GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Uit de Pers.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit de Pers.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Over de verplichtingen, die voor de Overheid uit Art. 171 (168) der Grondwet tegenover de Kerkgenootschappen voortvloeien, geeft een Mennoniet in de Zondagsbode een beschouwing ten beste, die de opmerkzaamheid verdient ook van niet-Doopsgezinden.

De Hervorming resumeert zijn oordeel aldus:

Gelijk uit ons overzicht ervan in de vorige week bleek, legt C. er den vollen nadruk op, dat alleen het recht op zoodanige inkomsten vaststaat, als in 1815 werden toegekend. Dit recht geldt tegenwoordig onder de bestaande grondwet; dit recht uitsluitend.

Het artikel, dat hierbij in aanmerking komt, artilcei 171 der grondwet, herinnert hij, luidt aldus: »De traktementen, pensioenen en andere inkomsten van welken aard ook, thans door de onderscheidene godsdienstige gezindheden of derzelver leeraars geno ten wordende, blijven aan dezelve gezindheden ver zekerd.

«Aan de leeraars, welke tot nog toe uit 's lands kas geen, of een niet toereikend traktement genieten, kan een traktement toegelegd of het bestaande ver meerderd worden."

Met dit Mthans" in alinea i wordt de tijd van de vaststelling der grondwet, het jaar 1815, bedoeld; en wel volgens den oud-minister. Heemskerk, de begroo ting van 1816, die op grond van de in 1815 genoten toelagen is opgemaakt.

Dat is gewaarborgd; meer niet.

Bij de debatten over de jongste grondwetsherziening is uitdrukkelijk gestaafd, dat de Staat grondwettig verbonden is tot uitkeering der ongeveer 15 ton, ten behoeve van alle kerkgenootschappen tezamen op de begrooting van 1816 voorkomende, maar niet tot de 7 ton meer, die de begrooting van 1887 aanwees.

C. noemt nu een en ander op, wat al, wat niet grondwettig gewaarborgd is. Wèl bijv. /9000 reeds door koning Lodewijk aan de Lutherschen, en/12000 in 1814 aan de Remonstranten toegekend; maar niet de ƒ8000, waarmede in 1816 de toelage aan laatstgenoemden werd verhoogd. Niet de kindergelden, verbonden aan de Hervormde standplaatsen, die deze toelage eerst bij Kon. Besl. van i April 1816 No. 65 ontvingen; niet bijv. de traktementen der vier jongste Hervormde predikantsplaatsen te Rotterdam, of van de drie nieuwe leeraren aan Den Haag eerst veel later toegestaan; niet de verhooging tot ƒ200 van het academiegeld voor zoons van de Hervormde predikanten; niet de alteratanta tusschen 1820 en '80 aan tal van Hervormde, Doopsgezinde en andere gemeenten toegekend. In ieder speciaal geval, voor iedere gemeente, voor elke geldelijke toelage van welken aard ook is de vraag: Wat werd reeds in 1815 gegeven ?

at staat vast, het verdere niet.

Zoo staan de zaken. Wat volgt hier nu naar het oordeel van den Mennoniet uit?

Intusschen spreekt vanzelf, dat hieruit niet de gevolgtrekking zou mogen gemaakt worden: de regeering mag met de niet grondwettig gewaarborgde subsidiën maar doen wat zij verkiest. Zij mag — en zal ook — natuurUjk niet zonder billijke aanleiding en reden, er eenige intrekken. Zij mag niet bijv. het eene kerkgenootschap laten behouden, wat zij aan het andere ontneemt. Onze wetgeving kent — het wordt herhaald — geen onderscheid tusschen de kerken in dezen.

Een regeering die dat onderscheid ging maken, zou grondwetschennis plegen.

Wat nu de vacatuurpenningen betreft, d. i. het uitbetalen van het traktement ook in tijd van vacature, om daardoor in de kosten van predikbeurten enz. te voorzien: deze zijn aan de Lutherschen, Remonstranten en Doopsgezinden eerst toegekend in 1816, nog uitgebreid in 1837. De regeeriug is dus in haar recht, als 'zij deze besluiten toepast, zooals zij oirbaar acht, zelfs als zij ze mocht intrekken. Alleen mag gevraagd worden, zegt C, waarom juist te onzen nadeele besluiten genomen, terwijl aan anderen voor deelen worden gelaten, die op geen anderen grond dan dergelijke besluiten rusten ? Of had de onbeperkte uitbetaling der vacatuurgelden aan alle Hervormde gemeenten reeds in 1815 plaats ?

C. stipt nu kortelijk een en ander aan, waaruit de groote ongelijkheid in de toekenning der verschillende toelagen voortvloeide.

Nadat de regeling, in 1795 bepaald, nog niet eens ten volle tot uitvoering was gekomen, trad onder koning Lodewijk een geheel andere toestand in. Eerst was volstrekte scheiding de leus geweest, later trad behartiging van de belangen aller kerken op den voorgrond, en — moge heden ten dage onze beschouwing een geheel andere zijn — daaruit is het grond wetsartikel, dat thans nogvan kracht is, voortgekomen.

Wat er van de goederen, vroeger der heerschende kerk toekomende, moge geworden zijn, aanspraken daarop gelden thans niet meer Van 1814 af werden telkens bij afzonderlijke koninklijke besluiten tal van bepalingen over geldelijke uitkeeringen ten behoeve van gemeenten en kerken gemaakt. Ze werden gemaakt naar voorkomende en gebleken behoeften, en dit is het geval gebleven ook na 1815 voor al die uitkeeringen, welke bij de grondwet niet gewaarborgd iijn. Vaste regelen golden daarbij niet, of zij golden zelden lang. De eene minister was vrijgevig, de ander niet. 't Is niet, dat onrechtvaardig werd te werk gegaan, maar geen andere regeling gold erbij dan die der billijkheid met het oog op de behoeften in ieder bijzonder geval, waarin hulp en voorziening werd gevraagd. En het oordeel daarover was uit den aard der zaak bij verschillenden ook verschillend. In dezen tak van dienst regeert nu eenmaal het goedvinden van iederen tijdelijken minister.

Tegenwoordig echter is er voor den Staat geene aanleiding meer, indien laij al niet het eenmaal toe gestane intrekt, nog nieuwe toelagen te gaan verleenen. C. acht het dan ook volkomen natuurlijk, dat uit de schatkist, die uit de opbrengsten aller ingezetenen wordt gevuld, sommige gemeenten of kerken veel, andere niet trekken. Terwijl hier uit 's lands kas niets wordt ontvangen, geschiedt dat elders, schoon in ongelijke mate, wel, en dit berust niet op onze historische rechten, niet op afgetrokken redeneeringen, maar op art. 171 der grondwet en op de volkomen grondwettige uitvoering, sinds 1815, in overeenstemming met de algemeene zienswijze in ons vaderland, door de regeering daaraan gegeven.

C. acht het dan ook volkomen verklaarbaar en wet telijk, dat naar evenredigheid de Doopsgezinden minder dan sommige andere gemeenten van den Staat trekken; dat hebben zij zelven gewild.

En dan concludeert hij met de quaestie van het voluntary principle voor de Mennonieten te bespreken.

De rest, zijner artikelen wijdt hij hoofdzakelijk aan het verhaal van wat over het al of niet wenschelijke der aanneming van staatsgelden onder de Doopsgezinden is voorgevallen, en hoe vooral Ds. S. Muller er op stond, dat hunne gemeenten zich geheel vrij zouden maken of houden van alle staatstoelagen. De belangrijke bijzonderheden, die hij daaromtrent mededeelt, moeten wij voorbijgaan. Hij voor zich huldigt Muller's rigorisme in dezen niet. Werd ooit voorgesteld art. 171 der grondwet te schrappen en voortaan aaa alle gezindheden — met overgangsbepalin gen — alle landsgelden te onthouden, hij zou het toejuichen en de Doopsgezinden daartoe moeten medewerken. Het nadeel, het gevaar zelfs voor sommige gemeenten, zou dan niet mogen opwegen tegen de zegepraal van een op zichzelf juist en voor alle Christelijke gemeenten heilzaam beginsel. Maar hiertegen komt hij op, dat de Doopsgezinden zouden wenschen van alle landstoelagen af te komen. Dat zijn edelmoedige woorden ten koste van zustergemeenten, die er anders over denken en die aan hare grondwettige aanspraken wel degelijk waarde hechten. De gemeenten, die ze mogen laten gelden, zijn nu eenmaal ingericht op een voet, die dat geld onmisbaar voor hen maakt.

Dit laatste is niet zeer kloek gesproken.

Staatsgeld onmisbaar! Dat zou deze Mennoniet ook niet zeggen, zoo het oude geloof van Menno er nog bij hen inzat.

Belangrijk is wat de Hoop opmerkt naar aanleiding van een debat op de Friesche Predikantenver eeniging :

Op de vergadering der Friesche Predikantenvereeniging, 13 Sept. te Leeuwarden gehouden, werd door den heer Vrendenberg, pred. te Warga, de vraag ingeleid: Of men Christen kan zijn %»nder geloof aa persoonlijke onsterjelijkheid? Dat zulk een vraag i het geheel op eene predikantenvergadering besproken wordt, teekent. Volgens referent, kan iemand, die niet aan persoonlijke Onsterfelijkheid gelooft, wel d lijk een Christen zijn. «Tot het essentiëele van het Christen zijn doet het er niet toe, of iemand gelooft aan persoonlijke onsterfelijkheid. In de mythe der opstanding zien wij het leven uit den dood. Met de jaren neemt ons zelfbewustzijn toe en staat het: Weest volmaakt, ons steeds klaarder voor den geest; doch wat de persoonlijke onsterfelijkheid betreft, referent kan hem, die deze verwerpt, nog best een Christen noemen; hij stelt »geen grenzen".

Door dr. Wagenaar, van Leeuwarden, werd tegen deze dwaasheden aangevoerd, dat het geloof voorden Christen aan de onsterfelijldieid geloof is aan de op standing van Christus, en dat gelijk wel iemand zon der arm of been, maar niet zonder hoofd of hart een levend mensch kan heeten, zoo ook niemand Christen kan zijn zonder geloof aan de persoonlijke onsterfelijkheid, aan persoonlijk eeuwig voortbestaan.

Andere predikanten (modernen) meenden, dat moderne theologen niet, op de paden der moderne theo logie, noodwendig moeten komen tot ongeloof aan de onsterfelijkheid, al komen sommigen er toe. Een enkele meende nog, dat het geloof aan onsterfelijk heid behoort »tot de essentiëele leer van Jezus", en dat iemand die er niet aan gelooft, den Christennaam niet dragen kan.

In de beantwoording der verschillende sprekers drukte de referent het nog eens uit, dat het geloof van het zelfbewuste, het onsterfelijke het hoogste is, maar dat wie nog zoover niet is, toch wel een Christen mag heeten, terwijl hij beaamde, wat een ander predikant, dominee Van Loon, gezegd had, dat, gelijk de Mohammedaan aan zijn Mohammed zich verbond gevoelt, zoo ook de Christen aan Jezus.

Naar aanleiding van zulke droeve feiten vraagt de redactie nu:

Zullen de oogen van hen, die nog onder de Organisatie bleven, in den waan, dat zij de kerk der vaderen is, niet opengaan voor het schrikkelijk feit, dat naar den geest dier Organisatie, door hare predikanten openlijk mag worden ontkend, mét de persoonlijke onsterfelijkheid van den mensch in het algemeen, de persoonlijke onsterfelijkheid van den Heere Christus in het bijzonder, en zijne opstanding uit den dood een mythe, een sprookje, mag worden genoemd ?

Niemand onder de Organisatie zegge: «Met zulke predikanten heb ik niets uit te staan; zij zijn mijne predikanten niet, en tk ben er niet verantwoordelijk voor, dat zij zulke gruwelijke leer kunnen verkondigen en toch predilcant in het Kerkgenootschap blijven." Want ieder lid van het Genootschap is verantwoordelijk voor hetgeen in dat Genootschap plaats vindt krachtens de reglementen van het Genootschap; en als dominee Vrendenberg of dominee Lieftinck c. s. door de Synodale Besturen gehandhaafd worden in hunne quasi rechten, om de waarheid te bestrijden, dan geschiedt zulks in naam en onder verantwoording van ieder lid van het Genootschap.

Dit is volkomen juist.

Dit alles geschiedt mede op naam van Dr.

Van der Flier, Ds. Felix, Dr. Van Ronkel, en wie meer nog onder zulk een organisatie leven kunnen.

KuypER.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 september 1889

De Heraut | 4 Pagina's

Uit de Pers.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 september 1889

De Heraut | 4 Pagina's