GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het gebruik van de Wet.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het gebruik van de Wet.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ta, ik kende de zonde niet dan door de wet; want ook had ik de begeerlijkheid niet geweten zonde te zijn, indiende wet niet zeidet Gij zult niet begeeren. Rom. 7:7b.

III.

lil den Ileidelbarger Catechismus .staat het Gebod tusschen het Geloof (ir.et de Sacramenteii) en het Gebed in. Eerst zijn de Txvaalf Geloofsartikelen, met de Sacramenten, afgehasideld. Ia het slot van den Catechi.smus kcKii: het Onze Vader. En tusschen die bei Ie in ligt de behandeling van de Wet. Aa.s die volgorde zijn wij nu eenmaal gewe'ld, en we kunnen daarbij blijven.

iodh heeft het zijn nut, hierbij in herinnering te brengen, dat noch Luther noch Calvijn dit spoor geteekend hebben. In Luthers Catechismus gaat itjtegendeel het GeboJ vooraf; daarop volgt het Geloof; op het Geloof het G^fod"; en eerst na het Gebïd koüi': ji de Sacramenten. En slaat ge Calvijns Catechismus van Genere op, dan vindt ge lij hem wel eeriït het Geloof, daarna liet Gebod, en dan het Gebed; maar de Sacramenten komen inCalvijns Catechismus eerst na het Onze Vader. Da Westminster Catechismus, die pas veel later is opgesteld, en .alle vroegere Catechismussen achter zich had, volgt evenmin geheel onzen Hei ielberger. Hij toch heeft deze volgorde: I, (kloof; 2. Gebod; 3. Sacramenten; en 4. Gebed.

Deze uiteealoopende wij-se van ïndeellng vjndt haar oorsprong' in het ven-schillend gebruik van ds Wet. Neem ik toch de Wi-t als tuchtmiddel tot Christus, dan moet ze natuurlijk aan het Geloof voorafgaan, jïelijk bij Luther. Vat ik daarentegen de Wet op als regel en richtsnoer voor het leven der dankbaarheid, dan moet ze even natuurlijk op het Geloof volgen, overmits er alleen in de geloovigen van een geestelijke dankbaarheid sprake kan zijn. Dit hebben Olevianus en Ursinus dan ook zeer wel gevoeld, en beseft dat ze eigenlijk de Wet tweemaal moesten geven; eerst vóór het Geloof, ter ontdekking van de coascientie in den zondaar, en daarna nog eens na het Geloof, ab aanwij/.in; j van den regel der dankbaarheid. En iet ge er scherper op, dan geven ze de Wet ook feitelijk twee malen.

Immers reeds in Vraag 4 heette het: Wdt eischt de Wet Gods van om? Op die vraag had nu natuurlijk een geheele uiteenzetting van de Wet, en een geheele uitlegging van de Tien Geboden moeten volgen. Maar ten einde noodelooze herhaling te voorkomen, is op Vraag 4 enkel geantwoord door verwijzing naar de hoofdsom 6L& C Wet, en kwam de eigenlijke behandeling van de Tien Geboden thans eerst, na de afhandeling van de Twaalf Geloofsartikelen. Gelukkig schijnt ons die uitweg niet gekozen. In Vraag 4 is. van de kennisse der sonde sprake, eer men tot den Christus is gekomen; in Vraag 92 komt diezelfde Wet nu nogmaals voor, nadat de Christus beleden is. Hiermee nu strookt het min goed, dat in Vraag 4 de hoogste saamvatting der Wet wordt gegeven, gelijk eigenlijk alleen een ^eloovige die verstaat; en dat de zakelijke veroordeeling van de bepaalde zonden, waar ook een onbekeerde begrip van kan hebben, eerst na het Geloof wordt behandeld. Te veel heclite men hier intusschen niet aan. Het geldt hier toch uitsluitend een vraagstuk van volgorde en indeeling, waaraan door onzen Heidelberger in het minst geen leerstellige beteekenis wordt gehecht.

Komen we nu in leerstelligen zin, tot het gebruik van de Wet voor den uitverkorene; dan is en blijft de hoofdsom, dat het gebruik der Wet drieledi.^ is: i". om den mensch als in een spiegel 2ijne zonde, ellende en verdoemelijkheid voor te houden; 2», om hem uit te drijven naar hetgeen God ons in zijnen lieven Zoon geboden heef l; en 3". om ons tot een regel te zijn en-richtsnoer in het leven der dankbaarheid. Ds Wet ontmaskert den zondaar; drijft naar Christus; en regelt het leven van Gods kinderen.

O /er dit drieledig doel der Wetsprediking is intusschen ernstig geschil gerezen. Een geschil dat zich licht verklaren laat, als men de nadere vraag stelt, of dit drieledig gebruik gelijktijdig of in opvolging van tijd geldt. Zegt men: in opvolging van tijd, dan beduidt het, dat de Wet u eerst uw zonde ontdekt, en daarmee dit eerste gebruik der Wet is a%ed3ani dat daarna de Wet u tot Christus uitdrijft, en dat dit tzveede gebruik zóó lang duurt tot ge den Christus aanneemt, maar om dan cck op te houaeti; en dat dan tenslotte eerst het derde gebruik komt, namelijk om alsnu in die Wet te wandelen als geliefde kinderen en navolgers Gods. Zegt ge daarentegen, gelijk de Heidelberger, dat dit drieledig gebruik gelijktijdig is, dan duidt dit aan, dat ook in den bekeerde de Wet nog altoos deze drie dingen doet, dat zij zonde blijft ontdekken, naar Christus dringen, en den wandel van Gods kind regelen. Juist tegen dit laatste kwam men intusschen van twee zijden op. Vooreerst van de zijde der Anabaptisten, die de bekeering absoluut verstaan, en dus oordeelen, dat een bskeerde met zijn kennisse van zonde reeds gereed is; die achter zich heeft; tot Christus is gekomen; en dus alleen een regel voor zijn wandel behoeft. En ten andere van de zijde der Antinomianen, die oordeelden en nog oordeelen, dat punt twee punt drie uitsluit. Is toch, Koo zeggen zs, in Christus de verlossing en vrijmaking van de Wetgegevetï, doordien hij niet alleen onze .«rrai geboet, maar ook de Wet volkomenlijk voor ons volbracht heeft, dan km er voor ons van Wetsvolbrenging geen sprake meer zijn; of, zoo ge daarvan nog spreekt, loccheKt ge wat ge eerst beleden liebt en ontkent, dat Christus de Wet voor u volbracht heefr. Een tegenwerping waaraan ze dan nog deze tweede toevoegen, t. w. dat het niet baat, o-na de Wet Gods zóó .scherpelijk te laten prediken, .als ge toch vooruit weet, dat ge hier op aarde nooit verder komfc, dan tot een klein he^in van deze volkomen gehoorzaamheid.

Toch hebben daarom niet alle Antinomianen de prediking der V/et opaij gezet. Integendeel er zijn ook Antinomianen, die op een scherpe Wetsprediking sieh's zeer gesteld zijn, ja, er op aandriogen; maar slechs in schijn. Wat ze bedoelen is toch, dat wel de inhoud der Tien Geboden zeer in den breede, en zeer scherp uiteen" worde gezet, maar niet als Wet. Integendeel, zij zoeken in die Wetspredikatie een predikatie van de beloften Gods. Als God tot zijn kind zegt: 6^y ziiltniet stelen", verstaan ze dit niet als een gebod, maar alsof God zeggen wilde: Ik, uw God, zal maken, dat gij niet steelt; mijn belofte is u daarvoor borg. Ik, uw God, zal maken dat gij niet echtbreekt, dit beloof Ik u, en op die belofte kunt gij staat maken." Het telkens wederkeerende: ij zztlt niet, beteekent dan niet: ij moogt niet stelen enz.: aar: e uitkomst zal toonen, dat gij het niet doet, omdat Ik het. u belet. — Deze voorstelling nu klinkt daarom zoo verleidelijk, omdat er metterdaad de; volkomen juiste waarheid in ligt uitgesproken, ; dat het de fleere is die ons voor struikelen behoedt; reden waarom Gods kinderen Hem dan ook dank zeggen voor zijn bewarende genade, en steunen op zijn heilige belofte: //é zal maken, dat gij in mijne inzettingen wandelen zult." Ook hier weer is het wat Efeze 3 : 10 ons openbaart: We zijn geschapen in Christus Jezus tot goede werken, die God voorbereid heeft, opdat wij daarin wandelen zouden!' Zoo genomen gaan ook wij van heeler harte met deze belijdenis mede; we stelden ze steeds op den voorgrond; en zijn er zeker van, dat elk kind van God hierop 'fa en amen zsgt. En mits men er nu dit, en niets anders meê bedoelt, dan ja, kan men in een oogenblik van zalige vertroosting met Luther zeer wel zeggen, dat het „? ijzult" van de Wet dat als gebod tot ons komt, ons als een , ^gi; zult" van heilige belofte in de ziel klinkt.

Tegengestaan daarentegen, en ernstig tegenstaan, moet deze voorsteüing, zoo men ze Antinomiaansch duidt, en er van maakt dat de Wet zelve een belofte is, en als belofte in de kerke Gods moet gepredikt worden. Dan toch raken we op onheiiio-c paden en wordt Gods Woord verkracht. Vooreerst toch is zulk een voorstelling ean ongerijmdheid. Als de Wet een belofte aan Gods kind was, dat God zorgen zal, dat hij in geen dezer zonden valt, dan zo7i hij er ook nooit in vallen. Nu daarentegen toont de droeve uitkomst, dat hij keer op keer wel vak, dagelijks ia kleinere en soms in erger zonde; maar in elk geval met de teleurstellende uitkomst, dat er aan de< : e zijde van het graf nog hoogstens van een klein beginsel der volkomen gehoorzaamheid sprake kan zijn. Ziende op dit resultaat, zou God zijn belofte dan 7iiet houden; dag bij dag aan elk van zijn kinderen deze belofte breken; en soms dac breken van zijn belofte zóó ver drijven, dat Hij zijn kinderen laat vallen inzonden, die zelfs onder de ongeloovigen schandelijk worden geacht. God zou dan in zijn Wet gezegd hebben: »Zorg gij er maar niet voor, dat ge niet steelt. Dat ge niet stelen zult, daar %zl Ik, uw !-., Jj wel voor zorgea." En mtuiisvlKn jiJt 'ibd dan meer dan eens in zijn beloïte te koj i: schieten, en zijn kinderen toch allerlei kleine oneerlijkheden laten begaan. Dut kan dan weer niet en zoo moeten dan die kleine oneerlijkheden vergoelijkt; ze mogen niet als eigenlijke zonden beleden worden, want inamers God zorgt er voor, dat ge niet steelt; en dus steelt ge ook niet, ook ai hebt ge op min eerlijke wijze geld in uw beurs laten vloeien, dat aan een ander toebehoort.

Maar in de tweede plaats, en dit is onze hoofdbedenking, zij die een 'belofte uit het gebod maken, gaan uit van een voorstelling, alsof de mensch een michine ware, waarvan God, buiten 'ê menschea wil oai, de veer opwond en liet afloopen, Eii hiermee wordt de mensch ontrnen-cht. God schiep nu eenmaal den raensch als een wézsn met een zedelijke natuur, d. w. z. ais een wezen rnet medelijk zelfbesef en met wüskeuxe in zich, uit welk zelfbesef et; v; eike wilskeuze dan weer zijn verantwoordelijkheid ea zijn aansprakelijkheid voor God vo.^rtvloeit. Hij groeit niet als een booriï, es? loo.pt niet als een dier, maar hij leeft als mensch. Wil God dus op den mensch we; ken, dan moet dit werk Gads uitgaan im^x nln bewtist."ijn en zijn wil, 'm dat bewustzijn heilige gedachten en lieilige kennisse inbrengen, en dien wil ombuigen. En daarvoor dient nu als middel en instrument juist de Wetspredikatie. Door die Wetspredikatie v/ordt op ons innerlijk bewust'/.ijn gewerkt, door het ons inprenten van de kennisse van Gods ordinantifin; en op onzen wil werkt die Wet.spredikatie evenzoa door den ernst van Gods heiligen wil, die ons tegenkomt. En zoo is het ook volkomen waaf, dafc uw God 11 voor zonde bewaart, ; , tii? '; ge jiiaar niet vergaat er bij te aeggf: '', *-'"; 'de Heere dit óók doet jutsï door u scïierpelijk zijn Wet te laten prediken, niet als vertroostende belofte, maar juist als heilig en hoog gebod. De misleiden mogen dan ook toezien. Immers door de zenuw des gebods in de Wet door te snijden, en er de liefelijke koorde der vertroosting voor in de plaats te brengen, roepen ze de.i valschen vrede uit, pleisteren met looze kalk, en verijdelen juist een der machtigste pogingen, waardoor God de Heere gemeenlijk zijn kinderen inden leiband zij.ner liefde v/il laten loopen. Een iegelijk die een tijdlang door deze zoete taal, maar taal zDnder ernst, misleid werd, en er ten slotte weer onderuitkwam, heeft dan ook steeds moeten belijden, dat deze soort prediking zijn zedelijken ernst verzwakt had. Gods kind is geen stok of blok, hij is geen machine, dat wordt opgewonden om weer at te loopen, tot God het weer opwindt. Gods kiiid is een medewerker Gods. D. w. z. in hem woont de Heilige Geest; en die Heilige Geest bewerkt hem inwendig zóó, dat de Wetspredikatie haar uitwerking op hem kan hebben, ea dat, dank sij die Wetspredikatie, onder de bavruchting des Heiligen Geestes, zijn leven in den toom wordt gehouden.

Juist daarom is het dan ook zoo schuldig plichtsverzuim, als de Dienst des Woords in deze Wetspredikatie te kort schiet. Dat in den bloeitijd onzer kerken het leven veelszins zoo eerbaar en degelijk was, is voor een niet gering deel daaraan toe te schrijven, dat er destijds van de Wetspredikatie zooveel werk werd gemaakt, en dat de gemeente de Wetspredikatie geregeld bijwoonde. De Wetspredikatie was destijds als een hek langs den waterkant en als een leuning langs de brug, om te waken dat de leden der kerk niet in het water vielen. Die Wetspredikatie kwam niet van menschen. God had ze ingesteld, en alle eer en roem, voor de vrucht die ze droeg, kwam dus Gode toe. Maar ze had feitelijk dan toch ten gevolge, dat aan de gemeente een helpende hand werd toegestoken, en dat de struikelenden weer werden opgericht, eer ze vielen en voor den grond sloegen. Thans daarentegen is in veler oog die Wetspredikatie bijzaak geworden. Vooral het fijne ingaan in de verschillende zonden om de conscientie te verontrusten en den zondaar aan zich zelf te ontdekkess, ontbreekt zoo veelszins. Een meer algemeene Wétepredikatie schijnt al overgenoegzaam. En die predikatie blijft dan zóó algemeen, dat de mee.ste geloovigen aiet ten onrechte oordeelen, dat ook wel te weten, en dus zulk een predikatie niet het aanhooren waard vinden. En hiermee nu wordt aan het gemeenteleven een zeer machtige steun ontnomen. Het is toch de vraag niet of ge deze dingen wel weet; maar veeleer of ze, (waar ze bij u slechts als memoriepost in uw herinnering staan uitgetrokken) ook inden vorm van een schuldvordering voor u treden om betaling te eischen, en u telkens, ea telkens weer als zondaar te piaataen voor de heilige Wetfvan uw God. Eerst zoo toch wordt de conscientie wakker gehouden; wordt het verband van het fewonde lichaarnsdeei en de pleister van de wonde afgetrokken, en vaart de schrik en de ontzetting over uw onheilig leven u telkens weer door de ziel. Zonder die Wetspredikatie in al haar fijnheid en scherpheid en strengheid beeldt menig gewoon kind van God zich zoo licht, bij vergelijking met anderen, die slapper leven, in, dat bij reeds rang onder de heiligen heeft, waar veeleer zijn plaats zelfs onder de gewone heiligen nog gedurig bedreigd wordt. En daarom kan er niet genoeg op aangedrongen, dat vooral in dezen fclbewogen tijd de Dienst des Woords toch vooral in zedelijken ernst spanne, en het klaar en duidelijk inzicht in wat God wil, dat ori-a leven zijn zal, gedurig weer verheldere.

Toch hebben we nog erger strijd'met de Andfioiriianen van echten bloede, die liefst de geheele prediking der Wet, als onder het Evangelie niet betamelijk, xsit de gemeente weren zouden. Deze zeggen u, dat het Wetsstandpunt zelf niet deugt; dat dit standpunt goed was i, =i het Werkverbond, maar niet te dulden is in het Verbond der genade. Dat de Wet wel verre van ons te heiligen, integendeel de zonde prikkelt en ons zoodosnde onheiliger maakt, \vjjl de lust naar het verbodene in 's menschen natuur zit. Zoo staan ise vijandig tegenover de Wet, die ze een doode letter noemen, terwijl zij ïn vrijheid des geestes wandelsn wilien. Bovendien zeggen «e, dat de Wet ()f tot straf óf tot gehoorxaambeid verplicht. TiiiX ze or.s ÜU eenmaal als straf is toegerekend, eri dat wij ii-i Christus deze straf gedragen ea voldaan hebben, zoodat geen gehoorzaamheid meer naar recht van ons kar. gevorderd worden. En eindelijk gaan ze zelfs zoover, dat ze in de zonde het groote middel gaan zien, waardoor de genade wordt uitgelokt. Zij dus ook al de zonde op zichzelf iets hinderlijks, als middel om genade uit te lokken, en de genade rijker te maken, heeft ze liaar eigenaardige beteekenis, geheel in den trant van wat men reeds in Paulus' dagen vroeg: »Zullen wij zondigen, opdat de genade te meerder worde.'" Met dit booze Antinomianisme paaft zich dan soms nog de Anabaptistisch dualistische dwaling van de tegenstelling tusschen vleesch en geest. Een kind van God is dan geestelijk, en wel wandelt hij nog in het vleesch, maar dat vleesch is hij niet. Dat is een ander die bij hem inwoont. Een soort oude Adam, die zich aan hem vastklemt. Dat vleesch, die oude Adam, nu mag zondigen zooveel hij wil. Dat doet er toch niet toe, want die vleeschelijke bijwoner vaart toch eens ter helle. En hij, als kind van God, heeft hier geen weet of leed van, want het gaat buiten hem om. Hem raakt, hem deert dat alles niet. Ja, hoe dieper die oude Adam er zich inwerkt, hoe beter het zelfs is, omdat juist daardoor de tegenstelling tusschen dien boozen dubbelganger en het kind van God in hem te scherper uitkomt. En zegge nu niemand, dat zoo booze taal toch ongehoord is; want ongehoord is ze niet. En ook nu pog zijn er lang niet zoo kleine kringen van Gods heiligen, waarin soortgelijke redeneeringen met zekere ingenomenheid worden rondgevent en aangenomen.

Geheel deze dwaalleeraar nu is daaruit opgekomen, dat men verzuimde het tweeërlei begrip van Wet behoorlijk te onderscheiden. Men kan van een wet spreken, als van een regel, die aanwijst wat iemand doen moet, om iets te verdienen en zeker loon te behalen. Maar er kan ook sprake van de wet zijn, als van een regel, die aanwijst wat geschieden moet om het leven wel te doen loopen. Om een heel eenvoudig voorbeeld te noemen. Als een klein kind levertraan moet innemen, dan weigert het vaak; maar als moeder nu zegt: „Als ge slikt krijgt ge een koekje, en anders een pak slaag, " dan slikt het kind, niet om te slikken, en veel min om door de levertraan sterker te worden, maar uit vrees voor straf en om de verdienste, om het loon, om de zoetigheid die hem is voorgehouden. Maar als nu dat zelfde kind straks het koekje krijgt, dan slikt het weer; maar nu niet om loon, nu niet om verdienste, maar alleen wijl slikken het vanzelf aangewezen middel is, om te genieten. En dit onderscheid gaat nu ook hier door. De Wet is den mensch in het Paradijs opgelegd met aanbieding van loon en bedreiging van straf. Toen heeft hij het loon veracht, moedwillig het eeuwige leven verworpen, en de straf over zich gebaald. Hiiironder riu zouden we eeuwig; iiebben snoeten verzinken, indien Gud ïa gijn ondoorgrondelijke barmhartigheid nitt het mysterie der veriossiag had teweeggebracht, zDodat uu Christus voor ons én sn OJiKe plaats die straf gedragen, de schuld geboet ea de Wet volbracht heeft. Dit is derhalve iti vollen zin een sfgedaKe zaak voor al Gods .uitverkorenen, en wie tot geloof mag kojaen, bekent deze zaligheid. Hij weet, dat Christus in zijn plaats stond, esi dat hij rechtvaardig voor zijn God staat. Dat desniettemin de Wet ook ia dien 7.in nog gepredikt rsioet wordeK, is dan, gelijk we later zien zullen, ook voistrektynset, alsof aan het eenig offer van Christus aog iets moest v/orden toegebracht. Dat ofier is eeamaal volkomenlijk gebracht. Daar katï niets af en niets bij. In dezqn ziii wordt de Wet nog steeds aan Gods kiudérea gepredikt, offi heil steeds duidelijker te doen inzien, aaïs welk eesi dood ea vercJoemeniH ze ontkomen zijn, ea hm? steeds mser den rijkdom der genade', die in Christus offetandc ligt, te ontsluiten.

Maar geheel hiervan sfgeschefaerv'ï'n!' heeft de Wet ook haar /rc^^? ^^ beteekenis, waarop we xvezen. De tweede maal siikle dat kind vanzelf, omdat slikken ds kvejsswet voor 's meiïschen voeding is. Alzoo door God verordiiseerd, ers voor elk jnensch vaststaande. En KOO RU ook Is hst hier. De mensch heeft een eigen measchelijk leven van God ontvangen, , en dat leven is niet aan wilkeur overgelaten, maar gebonden aan vaste wetten. Dat gekit voor uw lichaam, dat geldt voor uw denken, dat geldt voor uw zedelijk , en u? / geestelijk leven. Alles gaat naar wetten, nleïs ss aan wilkeur overgelaten. Er i=5 ecri wat, datgft koolstof uit ert zutirfitof ia «--sceS .adejjic'i, en wic< dat uïgt & < iKx, stilde Er h, een wei dat tweemaal twes vier ï.s, ea v/ie' hsar niet meerekent, diens rekening korat niet uit. Er S3 een wet, dat de geest v.-in Gods kifid bidden moet, • en wie siet bidt, in dien verdort het geestelijk leven. En zoo nu is er ook een wet voor uw zedelijk leven, voor uw doesi en laten, en v/ie öiet tiaar die wet, maar in strijd met die wet te werk gaat, schaadt zichzelf ea werkt zich vast. Nu blijft een kind van God, ook «a zijn wedergeboorte en bekeeïing, een medisch; en blijven du; ? de Goddelijke ordisantiëra ook voor sijii leven gelden. Zonder lacht stikt een kind Gods evengoed als een onbekeerde. Eea kind Gods, dat de wetten van het denken niet ia acht neemt, komt even verkeei'd met zijn redeneering uit als een ©nbekeerde. En zoo ook een kind van God dat zijn doen en laten niet naar de Wet Gods regelt, virerkt zich evengoed als een onbekeerde vast. En hierom nu is het, dat een kind van God er, evengoed als een oubekeerde, behoefte aan heeft, dat de Wet Gods hem gestadig en ernstig en ten volle gepredikt worde, opdat hij het spoor zou zien, waarin het rad zijns levens loopen moet, om wel te loopsn, en hem levensgeluk, innerlijk, zedelijk levensgeluk aan te brengen. Hoe dit met de dankbaarheid saamha'ngt, zullen we later zien. Thaiis zij er alieeti op gewezen, hoe deze twee .saamgaan: i". dat de Wet als middel om te kieaen tusschen loon en straf in Christus geheel as afgedaan, en 2". dat de Wet al re; jel van ons zedelijk leven voor het kind Gods tot aan zijn dood toe oniïiisbaar blijft.

En hiermee is feitelijk tevens de tweede bedenking beantwoord, dat het niet betamelijk is een zoo scherpe V\/'etspredikatïe ia stand te houden, zoo ge toch.vooruit weet, dat Gods iiind ze «iet volkoiuenlijk houden kan. laimers de eigenaardigheid van eiken regel is, dat ge juist den regel hoog moet opzetten, om de hoogst mogelijke opvolging vass den regel te verkrijgen. Als recruten'op de schijf begiasseK te schieten, treffen de meeste kogels een heel eind buiten de schijf, en komt slechts eea enkele buiten in den omtrek van da schijf, tenvijl er geen denken aan Is, dal ook maar éé.t aanstonds het hart of middelpunt van de schijf zou raken. En toch wordt aan elk recruut voorgehoudso, dat hij op de schiiff niet alleen, maar op dat hart van de schijf moet mikken. Dat doet hij dan ook, al treft hij het niet. En üit moet, want'deed hij het Rset, dan zoti Kijn .schot nog veel verder afwijken. En zoo is juist dat gestadig mikken op eea punt dat hij tocli niet treft, het middel om hem te bewaren voor nog grooter afwijking, hem alleng.»: beter te Jeeren mikken, en ten slotte ook in de schijf te doen schieten.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 juni 1893

De Heraut | 4 Pagina's

Het gebruik van de Wet.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 juni 1893

De Heraut | 4 Pagina's