den vorm laten welgevallen, waarin hen eene overheid brengt, die hun geen vrije beweging, geen initiatief liet. Zij hadden geen orgaan, geen middel van verzet, zoodat de aanneming „rebus et factis", waarop men zoo vaak terugkomt, slechts dan in rechten iets zou beteekenen, indien de Hervormden vrij waren geweest niet aan te nemen.”

Die vrijheid hebben zij nooit gehad, zelfs niet, nadat de heer Tiiorbecke dat heeft geschreven.

Ook het kerkbestuur ontwikkelt zich uit de beginselen van de Kerk zelve. De kerkenordening, althans de Gereformeerde, is geen willekeurig reglement, maar houdt een onverbreekbaar verband met de geloofsbelijdenis der kerk zelve.

Ik zal de Kamer niet langer bezighouden dan hoog noodig is, en 'verwijs derhalve eenvoudig naar de voor elk verkrijgbare artikelen der geloofsbelijdenis, waaruit, namelijk uit de artikelen 28 tot 32 blijkt, dat geheel de opvatting van den aard en den werkkring van het bestuur der Kerk een noodzakelijk uitvloeisel is van die belijdenis, die altijd nog, althans in schijn, volgens art. 11 Algemeen Reglement, tot grondslag ligt van onze; Kerk. Evenzoo zal men in art. 53 van de kerkenordening van 1618, de Dordsche, zien, dat niemand als predikant in de kerk kon optreden, die van deze belijdenis afweek.

Zoo bestaat er in onze Gereformeerde Kerk een onverbreekbare band tusschen de kerkenordening en belijdenis. ïk heb dit reeds eenmaal hier gezegd: het eigenlijke regiment, het eigenlijke bestuur van Üe kerk berust bij de kerkeraden en bij niemand anders; en die kerkeraden mogen zich vereenigen in het welzijn van de Kerk om een algemeene synode te vormen, maar de souverieiniteit, het opperbestuur ligt ten slotte bij de kerkeraden. Nu heeft men in diezelfde kerkenordening, namelijk die van 1618, in art. 86 dsn weg aangewezen langs welken die kerkenordening kon worden gewijzigd. Daarin staat, dat die kerkenordening niet anders kon worden gewijzigd dan door een nationale synode. Welnu, die nationale synode heeft nimmer plaats gehad; dus leven de kerken nog aUijd onder de kerkenordening, die nimmer op wettige wijze is gewijzigd.

Men zegt: Dat zijn uitvindsels van eene partij die een of ander doel beoogt; het is niets dan rechtverdraaien. Ik neern daarom de vrijheid een citaat voor te lezen uiteen nieuw werk, dat ove het kerkenrecht is uitgekomen. Het jaartal r888 staat er op, later zal er dus wel niets zijn.Het heet Lehrbuch des Kirchenrechts von Dr. Philipp Zorn. Deze is een hoogleeraar in de rechten te Königsberg, en zal wel buiten de partijen in Nederland staan. In dat werk wordt voornamelijk het Roomsche en het Luthersche kerkenrecht be handeld; de schrijver is zelf vermoedelijk Luthe raan. Op blz.159 van zijn werk zegt hij: »Soweitdi reformirte Kirche unter dem bestimraenden Einflusz Zwingli's stand, war die Entwickelung eine ahnliche wie in Deutschland : der Schwerpunkt wurde in die Staatsobrichkeit verlegf', en later: »Anders, wo Calvin bestimmend einwirkte. Hier war die Gemeinde die dogmatische.'' - Let op dat dogmatische, waaruit blijkt, dat de Gereformeerde kerkinrichting niet iets willekeurigs is, maar in verband staat met de geheele geloofsbelijdenis. - »Die Gemeinde wird vertreten durch ein Presbyterium'', dat wil zeggen, door de kerkeraden. »Diesem Presbyterium liegt die Seelsorge und das Kirchenregiment ob. Mehrere Gemeinden schlieszen sich zusammen zu einer Gemeinschaft, deren auf Gemeindewahl beruhende und nach den Verhaltnissen einzurichtende Vertretung die Synode bildet.”

Ziedaar het geheele systeem helder en duidelijk uit elkander gezet. De kerkeraden kunnen samenkomen als synode, maar dat is niet hët regiment.

Die kerkeraden nu zijn nooit afgeschaft, ook niet door koning Willem I. Zij zijn na 1816 langzamerhand wel volgens nieuwe reglementen samengesteld. Zij hebben geslapen, omdat zij wisten, dat, als zij zich verzett'en, zij zouden worden afgemaakt; maar zij hebben hun eigenlijke wezen nooit verloren, een wezen dat uit de belijdenis voortvloeit. De kerkeraden leven niet krachtens de reglementen, maar waren daaraan antérieur. Zij mochten hun oude reglementen terzijde stellen, zooals, naar men beweert, zij in 1816 hebben gedaan. Maar als zij zoo mochten handelen, omdat dit hun bon plaisir was, hebben zij dan niet de vrijheid behouden om nu evenzoo te handelen, en die reglementen weer te verwerpen? Tenzij natuurlijk men kan aantoonen dat een hoogere macht, de Staatsmacht bijvoorbeeld, het recht heeft om der kerk een bestuur op te leggen. Maar die hoogere macht heeft koning Willem I wel gepretendeerd te hebben, doch die meening wordt, geloof ik, tegenwoordig door niemand meer verdedigd.

Ik wil nog een ander citaat geven uit denzelfden Zorn om aan te toonen, dat wel degelijk de belijdenis de grondslag kan zijn eener kerk. Op bladz. 445 van het genoemde werk lees ik: »Als Princip wird festgehalten werden mussen : das Kirchengut ist Eigenthum der Gemeinde unter Voraussetzung ihres Bekenntnisstandes", en hij gaat zelfs zóó ver van te beweren, dat wanneer een gemeente hare belijdenis geheel opzij zet, deze daardoor niet alleen het recht op de kerkegoederen verliest, maar dat kerkegoed ook geheel en al herrlos wordt. In elk geval blijkt hier duidelijk uit, dat, ook volgens zeer bekwame juristen, het bezit van het kerkegoed in verband kan staan met de belijdenis zelve.

En nu zeg ik: het verzet van de doleerenden, tegen welke de Regeering partij trekt, is gegrond op de belijdenis; het is niet iets willekeurigs; niet, omdat men niet tevreden is met het een of andere bestuur, want dit bestuur was op zichzelf zoo vrijzinnig mogelijk: het liet alles toe; maar uit geloofsovertuiging heeft men gemeend zich te moeten losmaken.

Heeft dit nu tengevolge, dat men al zijn goed moet verliezen, — het zij zoo; maar wat heeft de Regeering met geloofskwesties te maken ? De strijd, die nu gevoerd wordt, doet zich niet het eerst voor in 1886 ; wij hebben in deze eeuw eene geheel soortgelijke zaak gezien, tijdens de vervolging van de afgescheidenen. En wat hebben wij gelezen in de meeste geschriften van liberalen sedert 1836, 1837 en 1838? Dat men zich schaamde, dat men die menschen destijds vervolgd heeft! Men is met de vervolging voortgegaan, totdat die menschen zich als Afgescheiden Kerk hadden laten erkennen, zoodat het den schijn had alsof zij iets nieuws waren, en zij hunne rechten op de oude Gereformeerde Kerk lieten varen. Moeten wij ook thans dien weg op — welnu, het zij zoo; maar laat dit dan geschieden krachtens de uitspraak van de rechterlijke macht. Aan die uitspraak onderwerpt men zich; maar hiertegen komen de doleerenden op, dat zij, die evenzeer hunne belasting betalen als aisideren en evenzeer recht hebben op bescherming der politiemacht zelve, welke zij moeten helpen betalen, worden opzijde gedrukt en machteloos gemaakt.

Ik weet zeer goed — ik zal het hier ronduit zeggen, want wanneer men onder elkander spreekt, zegt men het ook — dat de reden, waarom men tegen die ongelukkige doleerenden is, deze is, dat men het met hunne belijdenis niet eens is, en die belijdenis, die van 1618 af gegolden heeft, versleten acht.

Ik kan mij zeer goed begrijpen, dat de Regeering het met het handhaven dier belijdenis in de Nederlandsche Gereformeerde kerken niet eens is Ik voel, dat er iets tegen te zeggen is, om onder geheel andere omstandigheden al de bezittingen van de vroegere publieke kerk te laten in handen van misschien een betrekkelijk klein gedeelte der natie; maar als men dat niet wil, moet men, dunkt mij, een anderen weg opgaan. Dan moet de zaak geregeld worden bij wet. Dit is meer geschied, ook eenigermate in 1618, want het valt niet te ontkennen dat, wanneer de overheid in 1618 niet partij had getrokken voor de Gereformeerden - wat zij destijds moest en mocht doen - een groot aantal kerken zeer stellig niet in handen van dezen zou zijn gekomen, evenmin als zij, zonder de vroegere Staatsbemoeiing, alle uit de handen van de Roomsch-Katholieken zouden zijn geraakt. Maar in het begin dezer eeuw is aan de Roomsch-Katholieken recht gedaan, en is hun op de een of andere wijze teruggegeven, wat hun te veel was ontnomen. Laat men dit nog doen op billijken grondslag; dit kan, althans ten aanzien der traktementen; maar laat men niet den valschec toestand doen voortduren, namelijk dat wij in naam geen publieke Kerk hebben en men toch handelt, alsof wij die wel hadden.

Dit heb ik gemeend te moeten zeggen over de houding van de overheid betrekkelijk de kerkelijke troebelen.”

In zijn repliek trachtte de Minister Heemskerk er zich van af te maken met een algemeene phrase.

Al wat hij sprak, was dit:

»De geachte afgevaardigde uit Goes heeft geklaagd over gebrek aan rechtsveiligheid. Zijne klachten waren deels van algemeenen, deels van bijzonderen aard.

r Wat het geheel algemeene betreft, is het mij niet ten volle gelukt de strekking van zijne rede te begrijpen.

Het is onmogelijk, dat de geachte afgevaardigde meenen zou, dat de Regeering zou hechten aan een band tusschen Kerk en Staat, in dien zin, dat de Staat over de leer en de leervrijheid in de Kerk zou te zeggen hebben. De Staat heeft met de kerkgenootschappen die betrekking, welke de geschreven wet medebrengt, voorschrijft of toelaat, ilij heeft met de leer niets uit te staan. De Regeering als zoodanig, wanneer zij een traktement uitbetaalt aan predikanten van de Nederlandsche Hervormde Kerk of van andere kerkgenootschappen, is evenmin Nederlandsch Hervormd of Luthersch, als dat zij Katholiek zou zijn, wanneer zij traktement uitbetaalt aan geestelijken van het Katholiek kerkgenootschap.

De geachte spreker weet dit natuurlijk even• goed en zelfs beter dan ik.

Wat is dan zijne klacht?

Dat de Regecring partij zou kiezen? Kan de geachte afgevaardigde ernstig meenen, dat de Regeering partij zou kiezen tusschen de verschillende leerstellingen, die in den boezem van de Nederlandsche Hervormde Kerk heerschen?

Ik zou wel eens willen zien, of liever, ik zou er nieuwsgierig naar zijn, te vernemen, of de geachte afgevaardigde eenig stuk, van de Regeering uitgaande, kan aantoonen, waarin de bewijzen daarvan te vinden zijn.

Men mag het als Nederlander betreuren, dat een zoo eerwaardige en oude instelling als de Nederlandsche Hervormde Kerk door verdeeldheid verscheurd wordt, maar als Regeering kan en mag men werkelijk geen partij kiezen; de doleerende, de vrijzinnige en de irenische Hervormde zijn als staatsburgers aan de Regeering even lief.

Wat is dan eigenlijk de klacht?

Wij eerbiedigen de wet op de kerkgenootschappen evenals de wet op de vereeniging en vergadering, en houden ons daaraan. De wet op het recht van vereeniging en vergadering geeft aanleiding tot het oprichten van tal van kerkelijke vereenigingen, onder den naam van kerkelijke kassen, welke, nademaal de statuten niets behelzen in strijd met de wet of de goede zeden, de erkenning van het Gouvernement ontvingen. Kwesties over geld, over het bezit of den eigendom van goederen komen bij den rechter. Behoort dat niet zoo ? Wie moet daarover dan beshssen, als de rechter het niet doet ï De Regeering bemoeit zich, zooals haar plicht is, met de rechtsbedeeling niet. Zij laat den rechter geheel vrij en onafhankelijk handelen. Het tegendeel wordt ook niet beweerd. Doch ik vraag: Waarover klaagt men dan ? _ Naar het schijnt, over de ondergeschikte politieambtenaren. Zoo deelde de geachte spreker mede, wat voor de Regeering nieuw is, dat er bij de Kamer uit twee gemeenten klachten aanhangig zijn gemaakt. Ik ken die klachten niet en zal er derhalve niet over spreken. Alleen kan ik zeggen, dat uit de gemeente Serooskerke op het eiland Walcheren eene klacht bij mij is ingekomen, die dadelijk administratief onderzocht is geworden. Een veldwachter en een brigadier meen ik, want ik heb de stukken niet bij mij, zouden zich aldaar onbeschofte uitdrukkingen en bedreigingen hebben veroorloofd tegen menschen, die in het bezit waren van de kosterij. Wel was het bij woorden gebleven, maar de woorden waren hoogst ongepast. Een onderzoek is dadelijk ingesteld, en ik geef den geachten spreker de verzekering, ook met het doel dat hij niet genoodzaakt zal wezen hierover nog eens het woord te vragen, dat ik bij de behandeling van hoofdstuk V aan de Kamer inzage zal geven van de stukken in die zaak, want een interpellatie of afzonderlijke behandeling is zij inderdaad niet waard.

Van de kwestie te Wons weet ik op 't oogenblik niets. Wel weet ik, en betreur het diep, dat te Nijkerk gewelddadigheden hebben plaats gehad over bezit van kerkelijke rechten, en misschien ook over geloofspunten, waarbij men bebloede koppen heeft beloopen, zoodat de strafrechter een strafvonnis moest uitspreken en heeft uitgesproken.

Het is bedroevend en diep te betreuren, dat menschen in dezen tijd nog zoo dwaas zijn, handdadig te vechten over geloofszaken of kerkelijke kwesties. Maar als dit gebeurt en door den strafrechter wordt gestraft, wat wil men dan meer? Kan men dat »gemis aan rechtsveiligheid" noemen? De overheid kan toch niet ongedaan maken, wat door onverstandige menschen is gedaan.

De geachte afgevaardigde heeft gezegd — ik schreet het op uit zijn mond — dat de Minister op de vraag, hoe men in zulke zaken moest handelen, niet heeft willen antwoorden.

Het kan wel gebeuren, dat op vragen van particulieren tot de Regeering omtrent de uitlegging van wetten, door deze wordt geantwoord, dat de Regeering er niet is om rechtskundige adviezen te geven, en dat daarvoor de heeren advocaten de aangewezen personen zijn.

Wat deze zaak betreft, heb ik echter gedaan wat ik kon.

Werkelijk zijn er twee plaatsen geweest, van waar particulieren en overheden mij op beleefde wijze, meest mondeling, om advies hebben gevraagd. Ik heb dat gegeven en dat heeft geleid tot een voorloopige verstandhouding, met het gevolg {post ergo propter, zoo ik dit mag zeggen), dat de vrede bewaard is gebleven en dat het niet tot een openbaren strijd is gekomen. Het betrof de gemeenten Leiderdorp en Kollum. Naar aanleiding van hetgeen thans gebeurt, het voeren van procedures over betaling van traktementen, kan men toch niet vergelijken met de vervolgingen aan hen, die zich in 1834 van de Hervormde Kerk hebben afgescheiden. Die twee wijzen van handelen zijn zóó totaal verschillend, dat zij hoegenaamd niet met elkander in verband kunnen gebracht worden. De Afgescheidenen werden wel vervolgd voor den rechter en bemoeilijkt door de politie wegens het overtreden van een artikel van het Fransche Wetboek van Strafrecht, hetwelk bij een latere wet is afgeschaft; maar destijds oordeelde men, dat men daaraan gevolg moest geven. Thans wordt nimmer eenige strafrechterlijke vervolging ingesteld, dan alleen wegens gewelddadigheden, maar nooit wegens het houden van godsdienstige vergaderingen. Die zaak is voorgoed uit, en dat is maar goed ook.”

En eveneens verklaarde de Minister van Justitie zeer kortaf:

sMijnheer de Voorzitter! Ik sluit mij volkomen aan bij hetgeen door mijn geachten ambtgenoot van Binnenlandsche Zaken is gezegd, in antwoord aan den geachten spreker uit Goes, omtrent de rechtsveiligheid in Nederland. Ik wensch alleen slechts met een enkel woord te protesteeren tegen de meening, die door den geachten afgevaardigde is uitgesproken ten opzichte van die officieren van justitie, en moet opkomen tegen de bewering, dat door die officieren het onpartijdig standpunt in deze niet zou zijn gehandhaafd.

Voorzoover mij bekend is, hebben zij niet eene keiize gedaan tusschen doleerenden en niet-doleerenden, maar hebben zich geplaatst op het standpunt van recht en handhaving van openbare orde en veiligheid in den Staat.

De geachte afgevaardigde heeft gezegd, dat ik als Minister van Justitie daarbij niet dadelijk was betrokken, en dat ik mij niet heb schuldig gemaakt aan iets, dat met de onpartijdigheid

in strijd zou zijn. Dit is niet geheel juist, daar ik in die zaak wel belrokken ben, want ik ben herhaaldelijk door de ambtenaren van het openbaar ministerie aangezocht om mijne zienswijze te kennen te geven, doch heb mij er steeds toe bepaald om order te geven dat men het onpartijdig standpunt moest bewaren."

Hierbij kon het debat natuurlijk niet blijven. Het is den /den December dan ook weer opgevat. Het gesprokene op dien dag deelen we een volgend maal mede.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 december 1887

De Heraut | 6 Pagina's

BIJVOEGSEL

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 december 1887

De Heraut | 6 Pagina's