GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Verdachte hulp.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verdachte hulp.

30 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amsterdam, 9 Februari 1894.

De voorstanders van het behoud der Theologische faculteit aan de Hoogescholen, van de Overheid uitgaande, hebben een uiterst verdachte hulpe zien opdagen in de Nederlandsche Spectator.

Men kent dien Spectator. Men weet wat overluid voor jaren rondgefluisterd is over de samenkomsten van zijn redactie.

Het is van algemeene bekendheid, hoe deze Spectator tegenover alles wat het Christelijk stempel droeg, steeds onverholen een vijandige houding aannam.

En zie, nu komt diezelfde Spectator, met een stuk van Dr. Holwerda, een pleidooi leveren voor het behoud der Theologische faculteit.

Ons dunkt zelfs, de edeler Modernen zullen er van denken : »Had nu de Spectator er zich maar liever buiten gehouden". Ook de Groningers zullen niet op zulk bondgenootschap gesteld zijn. De Ethischen zullen haast gaan twijfelen, of na zulk een pleidooi het behoud der faculteit nóg. wel te verdedigen is. En de Gereformeerden in het Synodaal Genootschap zullen er zelfs in hun conscientie door geraakt zijn.

Toch ware het denkbaar, dat geven we toe, dat het pleidooi wel in een min gelukkig gekozen tijdschrift ware terecht gekomen, maar toch bondig en afdoende in zich zelven was.

Doch ook dit is niet zoo.

Van een poging zelfs om zulk een faculteit encyclopaedisch te rechtvaardigen komt geen sprake.

Hoor maar, wat de Hertwrming refereert: er van

De heer Holwerda behandelt, in het voorbijgaan, de kwestie eener door sommigen wenschelijk geaehtte en aanbevolen indeeling der theologische faculteit, en hare oplossing in deletterkundige faculteit. Zoo zou zij wel in naam verdwijnen, maar, onder eene andere indeeling blijven voortbestaan. Terecht wordt, onzes inziens, gevraagd: sis dit nu werkelijk eene kwestie van belang' Zoo kan men ook betoogen, dat, streng als wetenschap opgevat, de rechtsgeleerdheid evenzeer bij de letterkundige, en de medicijnen bij de natuurkundige faculteit behooren.

Wat dunkt u van zoo stuitende encyclopaedische oppervlakkigheid ?

Och, al het argument van Dr. Holwerda komt er op neer, dat ook de godsdienstige en zedelijke verschijnselen bestudeerd moeten worden; iets dat niemand kan betwisten.

En op die door niemand betwiste stelling bouwt hij dan de formidabele conclusie, dat er dus een Theologische faculteit rnoet zijn.

Arme logica!

"Wetensohappelijke opleiding.

VI.

Stelt men de vraag, waar zich het schoonst de gelegenheid, om aldus wetenschappelijk opgeleid te worden, aanbiedt, dan verwijst ieder deskundige u van zelven naar de Universiteit, vroeger meer Hoogeschool of Academie genoemd.

Dit deed men reeds voor eeuwen. Dit doet nóg een ieder, die tot meespreken gerechtigd is. En dit zal men blijven doen, zoolang er een tente der wetenschap op aarde zijn zal.

Wie zegt, dat de natuurlijke gelegenheid voor deze wetenschappelijke opleiding niet aan de Hoogeschool, maar b.v. op een Seminarie is, doet dit om bijredenen, met het oog op een ander belang, teneinde in de consequentiën van dit feit niet vast te raken; maar niet om de zaak zelve.

Kon hij zich uitspreken, .» .zondei'.idat-zijn uitspraak hem nu ook verder bond, dan zou, zonder eenigen den minsten twijfel, ook hij naar de Universiteit verwijzen.

Misschien vindt men in Schotland en elders ook nog dezulken, die wijl ze zelven geen Universiteitsonderwijs genoten, iets op de Universiteit tegen hebben; maar ook het oordeel derzulken is «beneveld.

Een - vraag van zoo overwegend belang toch mag niet beantwoord met het oog op bijredenen, maar moet met het oog op de zaak zelve uitgemaakt. Het komt hier niet aan op een praatje, of op het zeggen van A dat hij het zus en van B dat hij het zóó vindt. Het antwoord moet zóó gegeven worden, dat men een iegelijk, mits hij tot logisch redeneeren in staat en bereid is, dtvingen kan er evenzoo over te oordeelen.

Immers ons denken is geen spel van wilkeur, maar een actie van onzen geest die aan vaste wetten onderworpen is; en juist daarom zijn zulke quaesties deugdelijk en bondig uit te maken, en zóó uit te maken dat men, wie desniettemin anders blijft spreken, gaan laat.

Met dankbaarheid mag dan ook erkend, dat dusver ten onzent nog van niet één kant een ander, dan het eenig ware antwoord, op deze vraag gehoord is :

opleiding op het schoonst te zoeken aan de Uni­ Wetenschappelijke en meest natuurlijk versiteit.

Wel toch weten we, dat er hier en daar stemmen zijn opgegaan, die voor de opleiding tot Dienaren des Woords aan een Seminarie of Kweekschool de voorkeur gaven, maar dit is een heel andere quaestie.

Dan toch velt men zulk oordeel, 7iiei alsof het Seminarie meer eigenaardig dan de Universiteit gelegenheid bood om én formeel én materieel een wetenschappelijke opleiding te ontvangen; maar wijl men acht, dat het aan een Seminarie, zij het al minder goed, toch ook wel gaat; en voorts uit anderen hoofde aan Seminaristische opleiding de voorkeur geeft.

Zelfs de Roomschen ten onzent maken op dezen regel geen uitzondering.

Konden deze toch een welingerichte Roomsche Universiteit stichten in Den Bosch of Utrecht, gelijk ze zulks nog onlangs te Freiburg deden, en vroeg men hun alsdan, wat meer de vanzelf geboden gelegenheid was voor wetenschappelijke opleiding, zulk een Universiteit of een Seminarie, dan kozen ze stellig voor de Universiteit.

In Leuven ziet men dit dan ook. Daar hebben de Roomschen een eigen Universiteit. En nu kan veilig gezegd, dat een ieder die in België goed Roomsch is en een degelijke wetenschappelijke opleiding zoekt, zich niet naar het Seminarie keert, maar naar Leuven.

Ook Willem den Zwijger was het in zijn tijd om een tegenwicht tegenover Leuven te doen, en de feiten der historie toonen, hoe Prins Willem er toen niet aan gedacht heeft, om een Seminarie tegenover Leuven te stellen, maar tegenover die Universiteit te Leiden een Hoogeschool heeft geplaatst.

Zonder vrees voor tegenspraak kan men dan ook zeggen, dat over deze quaestie een communis opinio bestaat, d. w. z. een algemeende gevestigde overtuiging, die elk nader betoog voor haar juistheid overtollig maakt.

Dat men een wetenschappelijke opleiding het natuurlijkst en het schoonst in de engere tente der wetenschap heeft te zoeken, ligt dan ook zoo voor de hand, dat er, zoo men alle bijzaken nu wegdenkt, eenvoudig niets, wat dan ook, tegen te zeggen valt.

Men weet dan ook, hoe in den bloeitijd van ons Gereformeerde leven, er wel aan gedacht is, om zich vrij te maken van de voogdij vau den Staat, maar hoe toch ook het plan, dat met het oog op zulk een zelfstandig optreden ontworpen werd, in het minst niet de stichting van een Seminarie of Kweekschool bedoelde, maar wel degelijk de stichting van een groote Gereformeerde Universiteit.

Geheel de schets voor zulk een Universiteit, gelijk Prof. Rutgers die vond, is dan ook op den Universiteitsdag te Leiden indertijd reeds meegedeeld, en later door Dr. H. H. Kuyper afgedrukt en toegelicht in zijn dissertatie.

Moet ge zeebaden gebruiken, zeker, dan kunt ge die desnoods óók nemen, door u zeewater aan huis te laten brengen, maar het schoonst en het meest natuurlijke is en blijft het toch, dat ge uw zeebad neemt aan het strand der zee.

Fransche conversatie kunt ge desnoods ook uit de boeken leeren, maar het meest natuurlijke is en blijft toch, dat ge daarvoor naar Frankrijk gaat,

Zoo is het met alles, en 200 nu ook is het hier, en daarom is en blijft het antwoord op de gestelde vraag, dat de formeele en materieele wetenschappelijke opleiding, indien mogelijk, bij een Universiteit moet worden gezocht, en slechts waar dit niet kan, of uit anderen hoofde onwenschelijk is, mag gezocht worden bij een Seminarie.

Staat dit nu duidelijk op den voorgrond, dan, maar ook dan eerst, mag erkend, dat een wetenschappelijke opleiding, zij het ook minder principieel en altijd in gebrekkiger zin, ook kan gevonden worden aan een Seminarie.

Wie te zwak is, om naar het strand te gaan, kan zich het zeewater dan aan huis laten bezorgen, en in zijn badkamer een zeebad nemen. En ook kan men in de stad een zeewaterbadhuis oprichten, waar, nu wel geen zeebaden, maar dan toch baden van zeewater, tegen niet te hoogen prijs te verkrijgen zijn.

Voor het zoeken nu van de «wetenschappelijke opleiding" niet aan een Universiteit, maar aan een .Seminarie, bestond deze laatste halve eeuw in tal van landen van Europa, zeer gereede aanleiding.

Als de arts u zeebaden voorschreef, maar de visschers zeiden u, dat er tijdelijk vlak op de kust reusachtige haaien rondzwommen, iiou het alleszins natuurlijk "zijn, dat ge het anders zoo heerlijke strand meedt, en u het zeewater aan huis liet brengen.

Men gaat niet baden, om een haaiebeet op te loopen.

En zoo nu stond het metterdaad een tijdlang met het Universitaire Onderwijs, en zoo staat het er grootendeels nog meê.

Het Universitaire Onderwijs is aan tal van Universiteiten almeer van een hoogst gevaarlijk karakter geworden. Niet/ormeel, want formeel werkt het nog allerwegen uitmuntend, maar wel materieel, in zoover het afgleed van het fundament dat in Gods Woord gelegd is, en werd overgebracht naar den zandgrond der doolgeraakte meuschelijke rede.

De ervaring leerde dan ook, dat van de tien geloovige jonge mannen, die aan zulk een Universiteit een wetenschappelijke opleiding zochten, minstens acht volslagen ongeloovig werden.

Dit nu was de reden, en de eenige reden, •waarom met name de Vrije kerken, die even voor het midden dezer eeuw in velerlei landen ontstonden, er op bedacht waren, om het zeewater aan huis te laten komen, en een eigen zeebadhuis inrichtten.

Ze deden daar wel aan. Aanvankelijk mochten ze zelfs niet anders.

En in zooverre was het zeer juist gezien, dat men in Zwitserland, in Schotland, in Engeland, in Amerika, en zoo ook ten onzent, toen begonnen is met Seminariën of Kweekscholen op te richten.

Ook Da Costa, en onze groote mannen uit de toenmalige periode, deden hieraan mede.

Wat het zwaarste was, moest toen het zwaarste wegen. En hoofdzaak was en bleef toch, dat men niet afging van den Christus Gods.

Zoo echter ging men toen te werk; niet, als beeldde men zich in, dat men aldus een betere wetenschappelijke opleiding ontving; maar integendeel, wetende, dat de - wetenschappelijke opleiding op die wijs gebrekkiger moest zijn, getroostte men zich dit, en offerde een deel van de wetenschappelijke opleiding op, ten einde het geloof te behouden.

Had men van meet af kans gezien, de beide belangen, dat van het geloof en van de zuctenschappelijkc opleiding, te vereenigen, zoo is er geen quaestie van, of men Zou aanstonds allerwegen, een eigen Universiteit op den grondslag van Gods Woord hebben opgericht.

Maar, helaas, dit kon destijds niet.

Niet zoozeer wijl overal de geldmiddelen ontbraken, want in Schotland en Amerika althans beschikte men over nog grooter financiën ; en ook ten onzent behoeft men slechts de namen van Groen van Prinsterer, Teding van Berkhout, Van Loon, Jozua van Eik, Van Wassenaar van Catwijck, Bichon van IJsselmonde en andere gewezen millionairs te noemen, om terstond in te zien, dat het geld wel te vinden ware geweest.

Maar, en dit reeds weerhield, men had de mannen niet. Een ieder was opgevoed aan de ongeloovige Universiteit, en miste dus wel m& tformeel, maar dan toch materieel de wetenschappelijke opleiding voor zijn vak, en bovendien, onder de mannen der wetenschap in hoogeren zin, was er bijna niemand voor de onderdeden, die principieel genoeg voor den Christus koos, om vanzelf te zijn 'aangewezen. ' ' ' '-'^^^^'

En wat alles afdeed, ook ten onzent, waar dan toch nog enkele mannen waren, stond de Wet des lands zulk een ondernemen niet toe.

Eerst in 1876 is ten onzent het vrije Hooger Onderwijs vrij verklaard.

Die vrijverklaring geschiedde, niet omdat men de oprichting van vrije Universiteiten tegemoet zag. In de Kamer althans dacht zelfs in 1876 schier niemand hieraan. Maar omdat de Grondwet er toe dreef en drong.

Vóór 1876 kon men dus niet tot zijn doel geraken. Men moest zich wel met een Seminarie behelpen. Er stond geen andere uitweg open.

Immers zooveel weet men van de mannen dier dagen ook wel, dat, zoo het hun destijds reeds geoorloofd ware geweest, een meer volledige tente der wetenschap op te richten, van wier top de banier van het Kruis had kunnen waaien, men aan geen Seminarie zou gedacht hebben, maar de oude, eenig beproefde traditie van het Universitair onderwijs zou hebben voortgezet.

Wat men aan de Vrije Kerken in andere landen almeer venvijt, en met recht verwijten kan, is dat zij, toen haar krachten gerijpt waren, en de gelegenheden bestonden, haar schade niet hebben ingehaald, en dat

men hier en daar zelfs van het Seminaristisch onderwijs een stelsel is gaan maken, dat zich meer of min vijandig tegen het Universitair onderwijs gekeerd heeft.

Reoensie.

Dit was het weer opkomen van den ouden Anabaptistischen zuurdeesem, nu met een Methodistischen tint.

In ons land daarentegen, waar de Gereformeerde beUjdenis, Gode zij lof, veel zuiverder bewaard werd, vonden zulke denkbeelden slechts bij enkelen ingang, en zóó kwam de kans niet schoon, of de mannen van Gereformeerden huize hebben aanstonds weer het recht van het Universitaire onderwijs erkend.

Zelfs zou die erkenning nu reeds veel verder zijn voortgeschreden, indien niet zekere traditiën uit den jongsten tijd nawerkten, en bijkomende oorzaken niet in den weg stonden aan een juist en onbeneveld oordeel.

Opmerkelijk in dit opzicht was de bekende brochure van Ds. Ploos van Amstel, van Reitzum, die zoo beslist zijn wensch uitsprak, om tot Universitair onderwijs te komen, en dit doel daardoor bereikbaar achtte, dat de kerken zelve zulk een Universiteit stichten zouden.

Veilig mag dan ook gezegd, dat de verkieslijkheid van het Univ'ersitair onderwijs ten onzent zoogoed als algemeen erkend wordt, zoolang men uitsluitend op de wetenschappelijke opleiding ziet, en date indien een /lerr kelijke Universiteit denkbaar ware, ze door den meest weerstrevende zou worden toegejuicht.

De mogelijkheid schuilt dan ook alleen daarin, dat de Universiteit uit haar aard, niet van de kerken kan uitgaan, en dat, bij dezen stand van zaken, het Universitair onderwijs niet weinigen nog altoos met zekere vreeze vervult.

Elders kerken.

Nu en dan komt het voor, dat een broeder of zuster den Dienst des Woords in de plaats van inwoning voorbijgaat, en zich ter kerke begeett in de nabuurschap.

Komt dit voor in een zeer talrijke kerk, dan wordt hiervan in den regel geen notitie genomen; eenvoudig wijl het getal dan te groot is, en de Dienst in meerdere lokalen wordt gehouden, en de kerkeraad niet ieder op het eerste zien kent.

Maar in kleinere kerken is dit anders.

Die houden maar in één lokaal Dienst des Woords; in die lokalen heeft meest ieder een vaste zitplaats; men kent er elkaar persoonlijk; en iemands wegblijven wordt terstond opgemerkt.

Dat nu de kerkeraad hiervan notitie neemt is alleszins prijselijk. Het kon toch zijn, dat liet wegblijven uit den Dienst zijn grond vond in minachting voor de prediking of in onverschilligheid voor Gods Woord.

Maar wat nu te doen, zoo men vindt, dat deze oorzaken niet aanwezig zijn, dat noch verachting noch onverschilligheid in het spel is, en dat de aangesproken broeder of zuster veeleer den nog hoogeren ijver betoont, om veel verder te loopen, en elders ter kerke te gaan, en dat ze zich dit geü-oosten omdat ze verklaren, elders meerdere stichting voor hun zieleleven, beter voedsel voor het hart te vinden !

Ook in zoodanige gevallen is het voorgekomen, dat de kerkeraad hierin nochtans ergerlijke overtreding zag, en zulk een broeder of zuster, onder bedreiging van kerkelijke tuchthandeling, wilde dwingen, dit loopen naar elders te staken, en te verschijnen onder den Dienst des Woords in de eigen gemeente.

Is dit nu goed te keuren, en is het denkbaar, dat zulk een lid zich alsdan in zijn conscientie geoordeeld zal gevoelen? Iets wat bij goede, heilzame toepassing der kerkelijke tucht, waar het geloovige kinderen Gods betreft, toch altoos zoo zijn moet.

Gelijk men weet, was geen minder dan Voetius van oordeel, dat er gevallen denkbaar zijn, waarin zulk elders kerken met te berispen valt. Indien namelijk een lid der kerk in oprechtheid voor God verklaren kan, de stichting zijnpr ziel niet te vinden in de plaatselijke kerk, maar wel te vinden in een naburige kerk, en hij verklaart, dat hierbij geen minachting, laat staan verachting, voor de in zijn eigen kerk ingestelde ambten in het spel is, dan moet naar Voetius' oordeel het zwaarste wegen, wat het zwaarste is, en zal de kerkeraad goed doen, met hier niet te sterk tegen in te gaan.

Met dezen regel zal elke goede kerkeraad zich waarschijnlijk zeer wel vereenigen kunnen, indien metterdaad geen andere drijfveeren in het spel zijn.

Juist in de beoordeeling hiervan ligt echter de moeilijkheid.

Zoo licht sluipt zekere eigenwilligheid in, gaan zondige drijfveeren werken, en wordt het elders kerken een venveermiddel om den Dienaar des Woords het een of ander, dat niet beviel, betaald te zetten.

Ook is zulk een gedraging steeds een aanstekelijk voorbeeld voor anderen, en kan als zoodanig zeer nadeelig op geheel het kerkelijk leven werken.

Niet genoeg kan er daarom nadruk op worden gelegd, dat niemand dan In het uiterste geval van noodzakelijkheid tot het verlaten van den Dienst in zijn eigen kerk en tot het elders kerken mag overgaan.

Geen wilkeur of gril of betweterij of zucht tot veroordeelen mag hierbij drijven. In het verband van het kerkelijk leven is het tienmaal beter, dat men in zijn eigen kerk blijft, ook al vindt men daar geen volle bevrediging, dan dat men elders heenloopt, en hierdoor zijn kerk ontrust en de gemoederen in onheilige beweging brengt.

En dan alleen is dit elders kerken geoorloofd te achten, indien wel waarlijk in oprechtheid voor God kan verklaard %yorden, dat anders het geloofsleven schade lijdt en de stand der ziel voor God onheilig wordt.

Eer men daartoe overgaat, dient dan ech­ ter naar den aard der liefde gehandeld te zijn. D. w. z. men behoort dan voorafzijn ijver te hebben aangewend, om de predikatie in de eigen gemeente, zoo mogelijk, anders te doen worden.

Men behoort dan voor den Dienaar des Woords te bidden, dat God de Héere hem geve het brood der kinderkens beter en voedzamer uit te deelen. Men behoort in stilte den Dienaar zijn nood te klagen en met ernste te zeggen wat de ziel benauwt. Men behoort de ouderlingen der gemeente er opmerkzaam op te maken, en zijn hart te openbaren, of door hun vermaan en opwekking de zaak ook mocht beteren.

En eerst als dit alles niet baat, en de ziel schade blijft lijden, is het elders gaan vrij, mits dit ook dan niet met ostentatie, niet uit zucht om te veroordeelen, niet in geestelijken hoogmoed, en niet met depreciatie van den leeraar bij anderen geschiede.

De kerkeraad staat alzoo bij dergelijke verschijnselen voor een zeer teeder geval.

Allereerst heeft alsdan de leeraar zichzelven ernstig voor zijn God te onderzoeken, of er in de voorbereiding voor zijn dienstwerk en in de wijze. waarop hij dit verricht, ook aanleiding kan gegeven zijn, en of dit niet te beteren ware. Ook hebben de ouderlingen zichzel ven te onderzoeken, of ze metterdaad bij den Dienst des Woords genoegzaam op de eischen van den Dienst en op de geestelijke .behoeften-der gemeente, hebben gelet, en of ze getrouw zijn geweest, in het ambtelijk toezien op den prediker.

Alle kerkelijke tucht begint (altoos met tucht over sichzelven te oefenen. Maar is het dd.n, dat zij in oprechtheid voor God verklaren kunnen, dat de oorzaak niet bij den leeraar, noch bij de ouderlingen, door nalatigheid ligt, dan zeer zeker hebben zij op te treden, om met een voorzichtig oordeel te onderscheiden, 'of de betrokken persoon uit eene voor God gerechtvaardigde of wel uit eene, uit zondige drijfveeren voortkomende, aandrift gehandeld heeft.

Ze zullen alsdan teederlijk en als voor Gods aangezicht met zulk een spreken, en trachten of de bedenkingen niet zijn weg te nemen.

Ze zullen, als er verkeerde drijfveeren vermoed worden, hem hierover vermanen.

Ze zullen hem wijzen op het belang der gemeente; hem uitnoodigen nogmaals de proef te nemen; en in alle manier het saamleven der gemeente pogen te bevorderen.

Blijkt het dan, dat de geestelijke redenen te overwegend zijn, zoodat het elders gaan niet is te voorkomen, zoo zullen zij aan den kerkeraad der naburige gemeente verzoeken acht op zulk een te hebben, of hij metterdaad daar geregeld opkomt.

Maar tot de oefening van kerkelijke tucht, d. i. tot ontzegging van het heilig Avondmaal, zullen ze dan alleen overgaan, indien op overtuigende wijze blijkt, dat de betrokken persoon in eigenwilligheid en hoogheid te werk gaat, de gemeenschap met zijn eigen kerk, ook door den armen niet te gedenken, en den last niet mee te dragen geringschat, en zich niet alleen in zake de prediking, maar ook in het overige kerkelijke leven, om zijn eigen kerk niet bekommert.

Droefheid naar God is ook hier het kenmerk dat den doorslag geeft.

Is het alzoo, dat iemand tot zulk een maatregel overgaat in droefheid des harten, innig begeerende dat het anders ware, en beseffende hoe hij hierdoor het leven zijner eigen gemeente in gevaar brengt, zoo blijft de liefde, en is er voor tucht geen zweem van aanleiding.

Ontwaart men daarentegen dat niet de liefde, niet hooger sympathie, maar eigenzinnigheid, hoogmoed en zelfzucht drijft, zonder dat er van de gemeenschap der heiligen in de eigen gemeente iets gevoeld wordt, dan zeer zeker, maar ook dan alleen, kan er aanleiding bestaan, eerst om te raden, dan om te vermanen, en ten slotte zoo niets baat, de kerkelijke tucht toe te passen.

Was het daarentegen dat de leeraar, geprikkeld in zijn nieren, omdat iemand iets op zijn prediking durfde aanmerken, zijn kerkeraad meesleepte, om zich op bittere wijze door middel van de kerkelijke tucht op zulk een malcontenten broeder te wreken, zoo zou de onder tucht gebrachte broeder heengaan naar zijn huis, meer gerechtvaardigd dan zulk een leeraar.

Moet de gemeente gehoord ?

Hier en daar rijst bij het heuglijk v/erk der ineensmelting de zeer begrijpelijke vraag, of het al dan niet noodzakelijk is, de gemeenteleden in deze zaak te hooren.

Nu hangt het antwoord op deze vraag geheel af van het standpunt, waarop men zich stelt.

Bedoelt men, of de kerkeraad als zoodanig niet gerechtigd is, om te handelen, ook zonder de gemeenteleden ondervraagd te hebben, dan kan er geen twijfel over bestaan, of de kerkeraad, als het bestuur der kerk, en als vertegenwoordigende de geheele gemeente, is zelfs de eenig bevoegde tot handelen.

We zeggen dit niet alleen met het oog op onze rechtspositie tegenover de Overheid, maar ook kerkrechtelijk.

Het Gereformeerde kerkrecht kent gt& i\ volksvergaderingen, waarin hoofdelijk gestemd, en met meerderheid van stemmen over zaken, het bestuur der kerk betreffende, besloten kan worden.

Het bestuur rust in het ambt, en de dragers van het ambt ontvangen hun bevoegdheid tot handelen niet van de gemeenteleden, bij manier van gedelegeerde macht, maar eeniglijk van hun Heere en Koning.

Al wat de gemeenteleden doen kunnen, en wat in tal van kerken dan ook usantie was, is dat zij de personen voor het ambt aanwijzen.

Is, dan ook ergens een groep belijders des Heeren, die zich als geïnstitueerde kerk openbaren \vil, dan is het eerste wat deze gemeenteleden te doen hebben, de ambten in te stellen, en mannen voor deze ambtèii aan te wijzen, - en althans de eerste maal kan dit niet anders dan rechtstreeks dooide gemeenteleden, en. bij meerderheid van keurstemmen, geschieden.

Maar zoodra deze personen, hoe dari ook, zijn opgetreden en in het ambt ingezet, berust het bestuur der gemeente bij hen, en zijn zij niet aan de gemeente, maar aan Christus verantwoording schuldig, omdat ze van Christus en niet van de gemeente den last ontvingen, dien ze uit té voeren hebben.

Vvel werkt de gemeente dan op allerlei wijs met hen mede, 'tzij door stilzwijgende toestemming, hetzij door critiek op grond van Gods AVoord en protest. Maar hiermee gaat de bestuursmacht nooit op de gemeenteleden zelven over. Het arribt blijft het ambt.

Toen dan ook voor twee jaar de vraag aan de orde was, of de twee groepen van Gereformeerde kerken classicaal en synodaal saam zouden vergaderen, is met uitzondering misschien van een zeer enkele plaats, zoogoed als nergens de gemeente opgeroepen om hierover gehoord te worden.

De kerkenordening waaronder men leefde schreef nu eenmaal saamvefgadefen in classe en synode met alle' Géfefornièerde kerken van eenzelfde belijdenis en kerkenordening voor, • en de .vereehiging die in 1892 tot stand kwam, was dan ook wel bezien, niets anders dan uitvoering der kerkenordening. Iets waartoe de ambtsdragers te allen tijde niet alleen vrijheid hadden, maar zelfs verplicht en gehouden waren.

Wie dit wel indenkt, zal hét aanstonds toestemmen.

Er bestonden twee groepen van Gereformeerde kerken, die elk voor zich erkenden niet anders te willen leven dan onder en naar de kerkenordening van 1619.

Dit nu bracht met zich, dat men verwijderde alles wat met deze kerkenordening streed, en voorts uitvoerde wat in die kerkenordening instond, en iets anders is er in 1892 dan ook niet geschied.

Zelfs de naamswijziging is niet anders geweest dan een zich conformeeren aan wat de kerkenordening eischte.

En wijl nu diezelfde kerkenordening onder meer ook voorschreef, dat men in classicaal en synodaal kerkverband behoorde te leven met alle kerken van gelijke belijdenis hier te lande, heeft men in de acte der vereeniging feitelijk eigenlijk niets anders gedaan, dan den regel der kerkenordening, die buiten practijk was, weer in practijk gebracht.

Welke aanleiding bestond hierin nu, of kon hierin bestaan, om aan de gemeente te vragen: Vindt gij dat goed?

De gemeente zelve leefde immei's onder die kerkenordening. Ze kon niet afkeuren wat die kerkenordening voorschreef. En die enkele groepjes die onder Jeiding van de heeren Wisse-Van Lingen hiermede geen genoegen namen, zijn doodeenvoudig tegen de kerkenordening van 1619 in verzet gekomen ; hebben getoond, die niet te willen uitvoeren; en zijn alzoo van de paden onzer Gereformeerde vaderen afgeweken.

Ditzelfde nu geldt tot op zekere hoogte van de quaestie der ineensmelting van twee of drie plaatselijke kerken.

Raadpleegt men toch ook op dit punt de Dordsche kerkenordening, dan is het buiten kijf, dat zij ook plaatselijk geen tweeheid of drieheid gedoogt, maar een saamvergadèren van alle belijders onder één kerkeraad wil en voorschrijft.

In dien zin nu zou men kunnen zeggen, dat de kerkeraad, tot ineensmelting overgaande, ook thans niets doet dan de kerkenordening, voor een deel dat buiten practijk was geraakt, weer in practijk brengen, en dat hij alzoo tot ineensmelting komende, niets anders doet dan wat hem én vrijstaat, én zijn plicht is.

Evenwel, en dit verlieze men niet uit het oog, men kan zich hier ook op een ander standpunt plaatsen.

Immers vooreerst is het bestaan van meer dan één kerk in dezelfde plaats in de kerkenordening zelve bekend. Als de taal scheiding maakt, kan dit niet anders. En zoo heeft er hier te Amsterdam, en elders, van oudsher naast een Nederduitschen kerkeraad, altoos ook een Fransche kerkeraad en een Engelsche kerkeraad bestaan. Geen Duitsche, omdat de Duitschers spoedig genoeg Hollandsch verstonden, en men , dus met het aanstellen van een Dultschen predikant genoegzaam in de behoefte voorzag.

Nu doet, zeer zeker, dit geval zich hier niet voor. Wij allen spreken één taal. Maar er blijkt dan toch uit, dat er zekere redenen kunnen bestaan, die het optreden van een tweeden of derden kerkeraad toelaten.

Terecht heeft dan ook de Generale Synode van 1892, het feit, dat er in een kleine honderd plaatsen feitelijk twee of drie kerkeraden bestonden, vo'orloopig geaccepteerd. Geaccepteerd niet als blijvende toestand, maar als punt van uitgang, om tot eenheid te komen.

In de tweede plaats zijn de gemeenteleden veel nauwer betrokken in plaatselijke ineensmelting, dan in classicale vereeniging.

Van de Classicale vereeniging en Synodale saamvergadering lezen zé in de bladen, maar in hun eigen kerk merken ze er zoo goed als niets van. Het _raakt hen zelven persoonlijk niet.

Plaatselijke ineensmelting daarentegen raakt hen zeer van nabij. Hieruit toch vloeien allerlei gevolgen voort, die ze in den eeredienst, bij de armverzorging, bij het kerkelijk beheer enz. allen persoonlijk zeer wel merken.

En in de derde plaats zij er op gewezen, dat althans in groote steden het uiterst belangrijke vraagstuk der kerspelindeeling, natuurlijk onder een gemeenschappelijken kerkeraad, zoo nauw mét de quaestie der ineensmelting samenhangt, , dat de toekomst van het kerkelijk leven er in geen geringe mate door wordt beheerscht.

Een . en ander heeft dan ook aanleiding gegeven, dat de Generale Synoden van 1892 èn 1893 wel vasthielden aan den eisch dat men tot eenheid moest komen, en alle principieel bestrijden van de eenheid zonde voor God keurden, maar toch de mogelijkheid van temporiseering niet afsneden.

Men kan geen ijzer met handen breken. IJzer moet om saamgesmeed te kunnen worden, eerst gloeiend zijn. En tot dien graad van warmte is de zucht naar vereeniging lang nog niet in alle steden en dorpen gekomen.

De kerkeraden verkeeren te dezen opzichte dus in het geval, dat ze zeer wel weten, waarop ze moeten aansturen, maar tijd en zuijze nader, en met zekere voorzichtigheid, hebben te regelen.

En bij dezen stand %'an zaken nu, is het o. i. in zeer vele gevallen geraden, dat de kerkeraad de vraag, of het nu de ure is, o. a. daardoor voor zich zelf tot beslissing poogt te brengen, dat hij de gemeente zelve polst.

Polst; niet om een beslissing vraagt. De beslissing toch heeft de kerkeraad zelf te nemen, omdat hij van Christuswege de gemeente bestuurt.

En waarom zou de kerkeraad dit polsen dan nalaten?

Uit vreeze dat de gemeente er zich tegen zal verklaren, en dat het voor hem dan zoo moeilijk zal zijn de ineensmelting door te zetten ?

Maar immers, dan zou blijken, dat de ure voor ineensmelting voor zulk een kerk nog niet geslagen heeft, en dat de kerkeraad door predikatie, catechisatie, enz. de geesten nog vooraf bewerken moet.

Natuurlijk een kerkeraad, die niets doet, en eer de gemeente stijft in haar begeerte om gescheiden te blijven voortleven, is geheel en al van het goede pad af.

Maar zeer wel is het denkbaar, dat de gemeente nog niet genoegzaam ingelicht is, en in zulk een geval zou het o. i. hoogst onvoorzichtig zijn, indien een kerkeraad toch maar wilde doorzetten, en niet zijn roeping gevoelde, om vooraf door predikatie, huisbezoek, en desnoods door rondzending van een schrijven de gemeente voor te bereiden.

Acht men daarentegen, dat dit niet meer behoeft, dat de gemeente zelve reeds tot het besef van haar roeping gekomen is, waarom zou men dan de saamroeping der gemeenteleden dufchten ?

Omdat enkelen allicht met opgeschroefde woorden de hartstoclaten gaande willen maken ?

Maar leiden deze heethoofden dan de gemeente, of wordt de gemeente geleid door den kerkeraad, en moet de gestadige predikatie des Woords dan niet meer wegen, dan een los daaz^heen geworpen en in hartstocht uitgesproken, ongeestelijk woord?

Het is zoo, indien de kerkeraad zich de geestelijke leiding niet uit de handen laat nemen, kan er dit dan toe leiden, dat enkelen in verzet komen, en dat de heeren Wisse-Van Lingen dan aan de deur staan, om hen op het coUegialistisch pad te lokken.

Maar dit zal wel altoos zoo blijven.

Er zijn alle eeuwen door »Einspanner" geweest, en die zullen er wel altoos blijven. Maar nooit heeft de kerk des Heeren zich door dezulken laten ophouden, om haar plicht te doen.

Ook loopt dat zoo'n vaart niet, en is altoos van achteren gebleken, dat velen, bij nader, inzien van de zaak, terugkeerden.

Dit hangt voor het grootste gedeelte er van af, hoe men het aanlegt. Wie hoog en heerschzuchtig en aanmatigend optreedt, stoot veel teedere zielen af. Maar wie optreedt in nederigen zin, op bescheiden wijze, in dienende liefde, en de geestelijke ader laat vloeien, krijgt altoos Gods uitverkorenen in den weg der waarheid meê.

In de meeste gevallen komt het ons daarom voor, dat e& npolsen van de gemeente aanbevelingswaardig is.

Mits men zulk een vergadering niet door eigen schuld in de war late loopen.

Ook in zulk een vergadering moeten bepaalde, wel otiderscheiden zaken aan de orde worden gesteld. Men moet er niet in het honderd praten. Ook moet de vraag, of het aansturen op ineensmelting al dan niet plicht is, niet meer in debat komen. Dit is nog pas op de jongste Synode uitgemaakt, waeu-alle kerken saam zonder iemands protest verklaard hebben, dat gescheiden leven zondig in den wortel is.

De kerkeraden zullen daarom wel doen, met het eerst samen eens te worden.

Zij zijn geroepen, om vooraf de zaak te bestudeeren; de moeilijkheden die zich voordoen, onder bepaalde bewoordingen te brengen ; en de wijze te formuleeren, waarop men trachten zal de moeilijkheden uit den weg te ruimen.

Zijn ze nu zoover, laat dan beide kerkeraden, na vooraf over en weer tot een gelijkluidende conclusie gekomen te zijn, deze hun wel geformuleerde denkbeelden aan de gemeenten bekend maken, en over die denkbeelden van algemeene strekking de gemeenten polsen.

Dat kan geschieden in een vergadering van alle gemeenteleden; maar het hoeft niet. Zelfs zou dit in zeer talrijke kerken ernstig bezwaar kunnen opleveren.

Men zou ook zijn geformuleerde denkbeelden kunnen publiceeren, en de gemeenteleden, die hier bedenking tegen mochten hebben, kunnen uitnoodigen die bezwaren of bedenkingen schriftelijk mede te deelen.

Al naar gelang het aantal en de inhoud van deze bedenkingen waren, kon de kerkeraad dan met de inzenders der brieven spreken, of ze saamroepen, om gemeenschappelijk met hen te handelen. Onder eiken brief mocht dan slechts ééne handteekening worden toegelaten.

Doch hoe men het ook aanlegge, zulk polsen schijnt ons alleszins raadzaam, oirbaar en billijk, mits maar tweeërlei vast sta : üiüMiMilÉliiMiÉüÉ I*. dftt men de gemeente polse over wel geformuleerde denkbeelden van algemeene strekking; en 2", dat de beslissing over en nadere uitwerking van deze denkbeelden, onverkort aan den kerkeraad blijve.

Onder den titel: Allerlei voor alleti, hebben de heeren Hoogenbirk en Wormser een bundelke proza en poëzie uitgegeven, dat metterdaad in een behoefte voorziet.

Hier toch worden u kleine stukskens geboden, die allen onderwerpen raken, waar een ieder terstond belang in stelt, en die zoo vloeien, dat ze zonder inspanning genoten worden, en zoo kort zijn, dat ze in een verloren oogenblik u even de gaping in den tijd aanvullen.

Literatuur voor uren achtereen is er genoeg. Maar een boekske, dat ge even inziet, als ge op iemand wacht, als ge een paar vrije minuten overhieldt, eer het eten begfint, of eer ge naar bed gaat, en zooveel meer, hebben we niet veel. En wat er van dien aard is, is vaak zoo ongeschikt.

Ook op scholen ontbreekt het vaak aan zulk een leesboek met interressante stukskens van niet te grooten omvang. Men bezigt dan vaak brokstukken uit lange stukken uitgesneden, en in een anthologie saamgevat. Maar toch heeft dit altijd iets onbevredigends.

We gelooven daarom dat er voor deze uitgave plaats is, en verblijden er ons in, dat twee schrijvers van zoo goeden naam hier hun krachten vereenigd hebben.

We twijfelen dan ook niet, of deze uitgave zal haar weg vinden, en misschien later door andere van gelijk allooi gevolgd worden.

Ook uit onze almanakken en jaarboekjes ware zeer zeker een bundel saam te lezen.

Maar deze uitgave heeft toch voor, dat de verzameling er op aangelegd is om zekere eenheid te vormen, ook al schuilt die eenheid meer in den inhoud dan in het register.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 februari 1894

De Heraut | 4 Pagina's

Verdachte hulp.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 februari 1894

De Heraut | 4 Pagina's