GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Collegiaal stelsel.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Collegiaal stelsel.

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

V.

Zoo komt dan Boehmer tot deze conclusie : Een geïnstitueerde plaatselijke kerk is een genootschap of collegium, dat geen deel van het Staats wezen uitmaakt, maar op de wijze van gewone vereenigingen, in den Staat optreedt; waarover dus aan de Overheid evenals over alle vereenigingen een uitwendig hoogheidsrecht (ius circa sacra) toekomt; en dit laatste wel indien zin, dat de Overheid dit recht blijft behouden, ook al verloochent ze de Christelijke religie, ja, al vervolgt ze haar.

Nu bestaat er én in den boezem van deze genootschappen én voor deze genootschappen zeker recht, hetwelk den naam draagt van kerkrecht.

In den boezem dezer genootschappen is dit recht van gelijken oorsprong als het recht in elke vereeniging. D. w.> «ë. de personen, die de vereeniging vormen, bezitten het recht om uit te maken, op welke bedingen ze overeenkomen, en op v/elke wijze ze voor later een eventueele wijziging van dit oorspronkelijk pactum of statuut willen regelen.

Wordt er een zanggezelschap, een letterkundig genootschap ofeen vereeniging voor volksvermaak opgericht, dan treden eenige personen saam, die over en weder hun wil verklaren, om voor het aangegeven doel saam te werken en alsnu statuten maken waaruit blijkt: i". wat ze beoogen; 2". op welke bedingen ze zich tot het bereiken van dit doel vereenigen; en 3°. op wat wijs later wijziging van dit statuut mogelijk zal zijn.

Slechts in één opzicht zijn ze bij het opmaken van deze statuten niet vrij. Ze treden namelijk in den Staat op, en de Overheid heeft een wet, die bepaalt, aan welke vereischten een genootschap of vereeniging voldoen moet, om vereeniging in den Staat te kunnen zijn. Het doel mag niet slecht zijn; de middelen ter doelsbereiking niet onzedelijk; de rechten der ledere moeten gewaarborgd zijn; de saamstelleade deelen moeten personen zijn; er moet eea bestuur zijn aangewezen enz.

In dezen vorm moet dus elk genootschap en elke vereeniging zich schikken; waarbij de Overheid uiteraard het recht blijft be^ houden, om morgen den dag haar wet op de vereenigingen te wijzigen, waaruit dan voor deze vereeniging weer de noodzakelijkheid zal voortvloeien om zich naar deze wijziging te schikken.

Welbezien moet men dus zeggen, dat de architectonische bevoegdheid in zake vereenigingen en genootschappen bij de Overheid berust; dat deze hierbij aan de burgers zoo veel en zoo weinig vrijheid kan laten als haar goe4 dunkt; dat alsnu in dit kader aan de burgers het recht verblijft om een vereeniging, naar het aangegeven model, in te richten; en dat in deze vereeniging het huisrecht geboren wordt uife den wil der saamtredenden.

Welk karakter dragen nu deze regelingen; statuten en overeenkomsten.' Waar ligt de wortel waaruit ze opgroeien? "

En hierop antwoordt Boehmer zeerjuist: deze regelingen of statuten vloeien niet voort uit eenig gezag, waarmee ze worden opgelegd, maar uit den wil der saamtredenden. Ze hadden zich niet behoeven te binden; maar ze hebben goedgevonden zich wel te binden. Waar ze een bestuur over zich erkennen, regeert dus dit bestuur alleen krachtens door hen zelven verleende volmacht en hebben zij zich aan dit bestuur niet te onderwerpen dan zooverre ze dii zelven zoo gewild hebben.

Want wel gaat er gezag van de Overheid uit, maar dit gezag schept geen recht binnenshuis; integendeel het bepaalt slechts op welke bedingen de saamtredenden zelf in eigen boezem het huisrecht zullen kunnen vaststellen.

En na nu aldus den aard en het wezen van een genootschap en van zijn staatsrechtelijke positie te hebben uiteengezet, verklaart Boehmer nu zonder aarzelen, dat het alzoo ook met de kerk staat. Niet wat aangaat de onzichtbare kerk, die een goddelijke en niet een menschelijke gemeenschap uitmaakt, en waarmee men in rechten niets uitstaande heeft; maar wel wat aangaat de kerk in het zichtbare, de kerk gelijk ze plaatselijk of provinciaal of nationaal als genootschap en instituut optreedt.

Zulk een kerk, locaal, provinciaal of nationaal, is en blijft altoos een genootschap, bestaande (niet uit kerken noch uit belijders) maar uit burgers. Deze burgers, levende in den burgerstaat, bezaten het recht om onder de overhoogheid van den Staat op den voet door den Staat verordend, eene vereeniging, een gemeenschap, een collegium of genootschap op te richten.

Dit nu hebben deze burgers gedaan, en ze hebben het gedaan, gelijk ze het niet anders doen konden, in den vorm van zulk een vereeniging als de Overheid bij landswet bepaald had, dat vereenigingen moesten zijn.

Binnenshuis daarentegen is deze groep burgers vrij om te doen wat ze willen. De Overheid levert het huis waarin ze wonen zullen, maar hoe ze dit huis wenschen te meubileeren en in te richten, en hoe ze er in wenschen huis te houden, is aan hun eigen keuze overgelaten, mits ze hun huisorde maar m^ededeelen, opdat c. q. de Overheid de rechten vanden een tegen de rechten van den ander beveiligen kunne, en ook kunne toezien, dat het niet een verkapte Nihilistenbende is die saamkomt.

Doch voor het overige kunnen ze binnenshuis doen wat ze verkiezen. Dat gaat de Overheid niet aan. En voor zooveel er binnenshuis recht zal gelden, ontstaat dat recht ook in de kerk puur door overeenkomst, door het pactum, door het statuut. Alleen dus met dit statuut kan gerekend, alles naar dit statuut geoordeeld worden. Anders dan dit statuut kent de Overheid niet. Hebben de leden zich dus onvoorzichtig op eenmaal voor altoos gebonden en zich van hun vrijheid beroofd, en staat dit in het statuut, dan gedraagt zich de Overheid daarnaar en beschouwt de leden als voor altoos van hun vrijheid verstoken; mits de statuten maar niet verder gaan dan de wet op de vereenigingen gedoogt.

Het bedenkelijkste is hierbij nog, dat ook Boehmer het rebus ipsis et factis huldigt.

Hij oordeelt namelijk, dat vooral een kerkgenootschap aanvankelijk een zoo weinig ontwikkeld genootschap is, dat de toestemming tot de statuten en de bewilliging in hetgeen deze statuten inhouden, ook stilzwijgend kan geschieden, en aan deze stilzwijgende toestemming kent hij evenzeer geldende kracht toe als aan een onderteekening met eigen hand.

Een beginsel daarom toegelaten, overmits steeds aan een iegelijk de vrijheid verblijft, om op staanden voet dit genootschap te verlaten. Dit is de veiligheidsklep. Ge gaat er dan wel naakt uit, tenzij het in de statuten anders bedongen is, maar ge kunt er dan toch uit.

Juist uit den aard van het genootschap vloeit voort, dat het u niet langer houden kan, dan gij zelf wilt. Een bepaling in de statuten waarbij ge ook van dit recht afstand deedt, zou de Overheid niet toe laten.

Er is dus in zulk een kerkgenootschap geen spoor van eenig gezag van den Christus, ja, er is voor dit gezag geen plaats. Het kerkgenootschap qua talis is de meest absolute loochening en ontkenning van elk gezag van den Christus als Koning, Niet uit sijn wil, maar uit den wil der burgers komt het recht. Want wel kunnen deze burgers bepalen, dat hun regeling in overeenstemming met Gods Woord moet zijn, maar dan grijpt dit plaats, niet omdat Gods Woord gegezag heeft, maar omdat zij als vrije burgers goedvinden, zoolang en voor zooverre hun goeddunkt, gezag aan dit Woord toe te kennen. Ook Gods Woord geldt alleen hij commissie.

Want wel erkent Boehmer dat de leeraren aan het Woord gebonden zijn, maar zegt hij, dit geldt niet in rechten. Christus is geen koning, maar alleen doctor in de kerk. Haar leeraar. Hij kan dus wel aan de leeraren aanraden om zijn Evangelie te prediken, maar ze er niet toe dwingen. En zoo ook kunnen de leeraren in de kerk wel de burgers aanraden om zich aan het geloof te houden, maar in rechten geldt ook dit niet, dan voorzoover ze dit zelven bepalen, en voor zoolang ze er zich aan onderwerpen.

De twee sferen van het Statuut en van de Belijdenis raken elkaar niet. In de sfeer van het Statuut geldt recht en dwang, maar in de sfeer der Belijdenis alleen vermaaing en aanrading. En uit dien hoofde laat de Overheid zich met de confessioneele quaestie nooit in.

Reeds de eenvoudige uiteenzetting van dit stelsel van Boehmer zal het duidelijk maken, welke geest hier te lande in 1816 doordrong.

Zien we in een volgend artikel, wie hier te lande de apostel van dit goddelooze kerkrecht was.

KüYPER.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 oktober 1889

De Heraut | 4 Pagina's

Collegiaal stelsel.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 oktober 1889

De Heraut | 4 Pagina's