GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Hij heert weder tot zijn aarde!”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Hij heert weder tot zijn aarde!”

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

[OUDEJAARSAVOND.]

Zijn geest gaat uit, hij keert wederom tot zijn aarde; te dienzelven dage vergaan zijn aanslagen. Psalm 146:4.

Het einde des jaars, dat weer gekomen is, maant een iegelijk mensch om te denken aan xijn eisden einde. Het Oudejaar is een indrukwekkend Memento wör«, d. i.: „Denk er aan, dat ook gij eens sterven moet!" waarmee de eeuwige God zijn kinderen der menschen een oogenblik doet opschrikken uit hun gedachteloosheid.

Er zijn twee kwaden, die ge mijden zult. Het ééne is van altoos, en het andere is van nimmer aan uw dood te denken.

Altoos den dood voor oogen te hebben, stompt den geest af, doet uw frischheid verdorren, en ontmenscht u als mensch. Dan leeft ge onder gestadigen angst; ge kunt uw hart en zinnen niet meer op uw dagelijksch beroep zetten; en zelfs uw godsvrucht krijgt den valschen plooi van louter vrees voor verderving en doem.

Er ligt dan ook kennelijk een genade in, dat ons de mogelijkheid gegund is, om het grooter deel van ons leven de gedachte aan ons einde van ons te zetten, en blij van hart met onze magen en lieven te genieten, wat onze Vader in de hemelen ons aan levensvreugd toebeschikt.

Door altoos aan den dood te denken, zou er voor een mensch geen leven op aarde zijn. Om wil van zijn wandeling te hebben, moet de wandelaar niet al den weg over denken aan de deur waar hij straks zal aankloppen. Er zou geen varen op zee zijn, zoo de schepelingen heel de vaart langs op den uitkijk stonden of ze nog geen land zagen. En wie reeds bij het opkomen van de zon, en voorts alle uren van den dag, wilde turen op haar ondergang, zou van het licht aan den hemel niet de helft genieten van wat God er ons in schenkt,

In de kloosters en kluizen heeft men dan ook gemerkt waartoe dat gaan slapen en opstaan, met een doodshoofd op zijn tafel, leidt; en nog is meer dan één zwartgallige ook onder ons als een baken in zee, om ons voor deze gevaarlijke ulip te waarschuwen.

Maar weet wel, het tweede kwaad is stellig nog erger. Wie nooit aan zijn einde denkt, maakt van zijn leven een spel; bant moedwillig den ernst uit zijn hart; en is den reiziger niet ongelijk, die, in de wachtkamer van een tusschenstation afgestapt, zich daar aan spijs en drank tegoed doet, en vergeet dat de reis nog verder ligt.

Nooit aan zijn einde te denken is een zondig misbruiken van de genade, die ons bekwaamt de gedachte aan ons einde van ons te kunnen zetten. Immers juist die genade der vergetelheid moet de kostelijke vrucht dragen, dat we er niet te dikwijls, maar dan ook die enkele malen met te dieper ernst aan denken, en met heel onz^ ziel ingaan, ons eigen einde vooruit doorleven, en den ontzaglijken indruk van het sterven nu reeds in het midden onzer jaren ondergaan.

Onze menschelijke geaardheid brengt mee, dat doodgravers en groef bidders voor den dood zoo vaak geheel verstompt zijn. Wat men altoos voor zich ziet, ziet men opliet laatst qanschelij'k niet meer. Terwijl juist omgekeerd dan de indruk het diepst, het doordringendst en het meest overweldigend is, als we een enkel maal met al de spanning van onzen geest bij zulk een ontzaglijk iets als onze dood bepaald worden. En dat komt nu ook het Oudejaar doen; die bode van Gods eeuwigheid aan uw hart.

Er ligt in het jaar een ommeloop. Het jaar vormt een kring. Dus keert het, evenals wanneer ge een cirkel trekt, in zijn uitgangspunt weer. Het begon met den eersten van Louwmaand, en ziet, als straks de twaalf slagen van stads-of dorpstoren hebben uitgedreund, zijt ge bij dien eersten van Louwmaand weer terug.

En zoo nu zegt de Heilige Geest in Psalm 146, keert ook de mensch terug tot zijn uitgangspunt en aanvang.

Voor wie het oorspronkelijke Hebreenwsch niet kent, vereischt dit een korte toelichting.

De naam van een mensch is in het Hebreeuwsch Adam, en de naam van de aarde is Adama. De psalmist zinspeelt er dus op, dat Adam uit de „Adama" (aarde) gekomen is en bij zijn sterven naar deze > Adama" terugkeert.

Als er dus staat: „De mensch keert weder tot zijn aarde" of letterlijk: „de adam keert wederom tot zijn adama", dan beduidt dit: Uit de aarde, uw aarde, o, menschenkind, zijt ge genomen en gekomen, en tot uw aarde keert ge bij uw einde straks, weer.

Evenals bij het jaar, zoo dus ook in uw leven een kringloop, een beweging als in een cirkel, die in haar uitgangspunt terugkeert. Bij de aarde begon het met u en bij de aarde eindigt ge eens weer. Stof uit stof en straks in het stof der aarde weerkeerend, om weer zelf stof van die aarde te worden.

o. Met dat ééne zeggen : i> De mensch keert weder tot zijn aarde" vernedert de Schrift u zoo diep. Want of ge die grauwe donkere aarde al minachtesid vertreedt met den voet, en u ijlings wegspoec t als uit een gedolven groeve de benauwende aardlucht u tegenkomt, toch blijft het zooais Mozes het neerschreef: „De Heere formeerde uit dat stof der aarde den mensch'', en kan elk kerkhof het u zoo bang en zoo welsprekend leeren, dat, hoe fijn besneden en schoon en blozend uw lichaam ook zij, het eens, God alleen weet hoe snel reeds, naar dat stof dier aarde terugkeert, om weer aardstof te worden en in grondige, vunzige aardlucht op te gaan.

Nu nog is er heerlijkheid aan u, al was het maar de gloed en de bezieling die uit uw oog straalt; maar straks blijkt al die heerlijkheid als een bloem des velds te zijn geweest. Dan laat de wind zich over het land hooren; haar steel knakt; haar blad vermolmt; en men kent en vindt haar standplaats zelfs niet meer.

Zoo sterft de oude, zat van dagen; maar wordt ook zoo menig man in de volle kracht zijns levens uitgedragen; de jongelingen en jongedochters die geen middagzon van het leven hebben gekend, vullen heele rijen op onze kerkhoven; en zooais ! de zicht de korenairen maait, zoo maaide de zeis des doods onze kleine lievelingen, die vroeg verwelkten, eer ze nog de volle borst hadden droog gezogen.

Wat wierden er ook dit iaar, dat nu uit is, niet weer duizenden bij duizenden uitgedragen, die nu een jaar geleden, toen er óók van sterven gesproken wierd, aan ieder ander eer dan aan zichzelven dachten.

En ook nu, hoe velen zijn er niet, die dit ons woord van vermaan lezend, zich maar niet in kunnen beelden, dat het hen zou treffen, en die toch, als de kringloop weer om is, lang niet meer op aarde_ zullen zijn.

Het kaa uw lot zijn die dit leest, het kan het lot zijn van hem die dit schrijft.

De mensch gaat naar zijn eeuwig huis. Pelgrims zijn we, maar die, op een oogenblik dat we er het minst aan denken, plotseling voor de eeuwigheid kunnen staan.

Lezer, als het u dit straks beginnend jaar eens trof, zoudt ge bereid zijn.'

Want, zoo God u niet genadig is, is er niets aan te doen, dan keert ge weder tot uw aarde, en blijft voor eeuwig alle vreugd voor u afgesneden.

Plaats u maar voor den spiegel, en heel die mensch, dien ge daar in dien spiegel afgekaatst ziet, is uit louter aarde.

Toen God uw ongevormden klomp formeerde in uws moeders schoot, zegt de psalmist in Psalm 139, zijt ge in de benedenste deelen der aarde geformeerd. Want al wat uw moeder had, om u te formeeren, was uit stof der aarde genomen. En sinds, bij uw opgroeien, wies uw lichaam door de spijs die ge naamt; en uw melk en uw brood, en wat spijs u meer geschonken wierd, het was alles immers stof der aarde door Gods almogende kracht in brood en melk omgezet.

En tot die aarde keert ge eens weder, omdat ze uw aarde is. D. w, z. dat al wat aan u is uit die aarde kwam en uit stof van die aarde geformeerd wierd, en dat dus, zoodra die formeerende kracht u loslaat, alles in u zich weer moet ontbinden; en dan komt er weer uit, wat er in zat: stof uit die aarde en voor die aarde.

Niets dan versmading en afgrijzen,

o. Het graf is zoo akelig somber. En of vriendenhand er al kransen op legt en bloemen om plant, dat helpt ti niet, als ge in die aarde weer bezig zijt stof der aarde te worden. Die kransen ziet een doode niet, en den geur dier bloemen drinkt hij niet meer in.

En daarom had ons Gereformeerd volk wel gelijk, dat het nooit iets van die kransen op de kist en van die bloemen op het graf weten wilde.

Neen, breek den ontzettenden ernst van het kerkhof met uw rozen en uw mirten niet. Laat het kaal en dor op onze graven blijven. Heilige symboliek van wat het in die graven wezenlijk is.

Door uwen toorn vergaat ons kwijnend leven!

o. God, als we aan ons einde toe zijn, en in de graven moeten indalen, zij dan op U onze hope!

Geen immortel en geen vergeetmijniet, maar alleen het Woord van den levenden God hoort op het graf.

Want op uw God zal het in dat bange oogenblik voor u aankomen.

Doet uw God dan niets voor u, nu, h dan heeft uw aarde u. Dan zijt ge van e die aarde de buit en de prooi. Tegenwor-a stelen kunt ge dan niet. En de aarde zal n met u doen naar haar wil. En als die d aarde dan ten einde toe met u naar haar i wil zal gedaan hebben, dan zal boos verderf u nog voor eeuwig achterhalen, en d u onder die aarde, in den afgrond een vernieling tegenvoeren, waaruit geen ziel ooit is teruggekeerd, om ons te zeggen, hoe het er is, maar waarvan Jezus ons influisterde, dat er een worm knaagt die nooit sterft, en dat er weening is en knersing der tanden. Een plaats van buitenste duisternis; met in de walmen dier duisternis een vuur dat nooit kan uitgebluscht; een bange verschrikking vol van versmading en afgrijzen,

o. Sterf zoo niet, wie ge ook zijt, jong of oud, die dit lezen moogt, en om zoo niet te sterven, rust niet eer ge weet, dat uw God in uw sterven een daad van genade ook voor u doen zal.

Aan een zwevende verwachting hebt ge hier niets. Voor een onzekere hoop kan uw scheepke in die ontzettende branding van den Dood niet voor anker liggen.

Neen, neen, zekerheid, vastheid hebt ge noodig, om in dat schrikkelijk uur niet te beven en te sidderen, maar te rusten in de trouwe van uw God,

Uw vernedering gaat diep, het is zoo. Ge moet naar het stof, ge moet aan uw aarüe terug. Al wat nu aan u is, al uw bloed en zenuwen, al uw vleesch en vezel wordt straks van u afgehaald. Niets dan eenige dorre beenderen zullen van u overblijven, zoo ook die niet nog tot stof vermalen worden. Zelfs dit uiterste van zelfvernedering mocht u niet gespaard worden. Ge moet eens voor uw God geheel machteloos, als schepsel geheel weerloos voor dien zoo vaak gehoonden Schepper liggen; en vreeslijk zal het u zijn, zoo ge dan, zonder tusschentredende genade, vallen moet in de handen van den levenden God.

Maar hoor nu, hoe Gods heiligen zingen!

Ze roepen : „Dood, waar is uw prikkel, graf, v/aar is uw overwinning!" Ze jubelen : „Ik weet, mijn Verlosser leeft. Hij zal over mijn stof opstaan, en ik zal uit mijn vleesch God aanschouwen!" Een ander zingt op hoogen toon : »Ik heb begeerte om ontbonden te zijn en bij Christus te wezen!" En weer een ander: „Gij zult mij het pad des levens bekend maken, en Gij zult mij in heerlijkheid opnemen." En nog weer een ander roemt: „Ik zal mij verzadigen in uw beeld als ik zal opwaken."

Zeg zelf, wekt dat jubelen dan uw jaloerschheid niet? Zou het u niet meer dan goud in uw sterven waard zijn, zoo ge in die ure der doodelijke bangheid ook zóó roemen, zóó jubelen kondt, wetende, dat noch hoogte noch diepte, noch dood noch hel ook u scheiden kon van de liefde Gods, die u in Christus Jezus verzekerd was.'

En het geheim van zulk een jubeltaal is toch immers zoo eenvoudig.

Ook een Job, ook een Paulus, ook een David, ze zijn allen tot hun aarde weer­ekeerd en het stof heeft hun aanschijn erteerd; maar hun God was in genade over en gekomen, en had hun een kiem van euwig leven ingeplant, waar het stof der arde niet aan raken kon, ja, die eerst, adat dat - stof der aarde ze van het lichaam es doods had verlost, heerlijk opschoot n den zaligen dampkring der hemelen.

Deze mannen geloofden, ze geloofden in en Christus; meer niet; niets anders. Een stem riep, „dat een iegelijk die in den Zoon gelooft, niet zal verderven, maar het eeuwige leven hebben." En door dat geloof kwam het in hun ziel. Niet pas in het sterven, maar lang vooruit, toen ze nog leefden. En toen hebben ze lang vooruit reeds bij hun leven gevoeld, dat als hun stof naar hun aarde ging, God gewisselijk de daad van genade aan hen doen zou, om ze over te plaatsen in zijn hemel.

Dat maakte hen zoo blij. Dat ontlokte aan hun borst een toon van eeuwigen jubel. En uit dat geloof hebben ze heel Christus' kerk dat „Dood, waar is uw prikkel, en hel, waar is uw overwinning.? " voorgezongen.

En, God zij lof, er zijn er nog in menigte ook in ons land. Ge vindt er enkelen in elke stad en in elk dorp, die dat nóg den heiligen nazingen.

Want ook aan hun ziel heeft God groote dingen gedaan.

Ze lagen niet pas in hun sterven, maar reeds lang vóór hun sterven „gekneld in banden van den dood, daar de angst der hel hun allen troost deed missen", en toen klonk het uit de vervaarnis hunner ziel naar boven: „Och, Heer, och wierd mijn ziel door U gered!" En, toen hoorde God. Hij is mijn liefde waardig. „De Heer is groot, genadig en rechtvaardig. En onze God ontfermt zich op 't gebed."

Helaas, de meesten willen het thans oppervlakkiger. Dat men na zijn sterven in den hemel komt, schijnt voor velen een zaak die vanzelf spreekt. Vooral voor lieve, , stille, brave menschen.

Niets dan geloof is noodig. Welnu, zij zijn niet ö«geloovig. Wat, prediker der ontfermingen Gods, wat wilt ge dan nog meer!

En toch, vrede mee. Gods kerke neemt daar geen

Ging het zóó licht, en zóó langs een glooiend zandwegje, waarom zou Jezus dan geroepen hebben van de poort die nauw en de weg die eng is, en van weinigen die hem vinden}

De proef op de som komt dan ook wel anders uit. Want dit merkt ge ook wel, dat deze vele lieve en niet ongeloovige menschen toch liefst over dat „wederkeeren tot hun aarde" maar niet spreken, en dat het jubelend triomfeeren over graf en dood hun ten eenemale vreemd is.

o. Het verschil spreekt zoo sterk.

Als er echt geloof mag zijn, dan is de blik op de eeuwigheid zoo vast en zoo zeker. Dan zou men vandaag kunnen sterven, of morgen kunnen sterven, en elk oogenblik dat God u opriep zou goed en zou welkom zijn. Ja, dan is er lust en liefde, om nu reeds in te leven in die glorie als we hem zien zullen gelijk hij is, en daarom onzen Jezus zullen gelijk zijn.

Maar als het niet dieper gaat dan de

oppervlakte en de gekalkte wand u zijn prachtig wit vertoont, dan woelt er onder al dat lieve zekere onrust; dan mist ge die vastheid van toon; dan spreekt men liever over alle anders dan over die ontzaglijke eeuwigheden; en komt het op sterven aan, dan gaat het de eeuwigheid in op een gissen; met een bidden of God hun ziele nog genadig mocht zijn.

Oordeel zelf dan, is de zake der eeuwigheid voor zulk een zwevende halfheid toch niet te ernstig; en misleidt ge uzelven niet en houdt ge uw ziel niet op, met tot geen dieper, grondiger waarheid door te dringen?

Het is nu Oudejaar!

Zoo lang liep het jaar, alsof er geen einde aan komen zou. En zie, nu is dat einde er toch. En hoe snel kwam en overviel het u niet!

En zoo zal het ook met uw leven gaan. Ook dat duurt schijnbaar zoo lang. Soms is het of er geen einde aan den horizont te zien is. En toch ook daarvan zal het einde u eens als een dief in den nacht overvallen. o, Waakt en bidt dan toch!

Hoort ge niet, hoe de Heere ook u roept!

De dagen die we beleven zijn zoo gevaarlijk. Het leven is zoo druk en overdruk. Alles jaagt en drijft. Als vlokken die in den sneeuwstorm dwarrelen, dwarrelt dag aan dag het onrustig leven ons voorbij. De indrukken verdringen elkaar. En de oogenblikken dat een menschenziel zich eens rustig in zichzelf verzamelt, om alleen en eenzaam met haar God te zijn, o, ge vindt ze zoo zeldzaam.

En nu; God de Heere weet dat, en Hij weet ook, welk ontzettend gevaar daar voor zijn kinderen in ligt, om meê af te zwerven, en in den wervelwind te worden weggeslingerd. Dies verrijkt en verdiept en vermenigvuldigt Hij zijn genade dan. En zoo komt Gods kind er toch.

Maar wee u, zoo ge daarop inslaapt en en daarop voortzondigt.

Veeleer is oproeien tegen dien stroom uw hemelsche roeping, en worstelen tegen dat jagen van den sneeuwstorm in, het dringen van de liefde die ge voor uw God hebt.

En daarom laat het volk des Heeren voor eigen ziel en voor; dej ziele hunner kinderen de teekenen der tijden verstaan.

Hoe ook de tijden veranderden, en de verleiding toenam en het genot aller leus wierd, en luchthartigheid de overhand verkreeg, de dood blijft, en nu als voor twintig en dertig eeuwen „zijn de dagen onzer jaren, zeventig jaren en zoo we zeer sterk zijn tachtig jaren, en blijft het meeste van die moeite en verdriet."

Hoe ook de apostelen van een zeer licht Evangelie onze zielen trachten te verleiden, Hij, Jehova onze Heere, is die Hij was en die Hij zijn zal en zijn gerechtigheid kan niet verbroken worden, en zijn oordeel komt.

Ja, hoe machtig ook 's menschen hand over de machten der natuur zij geworden en allerlei ziekte bedwinge en pool met pool verbinde, over de grens van de eeuwigheid schoof die macht van 's menschen hand nog nooit, en het: „Tot hiertoe en niet verder!" blijft van 's Heeren wege ook aan onze eeuw toegeroepen!

God zij lof, dat we er bij mogen voegen, dat hoe hoog ook de wateren der ongerechtigheid en van den opstand tegen God in onze eeuw zijn geklommen, toch nu als voor twintig eeuwen zijn Trouwe vaststaat en zijn Ontferming niet veroudert.

o, Mocht dan ook bij het wederkeeren van dit jaar tot zijn uitgangspunt die Trouwe en die Ontferming onzes Gods zijn volk in deze landen vertroosten!

En als straks meer dan één tot „zijn aarde wederkeert", verkwikke hem dan nog op zijn sterfbed de zoete herinnering, hoe God de Heere hem door den ernst van dat Oudejiar in de ziele greep, en hij voor zijn God wegzonk om Hem voor eeuwig te vinden!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 december 1888

De Heraut | 4 Pagina's

„Hij heert weder tot zijn aarde!”

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 december 1888

De Heraut | 4 Pagina's