GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Welke de mate mijner dagen zij.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Welke de mate mijner dagen zij.”

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Heere ! maak mij bekend mijn einde^ en welke de mate mijner dagen zij; dat ik wete, hoe vergankelijk ik zij. Ps. 39 : 5.

Vergankelijkheid is een licht uitgesproken woord, en de gedachte die er in ligt, wordt door niemand weersproken, maar hoelang duurt het niet, eer ge die vergankelijkheid op uzelven hebt toegepast, en metterdaad als een vergankelijk creatuur voor uzelven en voor uw God begint te bestaan.

Alle mensch is sterfelijk, dat leerde men u op school reeds in uw schoonschrift schrijven, maar wat jongen, die, als het er staat, er ook maar een oogenblik aan denkt, dat hij er bij is. En dat niet omdat er geen kinderen sterven. Veeleer is de sterfte onder de kleinen grooter dan onder de volwassenen.

Maar een kind vat dat niet. Hij staart er op.

Hij ziet dat lieve lijkje liggen, en zal er oprechte tranen bij weenen, maar, zóó van het lijkje af, dan speelt uw jongen weer en dartelt, en leeft voorts alsof hij geen dood had gezien.

En wie nu denkt, dat deze onbezonnenheid alleen bij onze kleinen voorkomt, toont hiermee noch zijn omgeving te kennen; , noch zijn eigen hart te kennen.

Het feit is toch niet tegen te spreken, dat, hoe ontzettend de dood ook zij, niets zoo vluchtig en snel voorbij gaande is, als juist de indruk, dien het sterven van een der onzen en het zien van een lijk maakt.

Een oogenblik wordt men ontroerd; men komt bijeen en treurt; men draagt zijn doode uit naar het graf; en dan rouwt men; maar reeds lang voor de rouwtijd uit is, heeft het leven zijn gewonen gang hernomen, en gebeurt het maar al te vaak, dat er schier geen woord meer over den doode gesproken wordt.

Soms is dit anders. Er zijn sterfgevallen waarmee zoo ontzettend veel ten grave ging, en die zoo grooten omkeer in heel het leven van de achterblgvenden tengevolge hadden, dat nog langen tijd heel de levensexistentie aan het verscheiden van wie heenging herinneren blijft.

Maar toch, ook dan is het nog altoos meer de liefde of de nood die nawerkt, en ook dit heeft met het toepassen van de vergankelijkheid op ons zelven niets gemeen.

David had hier ook hinder van.

Door wat wisselvalligheden en doodsgevaren was deze zoon van Isaï niet al henengegaan.

Hoevelen waren er niet gevallen door zijn zwaard en neergestort aan zijn zijde! Hoe had hij niet telkens in doodsgevaar verkeerd! Hoe was niet keer op keer de donkere slagschaduw van den dood reeds over hem getrokken!

En toch kon David zich maar niet genoeg als een »vergankelijk creatuur" gevoelen.

Hij wist wel, dat niemand den dood ontkomt. Hij ontkende volstrekt niet, dat ook zijn weg op het graf moest uitloopen. En zelfs dat hij op een zeer lang leven hoopte, komt nergens uit.

Maar wat hij miste, wat hij niet sterk genoeg in zijn eigen ziefsbesef ontwaarde, was het besef, de innerlijke en bestendige overtuiging, om zelf als een vergankelijk creatuur voor zijn God te bc-staan.

Zelfs als hij op het ziekbed in ernstige krankheid neerlag, of als doodsgevaren hem omringden, was het nog altoos alsof er dat besef van vergankelijkheid niet bij hem in wilde.

En dit nu hinderde hem. Hij gevoelde dat zijn positie hierin valsch was. En daarom bad hij het als een genade van zijn God af, dat Hij hem keren mocht hoe vergankelijk hij was.

En om dat te leeren, bad hij in Psalm 39: »Maak mij bekend mijn einde, en welke de mate mijner dagen zij."

Aan die leer nu moest elk kind van God zich gewennen.

Niet om een openbaring te begeeren, waardoor we ons sterfjaar zouden kunnen voorspellen, en er dus op rekenen, gelijk Hiskia, dat we nog zóó en zoovele jaren leven voor ons hadden.

Dat toch zou juist tot het omgekeerde besef leiden

Neen, wat we ons eigen hebben te maken

is, hoe kort van duur ons menschelijk leven is; hoeveel bloemkens er verwelken zonder nog ontloken te zijn; wat tal van jongelingen en joDgedochters er werden afgesneden juist toen ze gereed stonden om het volle leven in te treden; hoe menig man geveld wordt als een eik, die nog in al de pracht van zijn lover pronkte; en hoe er boven de vijf en zestig jaren slechts vijf percent komt van al wat uit menschen geboren is.

Op elke twintig menschen maar één.

Juist zooals het in Psalm 90 heet, dat zeventig jaar gemeenlijk de uiterste grens is, en dat alleen een enkele, die zeer sterk is, het tot de tachtig brengt.

En nu schijnt dit, als men jong is, lang, maar hoe korf is het in waarheid niet?

Van die zestig a zeventig jaar verslaapt ge er twintig, gaan er tien aan allerlei bagatellen en onder allerlei nietszeggend gekeuvel heen, zit ge andere tien aan tafel, en blijft er voor het eigenlijke leven hoogstens een twintigtal jaren, zelfs bij den langstlevende over.

En wat zegt dat bij de eeuwen gerekend ? Bij de straks twintig eeuwen die sinds Bethlehem, en de zestig eeuwen die sinds Adam verliepen.

Twintig jaren om te werken, ook als men zestig a zeventig wordt, wat zegt het bij de eeuwigheid?

En dan moet men nog acht uren per dag werken, degelijk doorwerken, en wie is er die dat doet?

Dat deedt ge althans niet in uw tiende jaar, ook niet in ziekte of op reis; ook gaan er uw Sabbaten nog af.

Nauwkeurig berekend, gaat er dus ook van die twintig jaren nog heel wat af, en zal het al veel zijn, zoo ge van een leven van zestig k zeventig jaren er vijftien kunt tellen, waarin gearbeid en iets verricht is.

En nu baat geen klachte hierover.

Ons leven is nu eenmaal niet langer. Voor slaap moet er een derde af. Spijs nemen kost tijd; en tijd die velerlei kleine bezigheid, die met de verzorging van ons lichaam saamhangt.

Ook tegen ziekte bezitten we geen waarborg.

Maar feitelijk komt de som van het wezenlijke leven dan toch op een zeer klein cijfer neer.

Slechts één op de twintig, die vijftien jaren wezenlijk iets uitricht en de anderen nog veel minder.

Maar er zoo aan toe te zijn, en dan nog altoos voort te leven in een besef, alsof het altoos duren zou, is toch een zelfmisleiding die te ver gaat, een onvergeeflijk tekort aan helderheid in onzen eigen geest.

Nu IS dat bij een kind der wereld nog te begrijpen. Een kind der wereld raakt als hij sterft alles kwijt. Hij is voor den dood wel niet altijd bang, sommigen zelfs ganschelijk niet. Maar net den dood is het genieten van het leven dan toch uit. En daarom is het zoo begrijpelijk, dat een kind der wereld liever maar voortdroomt, in de verwachting van na het heden nog een dag van morgen te vinden en voorts liever de toekomst niet in wil denken.

Maar bij een kind van God moet dit toch anders wezen. Voor hem is het met den dood niet uit, maar begint het na den dood eerst recht.

Hij durft aan zijn einde denken, omdat hij weet dat dit einde vrede zal zijn.

Voor hem is er dus geen enkele reden waarom hij den levensdroom maar altoos zoetelijk zou voortdroomen. Hij kan en moet wakker worden.

Ook als hij volkomen nuchter zijn toestand inziet; is hij nóg gelukkig.

En dan is er metterdaad geen gedachte die vruchtbaarder op zijn leven inwerkt, dan het heldere besef, om zichzelren voor God te leeren kennen, als een vergankelijk creatuur.

Niets toch zoozeer als dit besef prikkelt tot rusteloozen arbeid.

»Laat ons werken zoolang het dag is, de nacht komt waarin niemand werken kan."

Ge zijt toch voor een doel op aarde. Ge hebt een taak. Die taak moet afgewerkt. En dan eerst lost God u af.

Niets zoozeer maakt mild en los van het aardsche goed.

Niets van wat uw hand verwierf, volgt u in hel graf. Naakt zijt ge uit uw moeders buik gekomen, en naakt keert ge in het graf weer. Ge neemt niet met al mede.

Niets dringt u zoo sterk, om u aan uw God vast te klemmen, daar Hij toch alleen machtig is, om u als vergankelijk creatuur in stand te houden, en als het hier uit is, u met eeuwige armen der ontferming te dragen in het eeuwig aanzijn.

Dit vergankelijke leven, en dat eeuwige dat daarna volgt, is zulk een krachtige prikkel, om wat voor oogen is, niet te hoog te schatten en te grijpen naar de kroon, die fonkelt van onzichtbaar diamant.

»Vergankelijk", en als ge dan toch leven wilt, en weet dat het onvergankelijke alleen bij uw God is, dan dringt dat eigen besef u zoo machtig, zoo rusteloos naar den Eeuwige toe, en voelt ge zooveel dieper dan anders, wat het zegt, dat Hij de Eeuwige, de alleen niet vergankelijke is. Hij die alleen onsterfelijkheid bezit.

En daarom; wel u, zoo de Heilige Geest u in deze gedachte inleidt, u er bij bepaalt, ze diep in uw ziel inprent, en er u zoo van doordringt, dat de ademtocht uws levens niet meer een vruchteloos hopen, maar in overeenstemming met de harde en toch zoo heerlijke werkelijkheid zij.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 juli 1892

De Heraut | 4 Pagina's

„Welke de mate mijner dagen zij.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 juli 1892

De Heraut | 4 Pagina's