GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Uit de Pers.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit de Pers.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

In de Ulrechtsche Kerkbode kwam dezer dagen een open schrijven aan Ds. J. W. Felix, predikant te Utrecht, voor, dat, al is het wat lang, in wijder kring gelezen dient te worden.

In de Ulrechtsche Kerkbode kwam dezer dagen een open schrijven aan Ds. J. W. Felix, predikant te Utrecht, voor, dat, al is het wat lang, in wijder kring gelezen dient te worden.

Het was van dezen inhoud.

WelEerwaarde ZetrGdeerde Heer!

Het antwoord daarop kan kort zijn. Meermalen meende u het noodig te achten in het openbaar mede te deelen, dat de pers niet meer op uw bijzondere bescherming kon rekenen, dat u bijna geen bladen meer las. Wel heeft een blad, dat zich siert met den naam van de ^Gereformeerde Kerk", het voorrecht nu en dan brieven van uwe hand te bevatten; zelfs toont de vruchtbaarheid van uw pen zich thans in hoofd artikelen, mede in dat blad geplaatst. Maar al schijnt deze daad in strijd met de woorden, door u herhaaldelijk over de pers gebezigd, — toch ben ik er niet zeker van, of de Utr. Kerkbode wel de eer geniet geregeld door u te worden gelezen, weshalve ik door het plaatsen van een »Open brief" de zekerheid tracht te verkrijgen, dat enkele ^«i^-i^Ve»* opmerkingen Over uw optreden tegenover uw «vroegere vrienden" op uw leestafel zouden komen.

Waarom deze brief niet met den naam van den schrijver is onderteekend? Och, waartoe zou dat dienen. Gaarne breng ik hulde aan de ridderlijkheid, waarvan uwe bedekte en onbedekte beschuldigingen, aan het adres der Ned. Gereformeerden gericht, getuigen door de onderteekening van uw vollen naam, — een ridderlijkheid, wier afwezigheid wij vroeger, toen u nog met ons optrok, meermalen betreurden. Maar het zal u uit dit schrijven blijken, dat er niets onridderlijks in steekt, om in een ongeteekenden brief op bescheiden wijze een paar opmerkingen te maken en u ten slotte een enkele vraag te stellen.

Voor de lezers — en wellicht ook voor u — is het misschien voldoende, zoo ik mij aandien als te behooren tot hen, voor wie uw prediking «vaak ten zegen" is geweest. Dientengevolge gevoel ik mij nog steeds als tot u in eenige betrekking te staan. Langen tijd had ik de hoop, dat u, bij het betreden van zuiver kerkelijke •wegen, één der eersten zoude zijn. Wel haalden enkelen mijner vrienden de schouders op, wanneer ik van die hoop gewaagde. Zij wezen — waarlijk niet op spottende wijze, maar met een bedroefd hart, — op veel wat inderdaad wel in staat ware mijn hoop te verzwakken. Doch ik herinnerde aan uw curatorschap van de Vrije Universiteit en aan nog andere feiten. Oók aan dit, dat u geheel medeging met de actie waardoor de anti-revolutionaire partij zich vooral na '78 onderscheidde. Immers — om mij tot één voorbeeld te bepalen — toen de Kiesv. Nederland en Oranje vóór enkele jaren weigerde Roomsch-Katholieken te candideeren, verliet u om die reden met vele andere leden die kiesvereeniging. Met de mannen, die toen en nu nog op politiek en kerkelijk gebied mijn volle vertrouwen hebben, was u het — naar mij hieruit en uit vele andere feiten bleek — volkomen eens.

Daar kwam het kerkelijk conflict.

Behoef ik u wel te zeggen met welk genoegen ik onder uw (bekende) prediking in de Buurkerk zat, den Zondag na de week, waarin de Amst. broeders voor loopig waren geschorst. Hoe opwekkend voor mij en mijne vrienden het schrijven was, dat u als voorzitter der Confessioneele Vereeniging aan de Amsterd. broe ders had gezonden, en waarin het volgende voorkwam, dat geheel overeenstemde met wat wij in de Buurkerk van u hadden vernomen ;

«Dat het tot een conflict met de hooi^ere kerkbesturen komen moest, was ons sinds lang duidelijk en vele jaren reeds hebben wij daarop gewezen. De veranderingen in de reglementen op het examen in het Godsd. onderwijs, die — in weerwil van de adviezen der Classicale vergaderingen — doorgedreven zijn; — de onophoudelijke pogingen om met verkrachting of verloochening van Art. XI (Alg. Reg.) aan het moderne ongeloof recht van bestaan te verzekeren in de Gereformeerde kerken, deden het geweten der ge meente, hoe gedwee ook, zooveel geweld aan; werden met zóó groote verontwaardiging door alle richtingen in de kerk afgewezen, — dat het bij een protest van enkele woorden onmogelijk blijven kon. De Synode bleef haren weg bewandelen, op haar rust de verantwoordelijkheid voor den strijd die is uitgebroken — een strijd, die in het wezen der zaak gaat om de vraag: Heeft de Ned-Hervormde kerk eene belijdenis of is ze belijdenisloos ? Is zij nog een Christelijke kerk of alleen een vereeniging van alle godsdienstige en ongodsdienstige meenmgen? " Allen, die onze kerk voor een afdeeling van de heilige algemeene Christelijke kerk, het onschendbaar recht van hare belijdenis er kennen, moeten in dezen aan uwe zijde staan, al zou den ze ook bezwaren hebben tegen de wijze, waarop de strijd is aangevangen en voortgezet.

Uet is een strijd om het bestaan, om het recht onze belijdenis en daardoor ook om de eere van Jezus, d Koning, die ons deze belijdenis schonk en leerde'. D Itrijd koii op allerlei andere wijze uitbreken; maar uitblijven kon die niet-Dat is het feit, dat in uw conflict op den voorgrond staat, en het is ons behoefte voor u uit te spreken, dat gij voor het goed recht van onze confessie, van Gods waarheid opgetreden zijt, en u te verzekeren dat — hoewel wij geen kerkelijk lichaam zijn, en daarom nog minder beteekenen dan de kerkeraad van de kleinste gemeente — wij al den invloed ons geschonken, begeeren aan te wenden, om u, in wat de hoofdzaak van uw strijd is, te steunen en te sterken. De genade van onzen Heere Jezus make u getrouw en krachtig, en geve dat bij ons en bij allen - die in dezen Jezus nog hun eenigen Zaligmaker in leven in sterven erkennen — alle vormen, alle bijzaken mogen wegvallen, om zoo duidelijk mogelijk te doen in^ het oog vallen, dat eindelijk — na lange voorbe: reiding en toelichting — moet uitgemaakt worden, of de Ned. Herv. kerk eene belijdenis heeft en of de eenige Naam, die onder den hemel gegeven is, daarvan nog de inhoud is.

«Met heilbede zijn wij uwe in den Heere liefhebbende Broederen, " enz.

Kon het duidelijker worden uitgesproken? Voor mij stond het toen dan ook vast, dat u het hield met CALVIJN, die in zijn 11 Institutie^' schreef:

«Want als Paulus Thimotheus onderwezen en tot het recht opzienersambt gevormd heeft, zegt hij dit daarom gedaan te hebben, opdat hij mocht weten hoe hij in de kerk ^behoorde te verkeer en. En opdat hij met de te meer vlijt en ijver zich daarop mocht toeleggen, voegt hij er bij dat de kerk zelve een pilaar en vastig heid der Waarheid is. Wat willen deze woorden anders zeggen, dan dat de waarheid Gods in de kerk bewaard wordt, t. w. door den dienst der Evangelie verkondigiging? Gelijk hij elders (Ef. 4:11 leert, dat Christus gegeven heeft Apostelen Herders en Leeraaars, opdat wij niet meer door allerlei vorm van leer om gevoerd, of door de menschen bedrogen zouden wor den, maar opdat wij, door de ware kennis van den Zoon Gods veriicht, allen tegelijk mochten komen tot de eenheid des geloofs Dat dus de Waarheid in de wereld niet wordt uitgebluscht, maar ongeschonden blijft geschiedt omdat zij de kerk tot een getrouwe bewaarster heeft, door wier toedoen en dienst zij opgehouden wordt."

Maar ach, hoe werden ik en velen met mij teleur gesteldl Wij meenden waarlijk, dat u als goed gereformeerde aan het woord van Calvijn zoude getrouw gebleven zijn. dat UEerw. uwe groot bekwaamheden, uwe kennis, uw invloedrijk woord Uw rijke ervaringen dienstbaar zoude gesteld hebben om de kerk weder «tot een getrouwe bewaarster" der Waarheid te doen zijn, en opdat U daardoor ten zegen zoude zijn van de plaatselijke kerk van Utrecht.

En . . . UEerw. keerde ons, Calvinisten, den rug toe. Erger: uw pen, die zoo lange jaren had gerust, omdat, naar ik toen te goeder trouw geloofde, u het onnoodig achtte te schrijven waar mannen als Dr. Kuyper het zoo goed deden, — uw pen naamt gij op om . - . ons te bestrijden, te bestrijden door diezelfde pers voor welke uw ingenomenheid, naar u voorgeeft, niet groot is.

Te bestrijden ... op een wijze, die pijnlijk was, juist omdat ze door u wierd toegepast.

Gij meendet ont te moeten voorstellen als . . . . halve socialisten, omdat, — ja waarom anders? Omdat, wij in onze eenvoudigheid in daden toonden, dat de woorden, welke wij van u meermalen hoorden — om n. 1. voor de Waarheid in de kerke Christi pal te staan — in goede aarde waren gevallen.

WelEerw. Z.Gel. Heer! Ik ben geen «theoloog", en heb dan ook niet als u te beschikken over een schat van kerkvaders. Hel zou mij dan ook moeilijk vallen alle citaten, welke U van de kerkvaders aanhaalt, te weerleggen. Doch wat ik over die citaten van «theologische" zijde vernam, ook uit het weinige wat ik zelf er bij kon slaan, ontving ik — waarlijk, het doet mij hartelijk leed deze verklaring te moeten af leggen — den indruk, dat onder uw briefschrijven een zekere tactiek school, de tactiek n.l. om alleen dat van de kerkvaders te noemen, wat ons voor uwe lezers — zeker toch allen geen theologen! . . . — in een onzuiver licht zou kunnen stellen.

Ik zou het hierbij kunnen laten, ware het niet dat ik — naar a.inleiding van wat u onlangs in de Ger. Kerk schreef — een paar vragen wenschte te stellen:

U schreef:

«Wanneer de raensch gesteld wordt in plaats van den levenden God. dan komt men in de kerk van Rome uit. Tout chemin mêne a Rome. (langs eiken weg kan men tot Rome komen) zelfs langs den weg van het doleeren. Ik zou dit kunnen ophelderen uit een menigte feiten die rondom mij voorvallen; maar ik doe het niet, omdat het bij onze uitgewekenen meer verbittering dan verbetering zou geven, en daarvoor wensch ik te waken, wanneer men mij niet dwingt."

Een eenvoudig lezer zou uit dit schrijven allicht op maken, dat wij eerstens den mensch stelden boven God, eti vervolgens dat er inderdaad reeds «doleeren den" tot de Roomsche kerk zijn overgegaan.

Ik hoop niet onbescheiden te zijn, wanneer ik u beleefd in overweging geef wat meer «op den man af" uw meening te zeggen. Niet zóó, dat er alles uit te halen is. Waarlijk, gij met uw rijke ervaring zult dit beter weten dan ik - zóó iets kan nooit bevorderlijk zijn voor de waarheid.

U behoef ik er voorts niet aan te herinneren, dat in alle landen, waar de kerk niet een getrouwe bewaarste der waarheid is, gevolg menigmaal van de financieele banden met den Staat, de Roomsclien goede vischwateren vinden. U en ik — wij beiden denken hier aan Engeland. Ik mag vertrouwen, dat u het geheel met mij eens is wanneer ik ztg, dat niemand sterker tegenover de verleidingen van het schitterend en verblindend Rome staat dan een Gereformeerd mensch met zijn Bijbel als wapen.

Zou WelEerw. Zeer Gel-Heer ! uw kerkgenootschap dat wapen beter en zuiverder bewaren dan de Ned. Ger. kerken in doleantie ?

U schrijft verder:

«Let eens op den hoordwang, die zoo scherp mogelijk door de kerkeraden wordt gehandhaafd. Onze arme vrienden hebben het juk verbroken van een Synode die ze volkomen vrijliet om Gods Woord te hooren waar en zoo vaak zij wilden, en de Sacra-nenten voor zich en hunne kinderen te ontvangen zonder eenige beperking. En nu dragen ze vrijwillig een juk van hoordwang, zooals men slechts bij inquisitie en plak katen tegen de ketters terug vindt. Zij mogen geen voet in de kerk zetten bij een leeraar die hun vaak ten zegen was; zij-mogen zelfs geen huwelijks-inzegening bijwonen (alsof dit ook een Sacrament ware), en overtreden zij die reglementen, dan komt de tucht, dan worden zij vermaand, bestraft, uit kerkelijke bedieningen verwijderd enz, en tot hun troost mogen zij zich daarin beroemen dat zij leden zijn van vrijgemaakte ketken. Wat is het toch waar dat een mensch het grootste raadsel is voor den mensch. En vindt die .hoordwang dan zijn grond in Gods Woord? Wel neen, in de verte niet, alleen in redeneeringen en gevolgtrekkingen. Met woorden wordt alles goed ge maakt, en met woorden maakt men wetten. Rome moet nevens de Schrift een traditie (overlevering) hebben. Zoo is voor onze arme vrienden, die ik van harte beklaag, sedert jaren een traditie klaargemaakt, en zij zullen er onder buigen tot zoolang er eindelijk eene reformatie komt, "

U spreekt hier in stelligen zin. duidelijker althans dan in het boven aangehaalde. Wellicht mag ik wel van u feiten vernemen, opdat de gruwelen, welke in het duister zijn geschied, aan het licht worden gebracht ?

Wie en wanneer zijn door één onzer kerkeraden getuchtigd, vermaand, bestraft, uit kerkelijke bediening verwijderd, omdat zij een huwelijksinzegening bij een uwer ambtgenooten in het synodale genootschap hebben bijgewoond? Het past mij tegenover een man als u niet een hoogen toon aan te slaan. Ik hoop dat de Heere er mij voor bewaart. Maar ik mag toch wel zeggen, dat het uw plicht is de feiten te noemen; — dat het zoo al geen ergenis dan toch verbazing moet wekken u zoo stekelig en boosaardig tegenover de «doleerenden" te zien optreden, terwijl het toch voor ieder bekend is en uit dezen brief weer blijkt, dat gij èn op politiek èn op kerkelijk gebied ï'r< »< jvf> -u schaardet aan de zijde van Dr. Kuyper en hen, tegen wie gij nu woorden van smaad en verachting richt. Het verleden zou, dunkt mij, u moeten dringen om niet op zoo heftige wijze, maar op meer bescheiden toon uw vroe gere vrienden aan te vallen.

Ik zou nog veel over het laatstaangehaalde van uw schrijven kunnen vragen.

B. V. keurt « die vrijheid, welke de synode toelaat, goed? Is het Gereformeerd: de sacramenten voor zich te ontvangen, zonder eenige beperkingl

Maar ik eindig Dit alleen wensch ik nog te verklaren, dat bij ons «doleerenden" vrijheid heerscht, maar die geen bandeloosheid zal worden, zoolang onze kerken getrouw zullen blijven aan het Apostolisch woord, hetwelk zegt: «Alleenlijk gebruikt de vrijheid niet tot een oorzaak voor het vleesch" Met verschuldigde hoogachting.

r WelEerw. ZeerGel. Heer!

UEds. dw. dienaar,

X.

Ook Ds. Felix zelf moet gevoeld hebben, in hoe vollen zin des woords dit schrijven voor hem verpletterend mag heeten.

Het citaat uit wat hij zelf in 1886 schreef is overweldigend, en laat geen enkelen uitweg open.

De téederheid van toon, waarin dit schrijven gevat is, die zonder een oogenblik in zoetsappigheid te ontaarden, hier zoo weldadig contrasteert met de jammerlijke manier waarop Ds. Felix een tijdlang tegen de Doleerenden te velde trok, is volkomen geschikt om hem geheel te ontwapenen.

En de, helaas, maar al te juiste opmerking, dat diezelfde Ds. Felix, die" eertijds in den strijd tegen de vijanden des Heeren maar bijna niet uit zijn hoek was te krijgen, thans nu het den strijd tegen de Gereformeerden geldt, met naam en toenaam, week in week uit, aan het redekavelen is, werpt op heel zijn onverdedigbare houding een maar al te sombere schaduw.

s Gelijk we van meet af zeiden, dat Ds. Felix en zoo vele zijner vrienden de Doleantie niet volgden, heeft nooit één onzer hun als zonde aangerekend. Daarin moest hun persoonlijk inzicht en hunne persoonlijke vrijheid geëerbiedigd. Maar dat ze, uit bitterheid tegen de Doleantie, zich als steunpilaren der Haagsche Synode lieten gebruiken, zelven niets deden, en thans hun beste kracht in bestrijding van het Calvinisme verspillen, dat mag hun niet vergeven worden; w^ant daarin vergrepen ze zich aan hun eigen verleden, aan de eere hunner belijdenis en aan de majesteit van hun Heere.

Had Ds. Felix c. s., zij het dan ook op een andere manier, gebroken met de Haagsche Synode, en had hij tegenover zijn vroegere vrienden een neutrale houding aangenomen, hij zou in aller oog den avond zijns levens geëerd hebben.

Thans echter kan het niet anders, of de toekomstige geschiedschrijver onzer kerken, zal ook Ds. Felix onder die dwalende sterren, hebben te rekenen, wier schijnsel eens zoo schoone hope in het hart van Gods Zion wekte, maar die na een periode van langzame verflauwing, geëindigd zijn met droefenisse te wekken onder het vrome volk van God.

Wat was het in Friesland eens schoon. Wat hope wekte eens de Confessioneele Vereeniging!

En toch, hoe verflauwde allengs het schijnsel van dat licht, gedurende de lange periode, die in Utrecht doorleefd werd.

Toen weer voor een oogenblik een opwaking.

Het licht flikkerde weer.

Maar toch om slechts even te schitteren.

En nu is de eens zoo trouwe wachter op Zions muren in den bestrijder der Gereformeerden ondergegaan.

Felix zelf kan er geen vrede mee hebben.

Er moet nog iets in zijn conscientie zijn dat hem jaagt.

Dit blijkt dan ook eenigszins uit het antwoord, op dezen brief gegeven, waarin het heet:

Ik was en ben nog altijd overtuigd, dat het optreden van het Cl Bestuur van Amsterdam in zijn schorsen, in het doodmaken van de attesten kwestie, in het toekennen van vijf en zeventig geldige stemmen aan zijn voorzitter enz. volkomen onwettig was. Trouwens volbloed Synodalisten, tot welke ik nooit heb behoord, hebben mij dit onomwonden toegestemd, en de Synode zelve heeft dat erkend door hare latere voorstellen, om de gepleegde overtredingen met den mantel van reglementen te bedekken. Daarom juist besloot het hoofdbestuur der C. V. het aangehaald sympathetiscb schrijven aan de gschorste leden te zen den. Nooit heb ik door woord of daad toegestemd in het verbreken van het kerkverband (en dat is de zaak waar het eigelijk op aankomt), integendeel heb ik mij verschriftelijk verklaard tegen de Kootwijksche geschiedenis, die voor mij reeds de aanvang der dole antie was Mijne beste vrienden onder de nu doleerenden hebben mij vaak hard gevallen, omdat ik in mijne openbare gebeden niet ophield den Heere te smeeken om de bewaring van de eenheid der kerh, maa steeds heb ik hun hun geantwoord: Ik kan en mag niet anders; daarin ligt de kloof tusschen u en mij. Lang vóór het Januari congres had ik dan ook in een grooten kring hier te stede beslist verklaard, dat r ik pertinent was tegen alles waaruit verbreking van het kerkverband moest volgen. De briefschrijver open baart dus, dat hij van mij geloofde, wat hij begeerde, niet dat, waartoe ik recht en grond had gegeven.

Ook uit andere uitdrukkingen blijkt dat hij weinig met mij bekend was. Hij meent dat ik jaren lang in de periodieke pers niet schreef omdat Dr. Kuyper het zoo goed deed. Maar bij al mijne bewondering voor de gaven en talenten van Dr. Kuyper heb ik het voor mijne vrienden nooit verborgen dat ik groote bezwaren had tegen zijne theosofische dogmatieli en personeele critiek, gelijk dan ook de hoofdredacteur van de Heraut weet, dat ik daarom — hoewel uitgenoodigd — nooit een regel in dat blad heb willen schrijven. Daarenboven noemt hij mij «scherp en stekelig tegen doleerenden" terwijl ik mij bewust ben van den beginne af, in weerwil van mijn innig smartgevoel, alles gedaan te hebben om den broederband niet te verbreken. Ik weet het echter dat de doleerenden kleinzeerig zijn. Een zoon van een doleerend ouderling mocht wel op mijn catechisatie zeggen: «dat ik mijn God had verloochend, " maar als ik zeg, dat het roomsche zuurdeesem zich sterk bij de doleerenden begint te vertoonen, dan bèn ik stekelig-

Kan het ook zijn dat mijn onbekende briefschrijver niet bekend is met wat in zijn kring leeft en werkt?

Dat dit antwoord geen hout snijdt, heeft de schrijver van den klaagbrief terstond ingezien en juist aangetoond; maar er toch ook bij opgemerkt, dat Ds. Felix nu op eenmaal in zoo heel anderen toon schreef dan inaanden lang.

Metterdaad Ds. Felix heeft blijkbaar weer een oogenblik in de dagen van 1886 teruggeleefd, en is weer onder den invloed gekomen van de betere aandoeningen die toen zijn hart overmeesterden.

Dat nu schrijver dezes de zondebok wordt, en zich de smet ziet aanwrijven van theosophische dogmatiek te drijven, doet daarbij minder ter zake.

Van tweeen één toch. Deze bedenking tegen ons schrijven was ernstig gemeend, of ze was dit niet.

Ware ze dit geweest dan zou Ds. Felix als curator der Vrije Universrteit met ernste hebben moeten optreden tegen een z. i. goddeloos of waarheidondermijnend onderwijs.

Of wel hij deed dit niet, gelijk we stellig verzekeren, dat het geval was; maar dan blijkt hieruit ook overtuigend, dat Ds. Felix' bedenkingen geen ernstig karakter droegen, en derhalve thans niet als een verwijt, zonder zweem van bewijs, onder het publiek mogen geworpen.

KUVPER.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 oktober 1890

De Heraut | 4 Pagina's

Uit de Pers.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 oktober 1890

De Heraut | 4 Pagina's