GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de dankbaarheid.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de dankbaarheid.

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZONDAGSAFDEELING XXXII.

En weest dankbaar. Col. 3 : 15.

III.

Die leeraars onzer Gereformeerde kerken, die in den loop der eeuwen, nu, ja, met de Gereformeerde belijdenis meeliepen, maar er toch met hun hart niet in verzonken lagen, viaxcn steeds uitbundig in hun lof over het stuk der Dankbaarheid, Zoolang ze nog in het stuk der Ellende en dat der Verlossing met hun predication omdoolden, ging het wel, maar vlotte het toch niet te best. Men merkte zoo, hoe dit minder van harte ging. Er was dan gedurig op wat de Catechismus belijdt, iets af te dingen; menige plooi werd gladgestreken; over de te forsche uitdrukkingen werdheengegleden j en heele stukken, en dat stukken van gewicht, liet men meest onbehandeld. Maar als ze dan aan deel drie van de Dankbaarheid toekwamen, dat gleed hun opeens een pak van het hart. Aan alles viel dan te merken, dat ze thans weer in hun element waren gekomen. De toon werd opgewekter, de behandeling bezielder, en er bleek nu van een ingenomenheid met wat de Catechismus uitsprak, die scherp afstak bij de vaak scherpe opmerkingen, die op deel één en twee waren gemaakt. Toch lieten de kenners der Gereformeerde waarheid zich hierdoor niet verschalken. Ze merkten namelijk alras, dat dit soort predikers van het stuk der Dankbaarheid iets heel anders maakte dan Ursinus enOlevianus er mee bedoeld hadden; en alsof er geen verlossing door het bloed van Christus vooraf ware gegaan, op eenmaal een prediking te hooren gaven, die met beide voeten in het Werkverbond stond en dus terugleidde naar Romes werkheiligheid. Die averechtsche prediking is dan ook later ongemerkt in rationalisme en supranaturalisme verloopen; ging daarna over in de Groningsche phase; en wierd eindelijk klinkklaar Modern, voor zooveel en zoolang althans sommige Modernen aanvankelijk de prediking van den Catechismus nog bijhielden.

Over het derde deel van den Catechismus heerschte dus misverstand van beide zijden. Van den kant der niet-Gereformeerden, die dit deel misbruikten, om het wezen der Gereformeerde belijdenis teniet te doen; evenzoo van den kant der Gereformeerde belijders, die steeds de heimelijke vrees koesterden, dat elk te sterk nadruk leggen op het stuk der Dankbaarheid op vernietiging van den eenigen troost in leven en sterven zou uitloopen. Eenvreeze die natuurlijk juist door de ongezonde en averechtsche prediking over dit stuk der waarheid niet weinig bevorderd werd.

Het is daarom dringend noodzakelijk, dat het standpunt waarop de Catechismus zich in dit derde deel plaatst, duidelijk in het licht worde gesteld, omdat er eerst daarna op ingang bij de gemeente te rekenen valt en klem van dit stuk op deconscientiën mag verwacht.

Dankbaarheid heeft men steeds een gelukkigen term genoemd, om uit te drukken, wat ons in de bespreking van Gebod en Gebed wordt voorgehouden. Hierop nu dingen we niets af; maar moeten den al te vurigen ijveraars voor dit begrip van Dankbaarheid toch zekeren toom aanleggen.

En dan zij er in de eerste plaats op gewezen, dat dankbaarheid iets is, waarvan in de Heilige Schrift bijna geen sprake valt. Slechts éénmaal wordt er van dankbaarheid, en evenzoo slechts éénmaal van dankbaar gesproken, en dat beide malen op een wijze, die met de gewone opvatting van dit deel van den Catechismus niets uitstaande heeft. Van dankbaarheid leest ge vooreerst in Hand. 24 : 3, waar de procureur TertuUus, in zijn pleidooi tegen Paulus, om den landvoogd Felix te vleien, zegt dat de Joden „overal met dankbaarheid erkennen, wat Felix voor hun land en volksstaat gedaan had." En ten andere is van dankbaar sprake in Col. 3:15» waar Paulus aan de kerk van Collosse schrijft: Het woord van Christusj wone rijkelijk onder u; leert en vermaant elkander met psalmen en lofzangen"; en hieraan vooraf laat gaan: De vrede Gods heersche in uwe harten, en weest dankbaar". Een uitdrukking die zoo weinig slaat, op wat men gemeenlijk onder „dankbaarheid" verstaat, dat Calvijn hier liever vertaalt: ^« weest vriendelijk' (Op. vol. IX. p. 400a).

Ook het woord, dat hier in het oorspronkelijke Grieksch gebezigd wordt, en dat Eucharistia en Eucharistos luidt, zegt op zichzelf niets, dan „met gevoelens van verplichting en waardeering vervuld zijn", en sluit het betoonen van dankbaarheid door eenige daad of eenig werk volstrekt niet in zich. Want wel wordt dit grondwoord in allerlei anderen vorm gedurig in het Nieuwe Testament gebezigd, om het danken, het dankzeggen, het dankweten aan God uitte drukken, maar op de daad, die uit de dankbaarheid als plicht volgt, slaat het nimmer.

En evenzoo staat de zaak in het Oude Testament. Ook daar lezen we gedurig van onze verplichting om „Gode dank te zeggen" en den naam des Heeren te „danken, " maar in het oorspronkelijke Hebreeuwsch wordt hiervoor een woord gebezigd, dat eigenlijk niets dan loven en prijzen beteekent. Alleen van de dankojjers zou men kunnen beweren, dat zij eenigszins de strekking hadden, om Gode iets te brengen in ruil voor wat men van den Heere ontving. Toch betwijfelen we, of men dit terecht afleidt uit de grondbeteekenis van het - WOOJA schilleem, waarmee zulk een ofifer in het Oude Testament werd aangeduid; want wel staat vast, dat dit woord ó< 5k vergelden beteekent; maar dit is een afgeleide beteekenis, en de grondbeteekenis is alleen: in orde zijn, zijn gelijk het behoort; en dus ook iets in orde maken, en doen zijn gelijk het behoort. De dankoj^ers staan bij Israël dan ook op geheel één lijn met de lofofiers, en bekleeden in den Israëlietischen cfïerdienst een veel geringere plaats, dan men oppervlakkig zou meenen. Ze dragen een minder heilig karakter dan de overige ofifers. Ze waren voorgeschreven voor het Nazireaat, voor Pinksteren, bij de wijding van den Tabernakel en van Aaron, en worden voorts bij de inwijding van den Tempel enz. vermeld; ten slotte een enkele maal bij ondervonden zegeningen. Er is dus geen sprake van, alsof de waardi; va.n het dankofïer als een soort betaling aan God voor zijn trouwe zou gebracht zijn. Veeleer draagt het dankofifer geheel het karakter van dankbetuiging, waarbij het offer zelf alleen strekt, om de oprechtheid van het dankend gevoel te bezegelen. Als slotsom kan men dus zeggen, dat van dankbaarheid in den bij ons gangbaren zin in de Heilige Schrift zoogoed als geen sprake is; en dat de dank, de dankverheffing en dankzegging veelmeer op de stemming van het hart en den lof der lippen zien, dan op hetgeen men God vergeldt voor zijn onuitsprekelijke gave.

Natuurlijk is hiermee niet gezegd, dat de dank, waartoe de Schrift maant, alleen in gevoelens en woorden zou bestaan, en de betooning van dien dank in daden zou uitsluiten; maar duidelijk diende toch uitgesproken, dat in de Heilige Schrift allerwegen op dit punt, de gezindheid van het hart en de] godvruchtige richting van de stemming onzer ziel op den voorgrond staat.

Hierop diende te meer gewezen, omdat onze zedeleeraren, ook uit de dagen der Reformatie, op het gebied der zedekunde een aanmerkelijke fout begingen.

Ze vonden bij hun optreden een zeer uitgewerkte ^^ï'^^^^jf^^ zedeleer van Aristoteles gereed liggen, waarin .uit vormelijk oogpunt veel schoons en waars lag, en waarmee nóg winste is te doen. Maar ze begingen, juist door dat gedeeltelijk schoone en ware verleid, de hoogst bedenkelijke fout, om ook de opvatting van ons zedelijk leven, en de juiste begrippen van de onderscheidene deugden, uit deze heidensche wijsgeeren te putten, in plaats van uit de Heilige Schrift. Prof. Danaeus, die destijds het eerste onder de Gereformeerden de zedekunde ter hand nam, en er een kostelijk handboek over schreef, heeft zich hiervan evenmin vrij gehouden. En wie Ursinus' Schatboek over den Catechismus opslaat, ziet terstond, dat ook de opstellers van den Catechismus op dit punt verre van zuiver liepen. Ook Ursinus toch omschrijft zijn begrip van Dankbaarheid geheel op heidensch-wijsgeerige wijze, en wendt een poging aan, om het stuk der Dankbaarheid ook in de Calvinistische prediking op deze leest te schoeien.

Hij zegt toch dat Dankbaarheid uit twee bestanddeelen bestaat; t. w. waarheid en rechtvaardigheid, en bedoelt hiermede, dat er allereerst waarheid moet zijn in de erkenning van de genotene weldaad, en ten andere rechtvaardigheid, doordien het onze toeleg mogt zijn, om de waardij van wat we ontvingen met gelijke waardij te vergelden. En nu gevoelt elk godvruchtig lezer terstond, in welk opzicht dit niet gaat. Waarheid in het binnenste toch vraagt God de Hèere zeer zeker in onze dankzegging; maar van een met gelijke waardij vergelden van zijn goedertierenheden kan geen de minste sprake zijn.

De hier ingeslopen fo; ^; ; ' is daaraan te wijten, dat de heidfe'hscae-wijsgeeren zulke begrippen gemeenlijk uitsluitend aan de verhouding van den éénen mensch tot den anderen ontleenden, en daarna deze aldus vastgestelde begrippen op God den Heere en onze betrekking tot Hem overbrachten. Zoo dikwijls de liefde ter sprake kwam, weet men wat kwaad deze verkeerde manier van doen gebrouwen heeft. Men vormde zich dan een begrip van de liefde onder menschen, die geheel op wederkeerigheidhttast, en vormde zich daarnaar een natuurlijk altoos valsch denkbeeld van de liefde Gods. En ditzelfde greep nu plaats in het stuk der Dankbaarheid. Had men daarbij nog de verhouding van den - bedelaar tot den rijke genomen, men ware nog beter uitgekomen; maar de heidensche wijsgeeren lieten zich weinig met de armen in, en ontleenden hun begrippen op dit terrein meest aan de verhouding tusschen de welge.stelden en beschaafden onderling. En tusschen deze soort lieden nu eischte h. i. de dankbaarheid, dat men vooreerst zijn vriend oprecht erkentelijk was (waarheid); en ten andere, dat men niet rustte, eer men hem evengroote weldaad )ia.A bewezen, als men van hem ontving (rechtvaardigheid). Wie meer aannam, dan hij weergaf, gold als hebzuchtig en deed te kort aan de waarde van zijn positie. De hoogmoed speelde hierin. Een Romeinsch welgesteld burger moest zich te hoog gevoelen, om bij slot van rekening schuldenaar te blijven. Weldaden maakten een rekening. Eenerzijds van wat men genoot, en anderzijds van wat men anderen deed genieten. En nu mocht er niet gerust, eer de rekening van wat men gaf aan anderen minstens even hoog stond, als die van wat men van anderen ontving•

Met deze voorstelling was echter uit den aard der zaak op godsdienstig gebied niets uit te richten. Het streed met de geheele aanwijzing der Schrift. En nu men toch, op dit verkeerde begrip ingaande, zulk een soort van dankbaarheid jegens God den Heere ten plicht stelde, liep men groot gevaar, om den wortel van het zedelijk leven in Gods kind geheel te bederven. Dit gevoelden de dieper ingeleide Gereformeerden. Ze misten echter de gave der onderscheiding, om het kwade uit te bannen, zonder tevens het goede te na te komen. En zoo laat het zich dan, uit dit oogpunt gemakkelijk verklaren, waarom juist in goed Gereformeerde kringen zooveel tegenzin tegen dit on-Schriftuurlijke begrip van dankbaarheid gerezen is. Het laatste stuk over de Dankbaarheid, dat van het Gebed handelt, en juist het Gebed als het voornaamste stuk der Dankbaarheid aanprijst, had wel als bewijs kunnen gelden, dat de opstellers van onzen Catechismus het toch anders bedoeld hadden; maar het woord „dankbaarheid bewijzen" bleef toch hinderen en in den weg staan, en heeft onnoemelijk veel kwaad in onze kei ken aangericht.

Onze Geloofsbelijdenis sneed dit misverstand in volstrekten zin af, door duidelijk uit te spreken, dat, als we goede werken doen, dit een gave Gods aan ons is, en niet een gave die wij Gode brengen, zoodat een goed werk ons als schuldenaren voor God stelt, en niet God tot schuldenaar aan ons maakt (Art. 24). Ook onsDoopsformulier slaat een veiliger weg in, door de nieuwigheid des levens uit het Verbond af te leiden. En zelfs het Kort Begrip ontkwam de moeilijkheid door te zeggen: Ge moet de goede werken niet doen, „om er den hemel mede te verdienen (dit heeft Christus voor u gedaan), maar omdat God ze u geboden heeft.

Ook al is het dus raadzaam bet denkbeeld van dankbaarheid niet te laten va-^ ren, zoo dient toch van meet af gewaakt, dat uit dit denkbeeld het heidensche en menschelijke begrip verwijderd worde, en het op worde gevat in dien eenigen zin, waarin het voor de Heilige Schrift bestaan kan, en op ons, als Gods kinderen, in onze betrekking tot onzen Vader in de hemelen toepasselijk is.

Geheel eruit verwijderd m®et dus, wat Ursinus formeel nog wil vasthouden, t. w. het begrip van rechtvaardigheid of gelijkheid, Nooit of nimmer kan noch mag er sprake van zijn, dat wij er ook maar naar staan of streven zouden, om onzerzijds Gode Jets toe te brengen, dat in waardij op zou wegen tegen hetgeen wij van Hem ontvingen. Ja meer nog. Zelfs het denkbeeld, aJsof wij, uit onszelven Gode iets zouden kunnen toebrengen, wat we niet eerst, om het Hem te geven, van Hem ontvangen moesten, is tegen-Schriftuurlijk, alle godsvrucht vernietigend, en ongerijmd.

I God de Heere blijft altoos de Gever; wij blijven altoos zijn schuldenaren; en van een afdoen van on»i-re^jesning met God kaott nooit sprake zijn.

Niet de ééne rijke vriend die den anderen met geschenken begiftigt en op zijn beurt geschenken terug ontvangt, geeft ons daarom ten deze de voorstelling die we hebben moeten, maar alleen de arme bedelaar in zijn verhouding tot zijn schatrijken weldoener. Ook dan is het beeld nog niet zuiver, maar het brengt ons der waarheid toch nader. Een doodarm en ongelukkig man, die voor schulden gegijzeld zat, en nu door een rijken weldoener uit zijn gevangenis wordt verlost, doordien deze voor hem betaalt; en als die arme nu hulploos, en zonder een duit op zak, honger zou moeten lijden, hem een woning biedt en in zijn levensonderhoud voorziet, zal, zoo hij het hart op de rechte plaats draagt, jegens dien weldoener bezield zijn met gevoelens van innige dankbaarheid. Maar die dankbaarheid kan hij niet daardoor uiten, dat hij het betaalde terugbetaalt, noch ook doordien hij hem vereert met rijke geschenken. Immers hij bezit niets. Hij heeft niets. En alles wat in zijn hand is, ontving hij van dien weldoener zelven. Maar wel zal hierin zijn dank blijken, dat hij recht van hem gevoelt in zijn hart; voor zijn eer en goeden naam opkomt bij wie hem belasteren; hem zijn dank warmelijk betuigt als hij hem ontmoet; en is hij weer in nood, vertrouwend tot hem gaat, bekennende zijn goeddadigheid en zijn mededoogen.

En iets hiervan nu vindt ge weer In uw betrekking jegens den Heere uwen God. Hij heeft u verlost van uw schuld en zonden door voor u het rantsoen te vinden. Hij heeft u, toen ge hulpeloos en naakt in uw honger en kommer zoudt zijn verzonken, voorzien van al uw tijdelijke en geestelijke nooddruft. En Hij heeft bovendien u vereerd met zijn vriendschap en vaderlijk vertrouwen. Hoe zult ge Hem nu waarachtige dankbaarheid bewijzen ? Door Hem iets te geven.' Maar Hij is de rijke God, die niets behoeft. Waarvan zoudt ge het Hem geven, daar gij niets hebt, dan wat ge van Hem ontvingt? En hoe zoudt ge het Hem geven, daar ge niets goeds doen kunt, of ge zijt het Hem toch schuldig? Maar wel kunt ge innnigen dank in uw hart voor Hem gevoelen. Wel kunt ge ijveren voor uw ontfermenden God, als anderen zijn naam hoonen. Wel kunt ge in uw gebed en loflied uw dank voor Hem uitstorten. En wel kent ge mijden wat ge weet dat Hem mishaagt, en loopen op het pad waar gij weet, dat Hij u zien wil.

Toch is ook dit beeld altoos nog onzuiver, omdat, wat die weldoener ook voor den arme doet, hij nooit macht over zijn hart heeft, en hem dus niet het besef van dankbaarheid in de ziel kan geven. Dat moet God de Heere doen. Anders blijft zijn hart koud en ongevoelig. Hier daarentegen waar God de Heere zelf als uw weldoener optreedt, is Hij het dus zelf, die niet alleen zijn weldaden u bewijst, maar u ook in het hart door zijnen Heiligen Geest de gevoelens van lieifde en dankbaarheid instort en u innerlijk beweegt en bekwaamt tot een loopen in zijn geboden. Het naast ikomt dan ook altoos het beeld door Jezus 'zelf gekozen, van een kind met zijn vader. Een jong kind, dat zelf nog niets verdient, leeft bij zijn vader in huis en ontvangt van vader alles. Ook al vereert het dus zijn vader een geschenk, dan is toch dat geschenk gekocht voor geld, dat hij van vader ontving, zoodat hij werkelijk zijn vader niets toebrengt. En waar het kind liefde en dank in zijn hart voelt opkomen, is dit, gedeeltelijk althans, een vrucht van gezindheden, die vader zelf door zijn opvoeding in zijn kind heeft ingeprent.

Men heeft het Kohlbrügge kwalijk genomen, dat hij op den hond wees, om ons het gevoel van dankbaarheid duidelijk te maken. Toch was zijn bedoeling hierbij nog zoo verkeerd niet. Metterdaad toch heeft God de Heere aan een hond een instinct van dankbaarheid ingeschapen, dat werkt zelfs als hij geslagen wordt, en waaruit voor ons meer te leeren valt, dan de meesten denken. Slechts had men hierin gelijk, dat het instinct van een dier altijd een geheel ander karakter draagt, dan het zedelijk leven van een kind van God, en daarom blijft het beeld van het kind, dat zijn vader in dankbare liefde mint, altoos edeler en meer Schriftuurlijk.

Slechts houde men ook bij het kind in het oog, dat het beeld nóg altoos te kort schiet. Het kind heeft ook tegenover zijn vader nog altoos een eigen leven in zijn hart, dat buiten vader omgaat; terwijl het kind van God daarentegen geen enkele beroering der ziele ten goede kent, die niet van zijnen Vader in de hemelen in hem-Is isitoegaan.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 september 1891

De Heraut | 4 Pagina's

Van de dankbaarheid.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 september 1891

De Heraut | 4 Pagina's