GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Genademiddelen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Genademiddelen.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZONDAGSAFDEELING XXVIII.

Mij aangaande, dit is mijn verbond raet hen, zegt de Heere: ijn Geest die op u is, en mijne woorden, die Ik in uwen mond gelegd heb, die zullen van uwen mond niet wijken, noch van den mond van uw zaad, noch van den mond van het zaad uws zaads, zegt de Heere, van nu aan tot in eeuwigheid toe. Jesaja 59 : 21.

De Kinderdoop.

VI.

De vraag, waar we than.5 aan toe zijn, is van het uiterste gewicht én voor de zuiverheid der Belijdenis, én voor de practijk van het Chiistelijk leven, én voor de toekomstige ontwikkeling der Cliristeüjke kerk op aarde, en kan kort en zakelijk in dezer voege worden uitgedrukt: Welke kinderen zijn onder het zaad der kerk te rekenen f

Hierop nu hebben de officie.Ie staatskerken, of ook gewezen staatskerken, die nog in de oude sleur voortleven, bijna eenparig geantwoord: > Aüe kinderen, die op het terrein der kerk geboren zijn, of er voorgoed op gebracht worden"; terwijl de oude Anabaptisten en de huidige Baptisten, uit reactie legen deze overdrijving, slechts dezulken onder het zaad der kerk wilden en nog willen rekenen, die openlijk professie doen van hunne toebrenging tot den Christus. Feitelijk komt dit op alles of niits neer. De staatskerken nemen onder het zaad der kerk alle jonggeborenen op, en het Baptisme sluic alle jonggeborenen uit.

Toch heeft noch de ééne noch de andere belijdeni.t! duurzaam bevredigd. Ook onze huidige Baptisten voelen zeer wel, dat een kind uit Christenouders geboren, niet geheel op ééne lijn staat met een Joodsch kind of een kind in heidensche landen geboren. En omgekeerd is er in onze massale staats-of volkskerk telkens zeker verzet der conscientie aangeteekend tegen het zonder onderscheid doopen van elk kind, dat ten Doop gepresenteerd werd. In onze eeuw kwam dit verzet het meest en het sterkst uit bij de onechte kinderen; vooral zoo de ongehuwde moeder reeds meerdere kinderen te haren laste had, en wclbezien niets dan een hoerenleven leidde. En zonder nu te willen zeggen, dat dit laatst bedoelde verzet van een helder inzicht in de Gereformeerde belijdenis getuigde, sprak ook hieruit toch een duister besef, dat het zaad der kerk niet alle jonggeborenen omvat, en dat de regel voor den overgang in de geslachten, onder het Nieuwe Verbond, anders diende te worden opgevat dan onder het Oude.

In deze tegenstelling toch tusschen Oud en Nieuw Verbond schuilt op dit punt al het verschil. De staats-en volkskerken die zon­ der onderscheid alle jonggeborenen, voorzooverre ze op het terrein der geïnstitueerde zichtbare kerk het levenslicht zagen, plegen te doopen, passen ook nu nog op da wereldkerk eenvoudig den regel van het Oude Verbond toe. Onder Israël toch ging die regel door. Al wie uit Joodsche ouders, op het erf van Israels volksstaat, geboren was, - of door duurzame dienstbe trekking in Israels volksleven wierd opgenomen, moest besneden. God zelf had, in zijn last aan Abraham, dien alomvattenden regel met zoovele woorden ingesteld. In verband hiermee stelde men nu eenvoudig voor Israël de zichtbare kerk in de plaats, en bediende diensvolgers den Doop toe, aan elk kind, dat gepresenteerd wierd als binnen de grenzen dier kerk geboren, of door duurzame betrekking in die kerk opgenomen. E'.i dit nu was ontegenzeggelijk een fout; een niet genoeg letten op het onderscheid dat tusschen het Oud en Nieuw Verbond bestaat; en in verband hiermee een poging om aan de kerk in de onderscheidene landen dat natio7iaal karakter te kenen, dat wel oudtijds de kerk van Isrjiël droeg, maar dat juist opgeheven en voorgoed weggevallen is door het optreden der wereld'e.t.ïV.

De kerk van het Nieuwe Verbond kent geen nationale grenzen. Ze is één over de geheele wereld. En zij, die over de geheele wereld tot deze ware kerke Christ? behooren, vormen te zamen het volk des Heeren, een eigen heilige natie, het Israël Gods. Hieruit nu volgt rechtstreeks, dat het onderscheidend kenmerk, waardoor dit volk des Heeren onder het Nieuwe Testament, van de volkeren en natiën der wereld onderscheiden is, niet kan gelegen zijn in vleeschelijke afstamming of in het behooren tot een dusgenoemds gedoopte natie, maar s; : eestelyk van aard moet zijn. Het oude Israë. had de bedeeling der schaduwen en dies moest heel zijn godsdienst symbolisch zija. Zoo droeg derha'.ve bij dit oude Israël alles een uitwendig, tastbaar karakter. De stoffelijke levitische onreinheid was beeld der zonde. Het taslbire oftjrdier, welks bloed vergoten wierd, was beeld van de verzoening. Het land Kanaüi was slbeelding van den hemel, En zoo ooV het vlesschelijk geboren volk beeld van het geestelijke volk Gods. Maar gelijk het nu een rechtstreeksche verloochening van den Cliristus en zijn kruis is, zoo men ook na Golgotha, onder het Nieuwe Verbond, de zichtbare offeranden nog wil handhaven, evenzoo is het een rechtstreeksche aanranding van de ordïnantiöa des Nieuwen Verbonds, zoo men de kerk der nieuwe bedeeling nog op vleeschelijke wijze nationaal indeelt. In dien geest van een „vaderlandsche" kerk te spreken is het lichaam van Christus verscheuren, De kerk heelt haar vaderland in de hemelen, niet op aards onder eenige natie of eenig volk. En haar eigenlijk, van God gewild karakter, ligt niet hierin, dat ze nationaal^ maar dat ze kemelsck, en dus geestelijk van aard zal zijn.

Gelijk de heilige - Ap> .", ' d zoo scherp, niets sparend en doorlastend den Joodschen geest bestreed, die in zijn dagen de Besnijdenis, de viering der dagen en der offeranden, nog na den Pinksterdag wilde in stand houden; en gelijk onze vaderen in de dagen der Reformatie zoo geestelijkmoedig tegen den Joodschen zuurdeesem optraden, die in Romes kerk was ingeslopen; even beslist en kloek hebben wij ons te weer te stellen tegen den Joodschen geest die ook nu weer in het schermen met de Volkskerk spookt. Heel het denkbeeld van zulk een volkskerk, nationale kerk of vaderlandsche kerk is niets dan een Joodsch inkruipsel; een mengen van een Oud-Testamentisch denkbeeld in de zaken des Nieuwen Verbonds; en alzoo een openbare verloochening van de heerlijke belijdenis des apostels, dat dit het groote mysteria is, voor vroerere eeuwen wel verborgen, maar nu aan zijn heilige apostelen geopenbaard, dat de heidenenen mede-erfgenamen zijn 'geworden en van hetzelfde lichaam.

In zooveire nu de vroegere Anabaptisten en tegenwoordige Doopers voor deze zonde der kerk een open oog hadden, moet hun verzet tegen den Kinderdoop niet geminacht, maar gewaardeerd. Zij toch hebben diep gevoeld, dat de kerk des Nieuwen Verbonds weer verdoold was in Jood.sche dwaal weger; en skciits hierin grepen: ze mis, dat ze bij hun poging, om voor den vleeschelijken maatstaf een geestelijken regel in de plaats te stellen, zelven öwgeestelijk te werk gingen. Ze waanden namelijk den geestelijken maatstaf daarin gevonden te hebben, dat ze teruggingen op de belijdenis van ósn jongen man of de j'> r.gedoch-ter, die zich voor het ontvangen van den Doop aanmeldde; en ze zagen geheel voorbij, hoe óók deze Belijdenis slechts Jiitwendiq kan beoordeeld worden; hoe r.i; ts waai borg oplevert tegen schijn-htM] denis; en hoe niet de belijdenis zelve geestelijk is, maar geestelijk alleen het genadewerk, waaruit de waarachtige belijdenis voortkomt. En de uitkomst, gelijk rata die bij onz; Doopsgezinden, en onder de Eogelsche Baptisten kan waarnemen, heeft dan ook op bittere wijze hun schoone verwachtingen te leur gesteld. Ten onzent toch is de Doopsgezinde broederschap thans, op kleine uitzondering na, geheel in ongeloof vervallen. Wel schuilen l.ier en daar onder hen nog enkele _ zuivere predikers en belijders der waarheid; maar als vereeniging, als broederschap, als gemeenten zijn ze bijna nog erger dan de overige kerken van de waarheid afgeweken.. En desniettemin worden nog steeds alle dezejonge mannen en jongedochters, die feitelijk den Christus verloochenen, op dusgenaamde „belijdenis" gedoopt. Zoo was het ten onzent, en in Engeland deed zich gelijk verschijnsel voor. Iets wat voor den kenner sinds lang geen geheim meer was, maar thans door Spurgeons strijd tegen de Downgrade voor aller oog openbaar wierd. Toen toch Spurgeon, het gevaar gissende, eindelijk opstond om kloek en moedig voor de belijdenis van den Christus en zijn Woord op te komen, bleek, helaas, hoe verreweg de meeste Baptistische kerken en predikers reeds geheel van de v/aarheid waren afgevallen, en hoe Spurgeons eigen leerlingen zich in groote meerderheid tegen hem stelden. En dit kon niet anders. Immers het denkbeeld, alsof men door het doopen op belijdenis feitelijk in een anderen toestand was geraakt, was niets dan schijn. Men doopte toch een ieder die zich aanmeldde. De Doop ging toch voor allen door. En al het verschil bestond hierin, dat men den Doop in plaats van eenige weken, eenige jaren na de geboorte toediende. Zoo is dan het Doopersche wezen wel uit een gezond verzet tegen den Joodschen zuurdeesem in de Christelijke kerk geboren, maar zelf vond het geen betere oplossing der moeilijke quaestie, en gelijk het zich feitelijk voordeed, liep het uit op zelfbedrog, en door zelfbedrog op beschamende teleurstelling.

De fout der Doopsgezinden school hierin, dat ze bij hun poging om een geestelijken maatstaf in plaats van den vleeschelijken te stellen, mis hebben getast in het kiezen van dezen geestelijken maatstaf, en zich ten onrechte hebben ingebeeld, dat de Belijdenis daarvoor dienst kon doen. Wel vatte de éane groep onder hen deze belijdenis dieper op dan de andere; maar toch ook zij, die hun best deden, om deze belijdenis zoo geestelijk mogelijk te nemen, gingen feil. Htm standpunt was, dat iemand om den Doop te ontvangen, niet slechts belijden moest, da waarheid te zija toegedaan, maar ook persoonlijk tot wedergeboorte te zijn gekomen. Dit nu zou doel getroffen hebben, indien God de Heere het in der menschen macht had gesteld, om doar uitwendige tcekenen over iemands inwendige gebcorte te oordeelen. Maar overmits God dat niet deed, en het voor de kerk steeds onmogelijk zal blijven over iemands geestelijken staat te oordeelen, moest men hierbij wel afgaan, op hetgeen de Doop-candidaat van zichzeLven getuigde; en natuurlijk ontbrak hierbij elke waarborg voor waarheid. Zoo zijn dan ook zelfs door die sekten, die dit het scherpst en het meest precies dreven, herhaaldelijk mannen en vrouwen gedoopt, en gedoopt als wedergeborenen, die van achteren schandvlekken van de gemeente en openbare loochenaars van den Christus zijn geworden.

Dit alles nu sproot hieruit voort, dat deze Doopsgezinden bij hun keur afgingen op hetgeen de mensch deed, in plaats van gelijk de Gereformeerden deden, te vragen naar het werk Gods. De heilige Doop is een goddelijk merk gezet op het goddelijk werk. En daarom moet bij het zoeken naar een maatstaf voor den Doop een iegelijk misgaan, die dien maatstaf meent gevonden te hebben in eenige daad des menschen, v/ijl die altoos leugenachtig kan zijn. Duidelijk openbaart de Heilige Schrift ons, dat er nooit eenige geestelijke daad in den zondaar kan bestaan, tenzij er een geestelijk werk Gods in zijn ziele voorafga. Eerst werkt God de Heere levenmakend in den dooden zondaar, en dan eerst kan er bij dezen levendgemaakten zondaar van een geestelijk woord of geestelijke werking zijnerzijds sprake zijn. Van God, niet van den raeusch, gaat het werk der genade uit. En dit genadewerk Gods begint niet pas, als wij menschen oi; merken, maar heefc zija diepsten oorsprong van eeuwig, in het raadsbesluit des Heeren HEEREN. Uit de eeuwige, vrijmachtige verkiezing, vloeit alle heil ons toe. Die verkiezing is de wortel waaruit alle geestelijk werk opspruit. En als God de Heere zijh krachtens deze verkiezing naar een zondaar keert en wendt, om hem te begenadigen, is heel zijn bestel met zulk een mensch er op gericht, om zijn Goddelijk werk in hem tot stand te doen komen.

Zoo is dan reeds zijn geboorte, niet in een land der Heidenen of der Turken, maar in een Christelijk geslacht een daad Gods tot behoudenisse van zijn ziel. En nauwelijks, is God de Heere begonnen als Almachtige Schepper zulk een persoon tot aanzijn te roepen, of de werkingen Gods zijn reeds uitgaande, om den grond voor het eeuwig heilswerk in zijn ziel te leggen. Het uitkomen nu van dit genadewerk naar buiten, dat later in de bekeuring plaats grijpt, mag bij den één langer toeven dan bij den ander, maar dit doet niets af of toe aan de aanwezigheid van de goddelijke genade in de ziel. En is nu de heilige Doop een zegel niet van wat wij doen, maar van wat God doet, dan volgt hieruit rechtstreeks, dat het voor den Doop, niet de vraag is, of wij persoonlijk reeds tot de kennisse van de genade en tot de openbaring van de vrucht der genade gekomen zijn, maar alleen, of, naar den van God gegeven regel, de aanwezigheid van Gods verborgen genadewerk in onze ziel mag en moet ondersteld worden.

En daarvoor nu geeft God de Heere ons in zijn Woord dezen tweevoudigen regel aan: i". dat Hij zijn genadewerk niet bepaalt tot volwassen personen, maar ook aanlegt bij jonge kinderkens, en 2°. dat de uitverkiezing, om het nu eens met een plat woord uit te drukken, niet van den hak op den tak springt, maar in eenzelfde geslacht pleegt voort te gaan. Deze tweevoudige regel nu verplicht de kerk, om waar jonge kinderen geboren worden, uit ouders, die in het verbond staan, ook die jonge kinderkens te doopen; gelijk onze Catechismus dan ook zoo schoon en juist zegt: „Ja,

men zal ook de jonge kinderen doopen, overmits zij alzoowel als de volwassenen ïn het Verbond Gods en in zijn gemeente begrepen zijn, en dat hun door Christus' bloed de verlossing van de zonde en de Heilige Geest, die het geloof werkt, niet weiniger dan den volwassenen toegezegd wordt."

Het misbruik waartoe dit leiden kan, kan dan ook niet voorkomen, door van dezen regel af te wijken, maar door zulk een inrichting van het kerkelijk leven, dat de toepassing van dezen regel mogelijk blijve. Iets waarbij gelet dient op drieërlei. Vooreerst hierop ^at de kerk van Christus niet iuchteloos worde. De tucht toch strekt in de kerk van Christus niet alleen, om de zwakken terecht te brengen, maar ook wel terdege om het Verbond Gods heilig te houden. Iets wat zóó te verstaan is, dat het leven in de kerk van Christus, dankzij de tucht, zulk een beslist en onderscheiden karakter dient te dragen, dat de lieden van de wereld het binnen de muren der kerk niet kunnen uithouden, en of zelven teruggaan, of desnoods door den Christelijken ban er buiten worden gezet. Dit nu gaat niet, zoolang het „doen van belijdenis" het middel is, om zijn intrede in de wereld temaken, en elk werelsch man het voor zijn fatsoen noodig keurt, om lid van de kerk te blijven. Dan toch omklemt de kerk juist de lieden der wereld, geeft hun op haar eigen terrein invloed en straks overmacht, en is er zelve schuld aan, zoo de Geest van Christus in haar midden ophoudt zuiverend en heiligend te werken.

Het tweede punt is, dat de ketk van Christus beter dan dusver haar positie versta tegenover de gedoopten, die niet tot het doen van belijdenis komen. Is iemand gedoopt in de onderstelling, dat hem reeds voor zijn Doop door Gods genade het geloofsvermogen wierd ingeplant, dan moet bij zijn opgroeien deze onderstelling ook waarheid blijken, en moet het oogenblik komen, waarop hij van zijn geloof in den Heiland belijdenis doe, om met 's Heeren volk aan zijn Bondsdisch aan te zitten. Komt het hier nu niet toe, dan ontstaat het vermoeden, dat de kerk zich vergist heeft, en dat het genadewerk Gods in hem niet aanwezig was. Hieruit volgt dus de plicht der kerk om op zulk een persoon te scherper te gaan toezien, met meer kracht op hem te werken, en, zoo mogelijk het ja of neen bij hem tot beslissing te brengen. En al geven we nu toe, dat zoolang iemand leeft, dat oogenblik van bekeering nog altoos komen kan, toch dient vastgesteld, dat de zichtbare kerk aan het genadewerk van zulk een persoon moet ophouden te gelooven, zoo hij zonder den Bondsdisch gezocht te hebben, sterft. Want wel ontkennen we niet, dat God de Heere ook in het oogenblik van sterven nog bewerken kan, wat in het leven bedekt bleef, maar zoo dit geschiedt, zonder dat de omstanders hiervan iets bespeuren, telt het voor dit aardsche leven niet meer meê, en mag de kerk op aarde er niet meê rekenen. Zulk een is dan gebleken, voor de kerk op aarde, geen geloovi^e te zijn.

En hieruit nu volgt, ten derde, dat dus ook het geboren zijn uit gedoopte ouders, nog niet het geboren zijn uit geloovige ouders is, tenzij op den Doop der ouders nog voor hun sterven openbaring van geloof gevolgd zij. Vandaar dat onze Gereformeerden om den Doop der kleine kinderen, naar den regel van Gods Woord te bedienen, zich nooït gebonden hebben geacht aan wat van de naaste ouders openbaar werd. Ook waar zulke gedoopte ouders persoonlijk nog niet tot geloofsopenbarjng waren gekomen, ja, allicht in velerlei zonden voortleefden, heeft men toch daarom hun kinderen niet van den Doop uitgesloten, overmits het vóór hun dood niet was uit te maken, wat ze geestelijk waren. Dit nu noopte, om alsdan op de grootouders terug te gaan, en op grond van Gods Woord de kinderkens ook dan te doopen, zoo met overspringing van een geslacht, het geslacht, waarvan ze het zaad waren, toch in Gods genadeverbond bleek te zijn opgenomen. Vooral uit den strijd van Ds. De Ridder tegen Ds. Herder in de klasse van Schieland is deze zienswijze overbekend. Ze is dan ook meer dan gissing en ligt aangeduid in Jes. 59 : 21, waar de Heere van de dagen des Nieuwen Verbonds profeteerende, met zoovele woorden zegt: Mijn Geest, die op u is, en mijne woorden die Ik in uwen mond gelegd heb, die zullen van uwen mond niet wijken, noch van den mond van uw zaad, noch van den mond van het zaad mos zaads." Doch verder dan dezen regel zien we dan ook niet dat de kerk gaan kan. Om het recht op den Kinderdoop af te leiden uit geslachten die nog hooger opgaan, missen we eiken grond. En dit is natuurlijk. De kerk kent het kind, kent zijn ouders en zijn grootouders, maar het daaraan voorafgaande geslacht is weggestorven. En ook voor de Christelijke opvoeding kan nog wel, bij verzuim der ouders, door de grootouders gezorgd worden, maar in den regel niet door de overgrootouders in het derde geslacht. Zonder dus te beweren, dat de kerk kinderen, bij wier ouders of grootouders geen geloof openbaar wierd, daarom te verwerpen heeft; ja, volmondig toegevende, dat desniettemin ook in dezulken het genadewerk Gods aanwezig kan zijn, houden we staande, dat de kerk geen bevel van Godswege heeft, om bij de zoodanigen het genadewerk te onderstellen, en dus dezulken ook niet doopen mag.

Onze conclusie is derhalve, i". dat alle kinderen der geloovigen op grond van het voorafgaande onderstelde genadewerk Gods moeten en mogen gedoopt worden; 2». dat onder „geloovigen" hierbij te verstaan'zijn allen die de kerk als geloovigen tot den Disch des Nieuwen Verbonds heeft toege­ laten ; 3". dat bij ontstentenis van deze geloofsopenbaring in de naaste ouders terug moet en mag gegaan op de grootouders; 4". dat hooger op te gaan dan de grootouders, aan de kerk niet vrij staat; en 5". dat de kerk door ernstige oefening van de tucht te waken heeft, dat wie niet gelooft, slechts door hypocriet te zijn, de gestalte van een »geloovige". onder de leden der kerk kan aannemen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 september 1890

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Genademiddelen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 september 1890

De Heraut | 4 Pagina's