GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Gij hebt mij het pad des levens bekend gemaakt.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Gij hebt mij het pad des levens bekend gemaakt.”

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Gij zult mij het pad des levens bekend maken: verzadiging der vreugde is bij uw aangezicht; liefelijkheden zijn in uwe rechterhand, eeuwiglijk. Psalm i6: ii.

In het ontsloten graf van den Christus, die verrees, opent zich de weg, die op de Godsstad uitloopt; in den hof van Jozef van Arimathea ontsluit zich de poorte des levens.

Mysteriën zijn het, en zullen het, tot ook wij eens in die eeuwigheid zijn, voor ons blijven; maar dit weten we dan toch, dat we nu nog 0^ aarde zijn, en dat het Vaderhuis in de hemelen ligt, en dat er dus een weg moet zijn, waarlangs ge van de aarde naar dat Jeruzalem, dat boven is, zult komen.

Wie nu oppervlakkig leeft, denkt daar verder niet over na. Voor zulk een is het geneeg, dat hij voorshands de wereld geniet; en is dat eenmaal uit, dan moet hij sterven; en dan.... nu ja, dan zal dat sterven hem, naar hij waant, wel ongemerkt en vanzelf in die wondere zalige eeuwigheid overtillen.

Met den blinddoek voor de oogen wandelt inen dan op zijn graf aan; denkt er zelfs liefst zoo weinig mogelijk over na, en stelt den dag zijns doods verre; tot dan eindelijk het altoos gevreesde oogenbhk ons plotseling overvalt; en dan ja, moet het, en geeft men zich willoos over, waar toch geen weerstand baten zou; o, God zal dan voor het overige wel zorgen. Die God, dien men zoo lang vergat te dienen, heeft ons immers de heerlijkste belofte doen toekomen. Die God is zoo genadig, zoo barmhartig. Ontfermer is zijn naam!

Hoe dat zijn zal, als onze ziel van ons lichaam gescheiden is; in wat toestand we na die ontzettende uiteenscheuring van ziel en lichaam ontwaken zullen; en wat er eens van ons lichaam zal worden; het zijn allemaal wel vragen, die soms de belangstelling prikkelen; maar toch men leeft er niet in; liefst glijdt men er over heen.

Maar, God zij lof, er is toch onder de kinderen der menschen ook nog een geslacht van wie den Heere vreezen, en hen, die daarbij zijn opgeschreven, laat zoo stuitende oppervlakkigheid onvoldaan.

Deze zijn mannen en vrouwen, ouden en jongen van dagen, wier hart nu reeds in die geheimzinnige eeuwigheid hun element vond, waarin ze leven. Of ze al zeventig en tachtig jaren op deze aarde blijven vertoeven, dit is hun nog slechts een onnoembaar klein stukske van hun aanzijn, dat zich geheel verliest bij het indenken van die stoorlooze eeuwigheid, waarvoor ze geschapen zijn. En daarom is en blijft die eeuwigheid hun de hoofdzaak. Niet hoe ze het nu hebben, maar hoe ze het dan zullen hebben, is de brandende levensvraag, die heel hun ziel inneemt.

Niet alsof ook zij niet uren en dagen van geestelijke versuffing zouden kennen, dat ze als in een slaap omwandelen en schier geheel in het leven dezer wereld opgaan. Maar in die versuffing blijven ze dan toch niet. Ze worden er telkens weer uit wakker. En als ze dan weer wakker zijn, dan dringt hun oog door de wolken henen, en voelen ze krachtig en diep, hoe nu eerst het leven van hun hart weer tot zijn recht komt.

In die dagen van geestelijke versuffing droomden ze; nu leven ze weer; en nu neemt de vraag naar die eeuwigheid weer heel hun hart in.

Nu weten ze weer en beseffen het met al de diepte van hun gemoed, dat ze hier niet wonen, maar slechts doortrekken; dat ze hier geen blijvende plek hebben, maar pelgrims zijn, die zich naar de stad met de paarlen poorten op reis bevinden. En daarom boeit hen nu, o, zooveel minder wat om hen heen is, en richt zich hun oog met veel sterker spanning op de heerlijkheden die ze tegengaan.

De verwachting van wat te komen staat, neemt ziel en zinnen bij hen in.

En dit overkomt hun, niet door berekening, niet als vrucht van diepzinnig nadenken, maar uit innerlijken drang. Ze weten met Jeremia wat het is, vuur in zijn beenderen te voelen. Als er een vonk van heilige geestdrift in de borst wordt ontstoken. Als een bezieling, die met eiken weerstand spot, ons innerlijk verteert.

Hunner is de honger, hunner de dorst naar het leven. En dat leven vinden ze hier op aarde niet.

Want wel schijnt het anders, en maakt het soms den indruk, alsof het leven reeds hier op aarde met volle teugen kon worden ingedronken. Maar meer dan sckijn was dit nooit» Altoos vlood het pas ingedronken leven ijlings weer weg; en onvoldaan en onbevredigd, gevoelden we telkens den ouden honger en denzelfden dorst naar wat leven heeten magi weer branden in de aderen onzer ziel.

Wat hier over ons aanzijn hangt is een doodschaduw, die soms even optrekt, maar zich telkens weer even donker en somber over ons uitbreidt. En al zijn er enkele gelukskinderen, die uitpuilen van kracht en gezondheid, zorge noch verdriet kennen, en op wier levenspad de zon van voorspoed en geluk niet schijnt onder te gaan, toch leert bitter droeve ervaring het aan duizenden bij duizenden wel anders, en Mozes' klachte > dat onze jaren zeventig jaren zijn en zoo we zeer sterk zijn tachtig jaren, en dat het meeste van die moeite en verdriet is", vindt nog altoos een heldere echo in hun hart.

En toch, ook al ware u het levenssnoer in zeer liefelijke plaatsen gevallen; al ware u de beker des lijdens schier nimmer aan de lippen gezet; en al gleedt ge in bijna ongestoord geluk door al uw levensdagen, toch zou, zoo ge kind van God zijt, daarmee de honger, de dorst naar het leven niet ophouden u inwendig te verteren.

Levensgeluk is nog geen zielsgeluk.

Het hart vraagt om hooger, om iets beters, om iets meer. Al de wereld in uw hart geworpen zou de oneindige diepte die daar gaapt, nooit kunnen vervullen.

Wat komt om te gaan en verschijnt om te verdwijnen, is ijdelheid, maar geen leven in eigenlijken, vollen zin. Het leven waar uw hart om roept en naar dorst is leven zooals het bij God is, leven zooals Gods engelen het bezitten, leven zooals het eeuwig stroomt in dat beter paradijs daarboven, waarin geen Satan ooit inbreuk zal doen»

Zulk een leven, dat, als men het heeft nooit meer weggaat. Niet nu drinken en straks weer dorsten. Maar zooals Jezus het zei: »Wie drinkt van het water, dat ik hem geven zal, die zal niet meer dorsten in der eeuwigheid." Ja, sterker nog, zulk een leven dat ons niet druppelsgewijs van buiten toevloeit, maar om het nogmaals met het eigen woord van Jezus te zeggen, »in ons wordt tot een fontein van levend water, springende tot in der eeuwigheid!"

En dat leven kent Gods kind, o, gewisselijk; zonder dat leven zou hij Gods kind niet zijn; maar hij bezit het hier nog slechts door geloof, en wat hij zoekt en najaagt, is om dat leven door de aanschouwing te genieten. Er niet maar de kiem van in zich te dragen, maar van al wat dit leven belemmert ontslagen te worden, en in dit eeuwige zelf in te zijn en er zijn bestaan in te hebben.

En daarom zoekt hij een pad, daarom vraagt hij naar een weg, waarlangs hij uit dit ijdele aanzijn naar dat volle, rijke, eeuwige, goddelijke leven komen kan. Op aarde stuit hij altoos op het zichtbare, stuit hij altoos op de koperen deuren van harde noodzakelijkheid, stuit hij aldoor op de loodrechte rotswanden van de vallei der schaduwen des doods.

En toch moet er een weg zijn.

Alles in hem profeteert dat er een weg is; dat er een mogelijkheid moet bestaan, om die koperen deuren te verbreken; en dat er een verborgen pad meet zijn, waarlangs men over de rotswanden van den dood toch in de eeuwigheid kan overgaan. Kan overgaan met al wat ons heilig was op aarde en met achterlating van al wat op aarde onze ziel benauwde. Kan overgaan niet naar de ziel alleen, maar met ziel én lichaam, naar heel onzen persoonlijken mensch.

En dat pad nu heeft Christus door zijn verrijzenis ontsloten, die weg des levens is hem het eerst door den Eeuwige bekend gemaakt.

Want zie, om hem te binden en hem den weg te versperren had al de macht van dood en graf zich opgemaakt; en toch, zie daar is hij, uw Heiland, uit den dood in het leven wedergekeerd, naar ziel en lichaam, in de volle onverzwakte kracht van zijn goddelijk Middelaarschap ; en nu kan hij niet meer uitsterven; de dood heerscht niet meer over hem; zijn bestaan is nu niet meer van deze aarde; nog op aarde toevend leeft hij reeds in de eeuwigheid en doet den adem dier eeuwigheid, om zich op aarde ruischen. l k l t s n

Niets stuit, niets bindt hem meer. Er is geen slagboom meer op zijn weg, geen struikelblok meer, dat het pad des levens voor hem versperren kan.

Hij voer op ten hemel, en toont wel waarlijk in dat opvaren, dat het pad des levens voor hem ontsloten is.

En nu laat hij koorden der liefde neder, en omwindt daar het hart zijner verlosten mede, en trekt ze tot zich, en doet ook hen over eiken tegenstand triomfeeren.

Hij vond het. pad en nu wijst hij het aan al Gods uitverkorenen. t

Zoo wierd hij aller Gids en Leidsman, voor wie achter hem aan wil komen.

En zoo gaat de zegetocht door, een schare die niemand tellen kan, een stoet zonder einde van kinderen Gods, die hemelwaarts trekken langs het pad des levens, dat Jezus ons ontsloot. k h z d

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 april 1890

De Heraut | 4 Pagina's

„Gij hebt mij het pad des levens bekend gemaakt.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 april 1890

De Heraut | 4 Pagina's