GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van het Gebed.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van het Gebed.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

VII.

- En de tollenaar, van verre staande, wilde ook zelfs de oogen niet opheffen naar den hemel, maar sloeg op zijne borst, zeggende: o, God! wees mij zondaar genadig 1 Lukas i8 13-

Verhowing des gebeds moet, naar luid van den Catechismus, vaststaan. Het moet niet zijn, gelijk men zich maar al te dikwijls inbeeldt, dat we bidden op goed geluk af; en dat tegen één gebed, dat verhoord wordt, minstens tien andere blijven overstaan, die onverhoord wegsterven. Integendeel, tot een goed gebed behoort ook, „dat we een vasten qrond hebben, dat God de Heere ons gebed. . . . zekerlijk wil verhooren"; en het „Amen" dat ons gebed besluit, beteekent volgens Vraag 129, „dat uw gebed veel zekerder van God verhoord is, dan gij in uw harte gevoelt, dat gij zulks van Hem begeert."

In die „verhooring des gebeds" ligt dus heel iets anders, dan een u in handen gegeven toovermiddel, om door het vallen op de knieën en hst uitspreken van een gebed, een soort wonder uit te richten en uw wil door te zetten. Wat men soms vindt, dat bij ziekte of ongeval, in oogenblikken van nood, en bij het wagen van groote ondernemingen, de gedachte wortel schiet: yiAls v/e hem of haar eens verzochten voor ons te bidden, dan zal God ons onzen wensch wel geven", moet dan ook beslist tegengestaan. Niet alsof de waarde der voorbede voor anderen ontkend moest worden, maar omdat geheel deze voorstelling tegen den aard van het gebed indruischt, en u te „aardschelijk" in het gebed van uwen God denken doet. Bidden is een heilige kunst. Het bidden bestaat volstrekt niet alleen in de voorbrengïng van wat uw hart begeert. Zoowel voor wat ge bidden zult, als voor de wijze v/aarop ge bidden zult, zijt ge aan Gods eigen ordinantie gebonden. En gebeden die hier tegen ingaan of aan den eisch dezer otóJnantie niet beantwoorden, kunnen reeds daarom niet verhoord worden. Ook al geschiedt, v/at ge in uw gebed gevraagd hebt, dan hebt ge nóg geen recht om van een „verhoord gebed" te spreken, zoo het getuigent.s des Geestes in u ontbreekt, dat uw gebed naar den maatstaf van het heiligflom was.

Was er b.v. een vader of moeder, die bij de ziekte van een lief kind, zich eindelijk weer eens tot den lang vergeten God keerde, en nu op grond van de liefheid van dat kind en op grond van de onmisbaarheid van dat kind, en op grond dat iculk een kind te laten sterven wreed zou zijn, half dwingend om redding voor hun lieveling roepen, — en de uitkomst leidde mHterdaad tot genezing van dat kind, dan zoudt ge toch nog nooit kunnen zeggen, dat hier verhoorinq van het gebed was geweest. Wel kan God de Heere den indruk dien zulke ouders dan ontvangen, alsof hun. gebed verhoord was, bezigen, om hen wakker te schudden; maar indien ze wezenlijk tot bekeering komen, zullen ze later zelven de eersten zijn, om te erkennen, dat waarlijk niet hun gel)ed, maar alleen Gods vrijmachtige genade hun lieveling in het leven behield. „Verhooring des gebeds" is een veel te heilige zaak, om naar de uitkomst berekend te worden. Ze moet op Gods belofce in uw hart vastliggen, eer ge tot uw Amen komt.

Bij de toelichting op Vraag 129 zal dit breeder besproken worden; hier wordt er slechts op gewezen, om te doen uitkomen, hoe noodig het is, dat we in ons gebedsleven niet op ons eigen kompas drijven, maar ons de regelen die Gods Woord voor deze heilige kunst geeft, eigen maken. Daartoe wezen we er op, hoe noodzakelijk het is, wel te onderscheiden, tusschèn onze gebeden voor geestelijke en voor stofielijke nooden, en hoe bij de laatste het gebed altoos uit moet vloeien in het: „Niet mijn wil maar uw wil geschiede." Doch ook hiermee is de beperking nog niet uit. Ook toch van onze geestelijke nooden kan volstrekt niet gezegd, dat elk gebed daarvoor zeker is van verhoord te worden. Ge voelt dit terstond, zoo ge bij deze bede let op uw bede voor anderen, öe zult God den Heere oo.k bidden om de toebrenging ten eeuwigen leven van uw kinderen, van uw zusters en broeders, van uw ouders, van uw vrienden; ge zult den Heere in uw smeekingen aanloopen, of Hij de uwen voor verleiding en zonde bewaren wil; ge zult smeeken om de toebrenging aller Heidenen en om de bekeering van alle Joden; en toch, hoewel dit alle geestelijke gebeden aijn, in zoover ze uit liefde voortkomen en zich alleen naar de verwerving van een geestelijken zegen uitstrekken, springt hst toch terstond in het oog, dat de verhoor ing van al zulke gebeden volstrekt niet verzekerd is. Ware dit toch het geval, dan zou niemand der onzen verloren kunnen gaan; zou geen onzer kinderen ooit voor de verleiding kunnen bezwijken of in zonde vallen; ja, dan zou er geen Heiden of Jood onbekeerd sterven kunnen, —-eenvoudig omdat onze gebeden het wondere middel waren, waardoor we den Heere onzen God letterlijk dwingen konden, om al deze begeerlijke zegeningen als door zijn' almacht teweeg te brengen. Doch ook bij de gebeden voor uw eigen geestelijken nood gaat hetzelfde door. Ge kunt een vurige begeerte in u voelen opkomen, om, van nu af tot aan uw einde toe, niet meer in zonde te vallen, en als ge nu bidt: „Heere, bewaar mij, dat ik tot aan mijn dood toe nimmer meer zondige", dan hebt ge voor niets anders gebeden dan voor een geestelijken nood, en weet ge toch vooruit; dat zulk een gebed niet kan en ook niet zal verhoord worden. Ge kunt jaloersch worden van de geestelijke genade, die aan een ander geschonken werd, en nu verteerd worden door een innerlijk verlangen, om even machtig als die andere broeder uit te breken in geloof tn liefde, in geduld en in lijdzaamheid. Ook dan vraagt ge niets dat op ."ichxelf niet heilig is. En^ toch weet ge 0f> k in zulk een geval vooruit, dat de .gftsl; < S> iJjk* talenten ongelijk verdeeld zijn; dat ook de ontwikkeling van genade verband houdt met uw aanleg, uw temperament en uw omgeving; en dat dientengevolge een Thomas niet zou verhoord worden, als hij bad om als een Petrus te zijn, noch een Petrus zoo hij afsmeekte wat God aan een Johannes had toebeschikt. Al mag dus in het algemeen gezegd, dat het gebed voor geestelijken nood van verhooring zeker en gewis is, terwijl het gebed voor stofïelijken nood altoos onder beding van Gods verborgen wil gaat, toch blijft ook dit geestelijk gebed onvoorwaardelijk aan de perken van het goddelijk bestel gebonden.

Het is hierom, dat de Catechismus zeer terecht in vraag 117 onderzoekt, wa? ^^^^hoort tot een gebed dat Gode aangenaam is en van Hem verhoord wordt, en nu als slotsom van zijn onderzoek met name op drie dingen wijst: i", dat we God, en Hem alleen, vragen zullen wat Hij zelf ons te bidden geboden heeft; 2". dat we bidden uit rechte kennisse-van onzen nood en ellende; en 3". dat we bidden in den naam van Christus. Zoo wordt düs aan den te wilden gebedsdrang een toom, aan het te overmoedig bidden een teugel aangelegd, en aan een bidden naar eigen zin en lust het zwijgen opgelegd, om een bidden naar den wil des Heeren uit te lokken. Gods Woord draagt op die wijs ook in het gebed heilige tucht aan. Bidden is een zoo heerlijk iets, hetwelk cns van onzen God gegund wordt, dat reeds kleschheid en schuchterheid in het heilige er vanzelf toe leiden moet, om te vragen: Hoe wilt Gil, Heere, dat ik dit heilig gebed gebruikef-zal? In alle zaken der leligie hebben niet wij te bepalen hoe het zijn zal, maar is het Gods Woord dat de wet stelt; en waar nu in geheel de zake der religie het gebed bovenaan staat, is het toch niets dan reine wilkeur, om door het gebed wel tot God te roepen, maar in dat bidden ons te ontslaan van zijn heiligen wil.

Nu is er geen noodzaak, om bij het eerste der drie genoemde punten uitvoerig stil te staan. Niet bij „wat Hij ons geboden heeft van Hem te bidden", overmits dit in Vraag 118 afzonderlijk aan de orde komt; en evenmin bij de uitspraak, dat we alleen God den Heere om redding uit nood mogen aanroepen. Aanroeping van de heiligen of van Maiia komt onder de Gereformeerden niet meer voor, en zelfs waar men zich met Roomschgezinden over dit punt in gesprek begeeft, zal men altoos merken, althans zoo het kundige Roomschen zijn, dat ze u in theorie deze stelling aanstonds gewonnen geven; dat ze de aanroeping der heiligen of van Maria niet anders willen verstaan hebben, dan als een schakel in de aanroeping van God zelf om alzoo ten laatste op Hem en Hem alleen te doelen, en dat ons geschil met hen zich dus feitelijk saamtrekt tot een geschil over woordopvatting en religieus gebruik. Na wat hierover vroeger gezegd is, behoeft hierop dus thans niet verder ingegaan, We bepalen ons daarom tot twee opmerkingen. De eene geldt het gebed tot den Heiland, de andere & ^ kennisse ".in den waren G"'d.

nisse ".in den waren G"'d. Steeds is in de Christelijke kerk ook het gebed tot den Heiland in zwang geweest. Reeds uit de apostolische kerk weten we dit. De apostelen zelven gingen er ons in voor. In verreweg de meeste plaatsen toch waar in het Nieuwe Testament van Heere sprake is, wordt onder dit Heere niet de Drieëenige God, maar de verhoogde Heiland verstaan. In het Oude Testament is dit Heere de vertaling van jehova, en wordt daarom gemeenlijk zelfs met kapitale letters gedrukt; maar in het Nieuwe Testament is dit niet alzoo, omdat het hier een heel andere beteekenis heeft, en in den regel doelt op den Middelaar. Tot dien Middelaar nu werden ook de gebeden opgezonden, en er is dus niets tegen dat we ook thans nog met onze smeekingen tot den Heiland gaan. Slechts tegen één misbruik heeft de Gereformeerde kerk steeds gewaarschuwd, tegen het misbruik namelijk om onze gebeden tot den mensch Jezus Christus op te zenden. Dit toch kan en mag niet, daar de men»< ^ schelijke natuur ook in den Middelaar creatuurlijk is, en het gebed alleen tot den Schepper mag opgaan. Als g< j dus uw gebed tot den Heiland opzendt, zult ge dit altoos doen tot Gods gezalfden Zoon, die zelf God en met God éénwezend is; in Hem het eeuwige Woord, in Hem den Tweeden Persoon der Drieëenheid aanroepende; op gelijke wijze als ge ook uw gebed moogt opzenden tot den Heiligen Geest. Dit vermaan nu Is ook thans nog niet overbodig, daar men vooral in Hernhuttersche en Methodistische kringen deze onderscheiding lang niet altoos genoeg in het oog hield, en daardoor soms feitelijk tweeërlei soort gebeden kreeg, het ééne tot den Heere onzen God, en het andere tot Jezus. Dit gaf dan zekere gedeeldheid in de godsdienstige voorstelling. Men d'jcht zich in den hemel eigenlijk twee onderscheidene voorwerpen van aanbidding, en men vergat dat de Zoon met den Vader één is, niet slechts in gelijke eere en mogendheid, maar ook ééa in wezen. In verband hiermee werd dan in het gebed tot Jezus het eigenlijke Christelijke gebed gezien, en met name aan dat gebed een hoogere kracht toegekend. Nu is het duidelijk, dat hierbij de grond van ons gebed verward wordt met het voorwerp van onze aanbidding. Christus is de grond waarop ons gebed rusten moet, en het is niet het gebed tot Jezus, maar in den naam van Jezus, dat het specifiek Christelijk karakter draagt. Men houde daarom steeds wel in het oog, dat alle gebed en alle smeeking steeds tot het Goddelijk Wezen moet gericht worden, en dat ge den Middelaar alleen daarom moogt aanroepen, omdat en voorzooverre ge ook in Hem dat éénige en eeuwige Goddelijke Wezen aanbidt.

Onze tweede opmerking betreft de uitdrukkelijke bijvoeging van den Catechismus, dat we dien God zullen aanroepen, die zich in zijn Woord geopenbaard heeft. Ook de Heidenen bedoelen bij hun afgodische gebeden, door hun afgoden heen, de eeuwige Macht aan te roepen. De Mahomedanen roepen in ^/? /«/Ï den Schepper van hemel en aarde aan. De hedendaagsche Joden bidden tot den God van Abraham, Isaak en Jacob. En de „vrome" Modernen bidden op hun wijs tot de Eeuwige Goedheid of tot de Oneindige Liefde. In alle deze gebeden' is het dus tot op zekere hoogte een aanroeping van die Oneindige Macht, door wier majesteit elk edeler gemoed ook onder Heidenen en Turken getrofifen en aangegrepen wordt. Maar wat bij deze allen gemist wordt is zulk een kennisse van God, waardoor Hij gekend wordt, „gelijk Hij zich in zijn Woord geopenbaard heeft." En dit nu is het punt waar het juist op aankomt. Reeds wie op aarde onder raenschen van een groot heer of een machtig koning iets begeert, loopt niet maar zoo toe, om te zeggen wat hem voor den mond komt, maar informeert vooraf hoe zulk een verzoek aan zulk een machtig heer of groot koning moet worden ingericht; met welke titels hij moet top-ïcsproken; hoe men hem noemen moet; ret. et< «».itg^ vorm zulk een verzoek moet S> M^ • ja zelfs of het op gezegeld of ongezegeld papier moet geschreven.

D^n i'oelt men dus zeer goed, dat het niet maar aangaat bij zulk een verzoek alleen maar op zich zelf te letten, maar dat men ook, en zelfs in de eerste plaats te vragen heeft naar dengene tot wien men zijn verzoek richt, om te weten te komen, in welk een vorm zulk een machtig vorst zulk een verzoek alleen aan kan nemen, zoodat het hem aangenaam zij. En hoe zou men dan voor den Koning der koningen en den Heere der heeren verschijnen, om, zonder eerbied vcor zijn majesteit, zich aan te stellen naar eigen zin en neiging. Veeleer moet hier nog in veel hooger mate deregel gelden, dat ge als ge tol uw God gaat, weten zult wie Hij is, en onderzoeken hoe Hij wil aangeroepen zijn. Ge moogt dus volstrekt niet zeggen, dat het voor uw gebed onverschillig is wat ge belijdt, en hoever uw kennisse van het Eeuwige Wezen voortschreed. Integendeel de deugdelijkheid van uw gebed houdt met uw voortschrijding in de ware kennisse Gods gelijken tred. Daarom bidt een bekeerd kind van God dan ook anders dan een onbekeerde; en wie als kind van God, ook na zijn bekeering, dieper in Gods verborgen omgang werd ingeleid, bidt weer op andere manier dan wie nog der melk deelachtig is. Gemeenzaamheid met het Eeuwige Wezen in onze gebeden kan daarvan vrucht en gevolg zijn, maar moet nimmer in den aanvang als een soort eisch van het gebed gesteld worden. Als ja, de kennisse Gods voorafging, en er dus is; en allengs God zelf als de Vriend onzes harten aan ons is openbaar geworden; dan verdwijnt soms de afstand en is het of God zelf voor ons staat, terwijl we zijn aangezicht zoeken in onze gebeden. Dan wordt de ziel soms opgeheven, en verkeeren we in zijn heilige tente, terwijl Hij zelf ons tot die heilige gemeenzaamheid vrijmoedigheid verleent. Maar nooit begint het daarmee, en veel minder nog mag onze gemeenzaamheid bij wijze van vertoon naar buiten uitgedragen, als we

met anderen saam bidden. Zoo zijn er die het Eeuwige Wezen in het gebed niet met U, maar met Je aanspreken. Dit geheel verwerpen durven we niet. Het is toch een feit, dat alle Duitsche, Fransche enEngelsche Christenen feitelijk ditzelfde doen, en dat onze voorvaders het evenzoo deden.

Dit komt daar vandaan, dat men in het Fransch, Engelsch en Duitsch een voornaamwoord ook voor den tweeden persoon enkelvoud , behalve een voornaam­ woord voor den tweeden persoon meervoud, heeft. Men zegt Tü en Vous, Du en Sie, Thou en You^ en zoo zei men ook hier te lande eertijds T)u en GM. Zoolang nu dit onderscheid in een taal stand houdt, ligt het in den aard der zaak, dat de beleefdheidsvorm om elkaar in het meervoud toe te spreken, te onheilig is, om op God te worden overgedragen. Vandaar dat de Franschen in hun gebeden altoos Tu tot God zeggen, de Engelschen Thou ea de Duitschers Du. Het zou voor een kind van God in die landen ondraaglijk zijn, om van Vous^ You of Sie tot het Eeuwige Wezen te spreken. En zoo nu was het hier te lande eertijds ook. Tot menschen zei men Grhi, maar tot God sprak men van Du.

Nu is echter dit enkelvoud van den tweeden persoon, dit Du, bij ons in onbruik geraakt, de Synode van 1618 heeft er den genadeslag aan toegebracht, en thans gebruikt niemand het meeir. Ook in de Statenoverzetting wordt daarom overal Gij en niet Du van het Eeuwige Wez^n gebruikt.

Dat nu sommigen desniettemin een poging aanwenden, om het gemeenzamer ^^ in het gebed te gebruiken, moet in zoover geëerbiedigd, als hierin dezelfde beweegreden spreekt, die in andere talen naar het enkelvoud doet grijpen. Maar navolging verdient dit toch niet. Vooreerst niet om dat ons Je volstrekt niet hetzelfde is als het vroeger gebruikte Du. Int Du lag iets teeders, iets heiligs intiems, terwijls ons Je niet eens oorspronkelijk en enkelvoud is; en uitsluitend dienst doet om in zeer ordinairen zin familiaar te zijn.

Zulk gebruik heeft daarom in het gebed altoos iets stuitends, en is alleen verschoonüjk in oogenbiikken van heilige opgev/ondenheid, als iemand van minder fijnp vormen zich gaan laat in zijn gebed*' ""''rgeet op de vormen te letten. 'V'^^ris-s |'' wie zich ook hierin aan het V/oord üwftrr.

Dat Woord is tot ons gekotaen in bnig schoone Statenoverzetting. En in die overzetting onzer vaderen vinden we de edeler vormen, die dit Je ganschelijk mijden.

Reeds nu mag dan ook voorspeld, dat dit gebruik van Je zeer spoedig geheel uit zal slijten, al moet erkend, dat in niets zoo zeer als in onze gebeden het verlies van het eens zoo schoone Du te betreuren valt.

Naast die kennisse < ? (7^, y eischt een gebed dat Gode aangenaam zal zijn, kennisse van om zelven. „Dat wij onzen nood en ellendlghsid recht en grondig kennen, opdat wij ons voor het aangezicht zijner majesteit verootmoedigen." Als een moeder God voor haar kind bad om een sierlijk kleedingstuk, terwijl het arme wicht met het gif van pokken of typhus in het bloed met den dood lag te worstelen, zou een ieder zulk een moeder verafschuwen. En toch, wat zijn de duizend en duizend gebeden, die eiken dag van de wereld tot onzen God worden opgezonden, ia den grond anders? Arme measchen met den dood en den doem in hun hart, roepen dag aan dag tot God, om rustig te mogen slapen en om kleeding en deksel te ontvangen, zonder dat het ook maar in hen opkomt, om God aan te roepen om redding uit hun geestelijken nood en den dreigenden dood hunner ziele. En waar nu komt dit jammerlijke verschijnsel anders vandaan, dan uit hun qebrek aan zelfkennis'? Ze weten niet wat verderf in hun ziel woelt, ze weten niet wat dood op hun hart drukt, ze weten van niets dan van eten, drinken, slapen, wat werken en wat genieten, en daarom zijn ze in hun gebeden altoos vol van den uitwendigen nood, maar van hun innerlijken zielsnood weten ze niets voor te brengen.

En daarom is het voor wie bidden wiJ, bidden om de heilige kunst van het bidden te leeren, dat hij zich in die zelfkennisse oefene. Noodig dat hij niet aan zichzelvea vrage wie hij is, want dat weet hij niet, en het ook niet vrage aan anderen, want die weten het ook niet. Maar dat hij het vrage aan zijn God, die het alleen weet hoe het innerlijk met hem staat, en in zijn Woord aan den mensch ontdekt heeft, wie en wat een mensch, in zonde ontvangen en geboren, is.

Doch ook bij die algemeene kennis van den mensch, gelijk God die in zijn Woord geopenbaard heeft, moogt ge niet staan blijven. Ge hebt ook die algemeene kennissie op uzelven persoonlijk toe te passen.

Te zeggen : „Ik ben een zondaar voor God" is zeker reeds iets, maar realiteit komt hier toch pas in, als ge nu nader onderzoekt, wat de vormen zijn waarin die bittere zonde bij u op den voorgrond treedt; zoo ge nauw en diep uzelvea onderzoekt, om de ligging van het kwaad in uw ziel na te speuren, teneinde alzoo te weten weiken bepaalden vorm de geestelijke krankheid bij u aannam. Anders toch komt het voor, dat uw zonden op het terrein van den hoogmoed liggen, en dat ge toch altoos alleen aan zinlijke zonden denkt, waarvan ge uzelven dan meest vrij weet. Of oicgekeerd, dat gij, meer slaaf van zinlijke zonde, slechts ijvert tegen nijd, haat en hoogmoed, en inmiddels uw ziel in de zonde der zinnelijkheid verderft. Bij lichamelijke krankheid zorgen we hier wel voor.

Wie koorts heeft zendt naar de apotheek om chinine, wie pijn lijdt om morphine of chloroform, en niemand is dwaas genoeg naar de apotheek zoo maar om een medicijn, om een geneesmiddel te zenden. En evenmin komt dit nu tepas bij onze zielskrankheden in onze gebeden. Een ieder behoort te weten, ie/«; ! de zonde is waarvan hij bij zijn God genezing zoekt, ea voor die zonde heeft hij van zijn hemelschen Medicijnmeester het geneesmiddel dat hem redden, of zijn pijn stillen kan, af te smeeken.

Ja, nog dieper hebt ge hier in te gaan.

Niet alleen toch dat bij u de zonde een eiqèn karakter draagt, en het geestelijk leven bij u zijn ei^en nooden heeft, waarbij een eiqen medicijn hoort, maar ook uw toestand is vaa week tot week, soms van dag tot dag verschillend. Dat kan afhangen van de stemming van uw gemoed, van wat u weervaren is, van verleidingen die u ontmoeten. En daarom zal v/ie ernst in zijn gebed brengt, zich afvragen welke be-1 paalde gestalte zijn zielsnood op dit oogenblik heeft. Dien nood voor God bloot leggen. En daarvan redding begeeren.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 oktober 1893

De Heraut | 4 Pagina's

Van het Gebed.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 oktober 1893

De Heraut | 4 Pagina's