GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van het Gebed.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van het Gebed.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZONDAGSAFDËELING XLVI.

Ben Ik een God van nabij, spreekt de Heere, en niet een God-van verre? Zou zich iemand in verborgene plaatsen kunnen verbergen, dat Ik hem niet zou zien ? spreekt de Heere; vervul Ik niet den hemel en de aarde? spreekt de Heere. leremia 23:23, 24.

II. {Slot.)

„Kiiiderlijke vreeze en toevoorzicht" vormen den grondslag van ons gebed, en opdat dit zoo zijn zoude, heeft Christus ons geboden God aldus aan te roepen: „Onze Vader, die in de hemelen zijt." _ Vreese^ is een werking op ons gemoed, die op zich zelf ons zou afstooten; toevoorzicht een werking van ons gemoed, die naar God toedrijft; en het is uit de harmonische werking van deze twee schijnbaar tegenstrijdige werkingen, dat de schoone gemoedsstemming in het gebed geboren wordt. Dat nu deze beide metterdaad t.iet het noemen van den Vadernaam saamhangen, behoeft geen breede aanwijzing. Ge moet, om u hier in te denken, niet een volwassen aoon nemen, gelijk die op later leeftijd tegenover zijn ouden vader staaf; dan toch is tr in dien volwassen man te veel uitdrukking van kracht en zelfstandigheid, en drukt op dien ouden vader te zeer het waas van afgeleefdheid. Daarom nam Jezus een „é/wi kindekè", plaatste & éX in het midden van die twaalf groote, forsch gebouwde, kloeke mannen, en sprak: »Indien gij niet wordt als dit kindeke, zoo gaat ge in mijn koninkrijk niet in." En dit nu is natuurlijk ook, ja in de eerste plaats, toepasselijk op het gebed. Ge moet u voor uw God gevoelen, gelijk een klein kindeke tegenover zijn vader. Zulk een klein kindeke voelt voor vader nog iets anders dan voor moeder. Het ziet eenerzijds tegen vader meer op, maar ook anderzijds zal het in de ure des gevaars het eerst in vaders armen vluchten. Kinderlijke vreeze of ontzag eenerzijds, en anderzijds kinderlijk toevoorzicht drukt dus juist, en in goede harmonie uit, wat, onder normale omstandigheden^ een kind van zes, zeven jaar voor zijn vader gevoelt. Vreeze, of wilt ge ontzag, omdat het den gestadigen indruk ontvangt, dat ten slotte vader beslist, en zijn gezag laat gelden; maar ook toevoorzicht, omdat van vader alles komt, en tot vader toevlucht wordt genomen. Vreeze omdat er macht is, en toevoorzicht omAaX in die macht de trouw wordt gevoeld. Eenerzijds afhankelijkheid en anderzijds sadmhoorigheid. Omdat hij mijn vader is, keert zich zijn meerdere macht niet tegen mij, maar is zij het steunpunt, waarin mijn vertrouwen rust.

Die kinderlijke gemoedsstemming is nu vjor Jezus het uitgangspunt. Hij kent die gemoedsstemming uit het leven van het kindeke; want ge merkt wel met wat opmerkzaamheid Jezus telkens het leven van liït kindeke heeft gadegeslagen. Hij weet dus dat ons menschelijk hart op zulk een stemming is aangelegd; dat deze stemming in ons zijn kan; en dat, onder normale omstandigheden, elk kind op zijn tijd die stemming doorleeft. Maar Jezus weet meer. Hij weet, dat die stemming in het kind opkomt, omdat het in zijn geboorte uit dien vader, en door de betrekking die God tusschen vader en kind in het leven riep, hierop is aangelegd. Hij weet dat God de Meere in die betrekking tusschen vader en kind op aarde een afschaduwing, een beeld gaf van de [betrekking, waarin Hij zelf tot > ijn menschenkinderen wil staan. En hij weet dus ook, dat in ons menschelijk hart de gegevens zijn ingeschapen, om in die stemming voor onzen God te verschijnen. Alleen maar de zonde heeft] ons dit schoone, intieme leven voor God verwoest. Denkt ge u die zonde weg, dan zou elk menschenkind vanzelf in die gemoedsstemming voor zijn God verschijnen. Er zou ontzag en vreeze, radox kinderlijk, en bij die kinderlijke vreeze tevens kinderlijk toevoorzicht in ons hart leven. Maar thans is dit niet meer zoo. De vreeze is veelszins onkinderlijk, is bangheid geworden. Afhankelijk te zijn is ons tegen geworden. Onafhankelijk te wezen schijnt ons hooger glorie. En daarom woelt er op den bodem van het onbekeerde hart veeleer een neiging om van God los te komen, en zich aan die afhankelijkheid te onttrekken. Blijkt nu telkens, dat dit niet lukt, dat God ons toch in zijn macht heeft, en ons ten laatste, hoe we ook geleefd hebben, in onzen dood wel vindt, dan blijft de vreeze wel, ja die vreeze wordt bangheid, maar al het kinderlijke gaat er uit weg. En zoo ook, er blijft wel toevoorzicht, maar een toevoorzicht, waar de.liefde uit weg is. God wordt dan nog wel ingeroepen als Helper in den nood, maar niet meer aangeroepen en aangebeden met de bewonderende liefde van het kind. Zoo sluipt zelfs in ons gebed de zelfzucht vernielend in, en de zonde heeft het alles verdorven. En daarom nukomt Jezu? in het allervolmaaktste gebed tot ons, en zegt ons: Als gij bidden gaat, begint dan met tot uw God te zeggen: „Onze Vader, die in de hemelen zijt." Dit zegt Jezus bij wijze van vergunning. Hij staat het ons toe. Hij geeft er ons vrijheid toe. Het is een geestelijk verlof, dat we van hem ontvangen. Ja, waarlijk, waar wij uit ons zelven dit niet zouden durven doen, zegt Jezus ons dat we het doen mogen^ en rijker in ons gebed zullen zijn, indien wij zijn raad en voorschrift volgen.

Geheel ten onrechte is daarom beweerd, dat het Onze Vader een gebed buiten den C hristus om zou zijn, en dat het, overmits er de naam van Christus niet in voorkomt, in minder waardeering zou zijn te houden dan een gebed in den naam van J-ezus opgezonden. Wie zoo spreekt, verliest uit het oog, dat het Jezus is, die hem de vrijmoedigheid geeft om God aldus aan te roepen. En dit nu doet de Christus niet bij wij? e van aanmoediging, als bedoelde hij ons aan te zetten, om het zoo te beproeven; maar zoo spreekt hij op grond van zijn Middelaarschap. Hij zelf is het, die in zijn persoon en werk de mogelijkheid, dat we alzoo bidden zouden, voor ons in het leven riep. In den Middelaar is onze God metterdaad weer als Vader aan zijn verloren kinderen openbaar geworden, en hij, de Christus, is het, die door zijn verlossingswerk, en het zich daarop richtende geloof van wie bekeerd is, het kinderlijk gevoel voor den Vader in de hemelen in ons en voor ons hersteld heeft. Er is dus geen oogenblik sprake van, dat deaanroeping van God als Onze Vader buiten den Cöristus, buiten Jezus' naam of buiten zijn Middelaarschap en zijn verlossingswerk zou omgaan. Zoo zou het zijn bij dengene, die op eigen gezag, uit eigen goedvinden, in oppervlakkigen zin zich dat Onze Vader had aangewend. Maar zoo is het niet bij hem, die alleen deswege God aldus durft aanroepen omdat zijn Heiland er hem toe uitnoodigt en de vrijmoedigheid toegeeft. Onlangs heeft men op het Wereldcongres der godsdiensten, dat te Chicago in September '93 is gehouden, een Buddhistisch priester dat heerlijke gebed laten bidden. Die man deed dat, niet omdat Jezus het gezegd had, maar in weerwil van zijn verwerping van den Christus, en het behoeft dan ook geen betoog, dat hetgeen die man deed, geen eigenlijk bidden van het Onze Vader was. Indien daarentegen een gedoopte in den naam van Vader, Zoon en Heiligen Geest, met deze heerlijke aanroeping voor zijn God nadert, omdat Jozus het hem alzoo geboden heeft, dan ligt in dat bidden zeif de erkentenis van het Middelaarschap en kan noch mag ooit gezegd, dat zulk een bidden buiten den Heiland omgaat.

Hieruit echter volgt tevens, dat het Onze Vader te bidden niet den eisch stelt, dat gij persoonlijk den Heere uwen God reeds als uw Vader in de hemele», in de rijke, volle beteekenis van dien Vadernaam, zult hebben leeren kennen. Wie zoover voortschreed op den weg des geestelijken levens, dat God hem voor zijn persoonlijk besef reeds in vollen zin een Vader geworden is, bidt vanzelf zoo, en behoeft het van Jezus niet meer te leeren. De aanroeping van God als uw Vader in de hemelen beduidt dan ook volstrekt niet, dat gij Hem alzoo aanroept, omdat gij zelf inziet, dat uw God uw Vader is; maar wel, dat Jezus hiervoor instaat, en dat gij, in gehoorzaamheid aan uw Heiland, nu alzoo doet. Of God uw Vader is, hangt niet af van uw bevinding of van de stemming waarin ge op het oogenblik verkeert; maar dat is en blijft zoo, ook al gevoelt ge er op het oogenblik niets van. Ware het anders bedoeld, zoo zou onze Catechismus niet kunnen zeggen, dat Jezus door den Vadernaam de rechte kinderlijke vreeze en het rechte kinderlijk toevoorzicht in ons verwekken wil. Dan toch %o\x én die vreeze én dat toevoor­ zicht in onze steci.r.irg aanwezig zijn; die stemming zelve zou dan tot gebed uitdrijven; die stemming zou in ons niet slapen, maar wakker wezen; en alzoo zou er geen sprake van kunnen zijn, datjezus die stemming nog eerst in ons wilde wekken. Nu daarentegen juist dit het doei van die aanroeping van onzen God als Onze Vader is, blijkt hieruit, dat Jezus ons hiermee leert, niet hoe wij God bevonden hebben te zijn, maar hoe Hij is, en hoe we Hem bevinden zulleft. God is Vader. Vader te zijn is zijn wezen. Al wat vader heet op aarde draagt van zijn vaderschap slechts de afschaduwing en het beeld. Ea omdat nu God alzoo Vader is, en alleen uit dit Vader-^^« van God ook voor hst algedoolde en verloren kind geheel de stroom der genade voortkomt, daarom zegt Jezus ons, dat we het Eeuwige Wezen bij dezen heerlijken naam noemen zullen. Uw zonde heeft wel gemaakt dat in u het kindschap onderging, miar wel verre van het Vaderschap van God te vernietigen, heeft uw zonde veeleer het Vaderhart van God in nog ondoorgrondelijker ontferming ontvonkt. De verloren zoon voelt dat hij geen kind meer is, maar hoe ver hij ook afdoolde, hij kon nooit teweegbrengen dat zijn vader ophield vader te zijn. En daarom, als hij tot zijn vader terugkeert heet het: .„Ik ben niet meer waardig uw kind genaamd te worden, " maar als hij dit uitspreekt, begint hij met te zeggen : „ Vader, ik heb gezondigd tegen den hemel en tegen u." Wat in Antwoord 120 staat, dat „God onze Vader door Cüristus geworden is", mag dan ook nooit zóó verstaan, alsof God iets geworden zou zijn, wat Hij vroeger niet was. Hoe zou dit kunnen, daar er immers bij God geen verr-^derisg ig r cc-'*''', ''ia.duv/ van omkeering? Neen, dit „geworden" zegt alleen wat Hij voor ons besef, voor ons bewustzijn, in onze voorstelling is geworden. Voor ons had Hij opgehouden Vader te zijn. Daarom konden we Hem zijn eere als Onze Vader niet meer geven. Hij was en bleef daarom wel Vader eeuwiglijk. Maar wij hadden onzen weg voor Hem verdorven, en wisten het niet meer. En daarom komt Jezus nu, en neemt dtn sluier weg, en zegt ons: „Gij dan, wanneer gij bidt, zegt alzoo: Onze Vader, die in de hemelen zijt."

Dat ook ons vertrouwen op de verhooring van ons gebed uit den Vadernaam steun ontleent, spreekt vanzelf; en tevens dat ons vertrouwen op verhooring onzer beden juist door dien Vadernaam in het rechte spoor wordt gehouden. Nogmaals zij hier uitgesproken, dat bidden ót aanbidding (d. i. lofverheifing en dankzegging) óf smeeking zijn moet. Maar voorzoover het smeeken is, moet ht dan ook zijn een. afbidden van iets. De heilige apostel zegt het zoo stellig, in de smeeking moet men iets begeeren. Het moet ons in onze smeeking om iets, dat we ontvangen willen, te doen zijn. En deswege is de twijfel de dood voor ons gebed. Wat iemand begeert, moet hij begeeren, in het geloof, niet twijfelende. Anders zijt ge een baar der zee gelijk. Dan golft het wel in uw gemoed op en neer, maar er is geen uitwerkend gebed. En zulk een mensch meene niet dat hij iets ontvangen zal van den Heere (Jac. I : $—7). De proef op de som is dus, of ge, na gebeden te hebben, wacht op iets dat komen moet, en inwacht de verhooring van datgene, wat ge van uw God afgebeden hebt. Zonder begeerte in de ziel is er geen gebed, en wie acht, na zijn gebed, even ver als vóór zijn gebed van de vervulling zijner beden af te zijn, verstaat niet wat bidden is. Want al klinkt het hoog ideaal, zoo iemand zegt, dat hij bidt niet om iets te begeeren, maar alleen om zijn ziel uit te storten, de Heilige Schrift staat hier lijnrecht tegen, en het Onze Vader zelf is onze getuige, als we in naam van Jezus het begeeren als een onmisbaar bestanddeel van alle wes ^nlijk gebed handhaven. Met het oog dairop nu ligt juist in den Vadernaam, dien niet wij verzonnen, maar dien Jezus ons op de lippen legde, een grond voor de verhooring onzer beden. Als Jezus ons zegt: Ga in uw smeekingen tot God, als tot uw Vader, die in de hemelen is, en als hij er dan bij voegt: „Indien gij, die boos zijt, weet uw kinderen goede gaven te geven, hoeveel te meer zal niet uw Vader, die [in de hemelen is, zijn Heiligen Geest schenken dengenen die Hem daarom bidden, " — dan is het duidelijk, dat Jezus door dien Vadernaam het vertrouwen op verhoorine; bij ons wekken wil.

Maar ook ligt er in dien Vadernaam een beperking van dit vertrouwen. Niet elke bede kan of mag verhoord worden. Verhoord wordt alleen de rechte bede, die gebeden is in oprecht geloof en naar Gods geopenbaarden wil. En juist die beperking nu drukt de Vadernaam uit. Een kind krijgt van vader niet alles, wat het van vader vraagt. Het weet en gevoelt zeer wel, dat zijn vader zijn vraag zelfstandig beoordeelt, en dat het een verzaken van de vaderliefde en de vadertrouw zou zijn, eenvoudig elk verzoek van het kind toe te staan. Een kind dat zijn vader vertrouwt, zal daarom, zoo vader niet toestaat wat het vraagt, hierin niet berusten als een slaaf die voor zijn meester awicht, maar in de overtuiging dat er voor die weigering goede oorzaak bestaat, ja, dat die weigering zijn verzoek veroordeelt. En zoo nu ook is het hier. Om iets te durven bidden is een teedere, heilige zaak, en wie Gods verborgen omgang kent, bidt volstrekt niet om alles wat hem voor den mond komt. Hij geeft zich rekenschap, of hij dit wel van zijn God zou durven vragen, en ondervindt hij dan, dat zijn bede niet verhoord werd, dan zal hij zijn God niet van hardheid verdenken, maar veeleer zichzelven beschuldigen, dat hij gebeden heeft om iets, waarom hij niet bidden mocht. Het bidden tot een koning is heel iets anders. Als een koning iets niet toestaat, zwichten we voor de majesteit, die anders beschikte. Maar als we iets vragen, iets begeeren, sets afsmeeken van onzen Vader die in de hemelen is, dan gevoelen we terstond, dat onze Vader niet kan en niet zal weigeren tenzij er oorzaken bestaan, die het Vaderhart kent, maar die ons verborgen zijn. De geestelijke ervaring leert dan ook, dat de oppervlakkige begint met, zonder veel nadenken, ailes v/at maar in hem opkomt, van God te begeeren; maar dat de dieper ingeleide allengs soberder, voorzichtiger, bepaalder en ingetogener in zijn gebed wordt; eenvoudig wijl hij, als hij bidt, spreekt tot zijn hemelschen Vader.

Ook op de bijvoeging ^^die ht ie hemelen si/t", kan vooral in onzen tijd niet ernstig genoeg nadruk worden gelegd. Ofschoon toch de Modernen hoog met het Onze Vader wegloopen, is het toch buiten kijf, dat dit „die in de hemelen zijt" voor hen geen zin heeft. De dusgenaamde „vrije vroomheid" is almeer ontaard in openbaar Pantheïsme. God wordt in zijn schepping ingewikkeld. En van een zelfbewust en willend Wezen, dat boven al het geschapene uitgaat, verstaat ze niets meer. Daarom voelt men zich wel stichtelijk aangedaan door den Vadernaam, maar dat »die in de hemelen zijt" gaat uit vaneen voorstelling, waarvan men geheel vervreemd is. Men deed als had men zijn God in zich, omdat men tot de wereld behoort, en die wereld in zich heeft, en God de wereldziel is, die dat heelal innerlijk vervult en er meé saamvalt. Alleen wat men noemt de immanentie Gods heeft voor dezulken nog stand gehouden, maar de transcendentie is prijsgegeven, d. w. z. men houdt nog wel een alleenspraak in zijn ziel, als in de tegenwoordigheid van een inwonend Verborgen Wezeii, maar men spreekt niet meer tot een Eeuwig Wezen, dat buiten en afgezonderd van deze wereld bestaat. Juist daarom echter voegt het ons in te hooger zin op die bijvoeging y, die in de hemelen zijt" allen nadruk te leggen, omdat juist in en door die bijvoeging de belijdenis van de Christenheid (het Theïsme) tegenover het alles verwoestend Pantheïsme onzer eeuw gehandhaafd wordt.

De bedenkingen die men tegen die bijvoeging aanvoert, zij a dan ook niet in staat, ons van deze belijdenis af te brengen. Dat Jezus werkelijk alzoo en niet anders het Onze Vader aan zijn discipelen geleerd heeft, is buiten twijfel. Ook elders toch spreekt hij gedurig van „uw Vader, die in de hemelen is." Ds beteekens die in deze bijvoeging ligt, steunt dus volstrekt niet alleen op hetgeen in het Onze Vader voorkomt, maar op het doorgaande onderwijs van den Christus, en dit doorgaande onderwijs van Jezus doet niet anders dan volkomen bevestigen, wat geheel de Schrift ons leert, dat „de hemelen zijn troon zijn, en deze aarde de voetbank zijner voeten." Of dit nu strookt met de voorstelling, die men zich van het heelal maakt, doet hier niets aan af noch toe. Dat bij de wenteling der hemelbollen de cene maal boven is, wat straks onder komt, is volkomen waar, maar kan nooit tot eea ontkenning leiden, van de woonstede Gods. Tot zulk een ontkenning kan men wel geraken, indien men alleen let op onze kleine aardej en haar positie als planeet, tegenover de zon. Maar wie in plaats van op dit kleine deeltje van het heelal, let op dat gansch groote heelal, bij welks indenking we reeds duizelen, die zal van harte bekennen, dat hij geheel onbekwaam is, om in het mysterie in te dringen, hoe dit mateloos heelal in de oneindige ruimte bestaat, ja of er een eindelooze ruimte is, waar dit heelal in zweeft, hij weet het niet eens. |, Elke voMstelling ontgaat ons hier. We kunnen OTfs niet gissen, hoe we ons dat gansch heelal in zijn samenstel en in zijn verhouding tot den Schepper denken kunnen, en welke verandering onze positie tegenover den Schepper ondergaat door de wentelingen der planeten zoo om haar as, als om haar zon, blijft ons een volkomen geheimnis. Daarom is het even onmogelijk, om uit de planetarische gegevens, eenige bedenking tegen het Onse Vader af te leiden, als het anderzijds mogelijk zou zijn, het Onze Vader met een concrete planetarische voorstelling in overeenstemming te brengen. We weten hier eenvoudig niets van. Om hier een oordeel te kunnen vellen, zou men het heelal van buiten moeten kunnen bezien, d. i. we zouden als God moeten zijn.

Deswege drongen onze vaderen er steeds op aan, dat we die bijvoeging »die in de hemelen zijt", niet in creatuurlij ken zin, maar geestelijk zouden opvatten. Wij, creaturen bestaan niet anders dan in tijd en ruimte, en kunnen ons geen voorstelling maken, die niet tevens in de ruimte en in den t^d bestaat. Is nu God de Eeuwige, en bestaat Hij altoos buiten ti/d, dan ligt het voor de hand, dat ook de beperking der ruimte niet op Hem mag toegepast. Vandaar de belijdenis van zijn alomtegenwoordigheid. Maar die alomtegenwoordigheid onderstelt, om niet in het Pantheïsme over te vloeien, dan toch een centrum, een middelpunt, waarvan het Goddelijk leven uitstraalt, en dat middelpunt noemt de Schrift de woonstede Gods, dö, t is de Genadetroon, en daarheen heft onze ziel zich op, zoo dikwijls we God aanroepen, als onze Vader, die in de hemelen is.

In de hemelen, d. w. z. niet van deze aarde, en zoo verheft zich • met dien aanroep onze ziel boven dit aardsche, boven de aardsche beperktheid, boven de aardsche gedruktheid, en boven de ellende dezer aarde, tot een God ea Vader, die boven dit alles in zijn eeuwige majesteit verheven, ook onï persoonlijk een weg ontsluit, die ver boven dit aardsche uitgaat. Een weg voor ons hart, voor onze verwachtingen, voor onze heilige idealen, voor onze toekomst, als eens deze aarde ons ontglippen zal. Wat ons hier drukt en benauwt, wat ons roepen doet uit nood en ellende, en het smeekende gebed in ons gaande maakt, is juist de beklemdheid van het aardsche leven, het diep wereldsch karakter van dat aardsche leven, en de onvoldaanheid, die al het aardsche bij ons achterlaat. Een kind van God ontwaart in zijn binnenste een sprake van een leven dat boven vX dit aardsche uitgaat; er schittert voor het oog zijner ziel in de geloofshelden van ons geslacht iets, dat de wereld niet waardig was te ontvangen; en zoo smacht en dorst hij, of iets dat boven dat aardsche uitgaat, zijn ziele moge toekomen. Welnu, daarom spreken we dan ook in tegenstelling met dit aardsche van het hemelsche. Daarom gelooven we aan eeni hoogere orde van existentie dan deze wereld ons te aanschouwen geeft. En zoo dikwijls nu ons hart naar dat hemelsche getrokken wordt, trekt het vanzelf naar Hem, die in de hemelen is.

Want het is wel waar, dat men zeggen kan, niet waar de hemelen zijn is God, maar waar God is, zijn de hemelen. Maar veel liever dan door zulke tegenstellingen onzen geest bij onze gebeden te laten verwarren, luisteren we naar hem, die in die hemelen was, en uit die hemelen tot ons is gekomen, en ons met goddelijk ontfermen verlokt heeft, om met ons zondig hart, van deze aarde, die ons den vrede niet kan geven, te roepen niet alleen tot Onzen Vader, maar tot dien Vader, die de hemelen tot zijn troon heeft, en daarom daarboven, daar in het Hooge en Verhevene, door ons zoekend oog gezocht wordt.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 december 1893

De Heraut | 4 Pagina's

Van het Gebed.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 december 1893

De Heraut | 4 Pagina's