GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Orthodoxie en Orthodoxie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Orthodoxie en Orthodoxie.

26 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amsterdam, 16 Februari 1894.

In de Hervorming, het weekblad der Modernen, wordt, uit begrijpelijke oorzaak geklaagd, dat allengs in de grootere Synodale kerken de Moderne predikanten uitsterven, en dat er, bij vacature, nooit een Moderne voor in de plaats komt.

Haver Schmidt is van ons heengegaan. Straks zal Schiedam's kerkeraad geroepen \yorden zijne plaats te vervullen. Wien zal hij daartoe kiezen r Een geestverwant? Wij weten, helaas! wel anders.

De rijke man zal ook hier voortgaan met den arme zijn eenig ooilam te rooven!

Zoo heeft hij gedaan, toen de plaats was aan te vullen van Moltzer, van Ternooy Apel enz.

Zoo is hij bezig met te doen met de plaats van Van Koetsveldt.

Zóo zal hij straks doen met de plaats van Haver Schmidt!

Ook de talrijke kudde zijner volgelingen zal hij herderloos laten!

Gelijk gezegd, die klacht begrijpen we, al kan het geen kwaad om éc Hervorming nog eens te herinneren, hoe de Modernen, toen de macht door: coöptatie in ^z«« handen was, tot zelfs uit geheele ringen den laatsten orthodoxen predikant verdrongen, en in grootere steden hoogstens één enkelen orthodoxen en dan een zoo zwak mogelijken broeder, toelieten, niettegenstaande ze naar het cijfer verre in de minderheid waren.

Iets wat destijds daarom veel onvergeeflijker, en heerschzuchtiger was, omdat het beginsel der Modernen veelkleurigheid onder de predikanten toeliet.

Die nu klaagt was dus destijds zelf in veel hooger mate schuldig.

Op die quae-stie van beginsel gaat de Hervorming dan ook zelve in, als ze vervolgens zich in dezer voege uitlaat.

Zoo moet hij doen krachtens zijn beginsel, hoor ik den een of ander mompelen. Maar is dit waar, geheel of ook maar gedeeltelijk r

Heeft Jezus ooit zoo'n octracisme toegepast op zijn volgelingen en wil hij geen geestverwant zijn van hem?

Heeft Paulus er zich niet over verheugd als het Evangelie ook maar onder een deksel werd gepredikt ?

Heeft Dr. Kuyper hiervan zelfs niet iets gevoeld, toen hij schreef, zooals in een verslag wordt meegedeeld: »ln de kringen der svrije vroomheid" is nog een gemeene gratie, die een man van enkel zingenot mist, en wij moeten hierom de ideaalgezinde Groningers en modernen waardeeren. Dit vonkske moet aangewakkerd worden."

En was het dan niet goed, ja! was het geen plicht, dat de orthodoxie meewerkte, om dat vonkje gloeiende te houden, door den Groningers en modernen een ideaalgezinden geestverwant tot herder te geven?

Want meent zij, dat zij zelf dat ooit zal kunnen doen? Gevoelt ze niets van de klove, die scheidt? Beseft ze niet dat de orthodoxie, die bezig is de moderne bijbelbeschouwing te aanvaarden, in zulk een periode allerminst geschikt is, om door haar oude geloof, waaraan het oude fondament ontzinkt, andersdenkenden te voldoen?

Beseft zij niets van deze teekenen der tijden ? Als zij het niet beseft, neen! dan kan zij in Haver Schmidt's plaats geen geestverwant van hem beroepen.

Maar moeten we haar dan om dat niet-kunnen niet diep beklagen, als blind voor de teekenen der tijden, als ongevoelig voor de geestelijke nooden van anderen, als onbarmhartig voor verstrooide schapen, die de stem niet verstaan der orthodoxie en dus naar een orthodox herder niet kunnen luisteren?

En moeten %e haar dan maar voorthelpen op dien weg, door te zeggen: neen! zij kan niet anders en zij mag niet anders ?

Ik geloof, dat we tegenover haar te kort komen als we dit doen.

't Zal wel zijn eefi prediken voor doovemansooren, maar ik geloof, dat we niet verantwoord zijn, als we het niet nu en dan eens klaar en duidelijk uitspreken, dat de orthodoxie in haar hartelooze onverdraagzaamheid, in haar gevoelloos exclusivisme droevig dwaalt! Dat zij er onberekenbare schade door toebrengt aan het godsdienstig leven van velen!

Dit beroep op het door ons geschrevene is hier misplaatst, en zeis moeielijk te verdedigen. Immers in wat wij schreven was geen oogenblik sprake van kerkelijk in het ambt zetten. Integendeel, de Hervorming weet zeer wel, dat wij, juist wijl dit o. i. niet mocht, heel wat strijd verduurd hebben.

Ook maar een oogenblik te wanen, dat een rechtzinnig belijder in de kerk van Christus het ongeloof of de ketterij zou mogen binnenhalen, ook in het ambt, is dan ook eenvoudig ongerijmd.

Toch is er in wat de Hervorming hier zegt, ook een korrel waarheid, in zooverre dit woord zich richt tot de Ethischen van alle gading.

Voor de Ethischen die zelven, met de Modernen in bond, het gezag der Schrift ondermijnen, en dus geen toetssteen van absolute waarheid meer bezitten, is het ongeoorloofd kerkelijk een absoluten maatstaf aan te leggen, dien ze wetenschappelijk uit handen geven.

Zoo zijn ze geen mannen uit één stuk, maar tappen kerkelijk uit een vaatje, waarvan ze wetenschappelijk de hoepels laten springen.

Bovendien, welk recht heeft men om de Socinianen buiten te laten staan, als men vooraf alle eerebanken in de kerk bij voorkeur bezet met Arminianen?

Onze verhouding.

De studiën, die we de laatste maanden over de opleiding tot den Dienst des Woords geleverd hebben, en die, zoo het ons vergund wordt, nog zullen voortgezet worden, zijn althans in den aanvang door een enkelen beschouwd als gericht, wat men noemt, tegen Kampen.

Het kan daarom goed zijn, nogmaals duidelijk uit te spreken, dat dit niet zoo is.

Aanvankelijk hadden we ons voorgesteld, dat een spoedige inverbandstelling van de Theologische School met de Vrije Universiteit den bloei van het kerkelijk leven al aanstonds zou kunnen verhoogen; en nog blijft het onze onverzwakte overtuiging, dat de kerken dan het best de eere van den Christus en haar eigen welzijn zouden bevorderd hebben, indien ze den moed en de veerkracht hadden kunnen vinden, om de twee nu geïsoleerde inrichtingen in nader verband te brengen.

Thans echter oordeelen we zoo niet meer.

Het is toch gebleken, dat ook hier een liefde in het spel is, die de helderheid van het oog wel eenigszins verdonkert.

Niet bij de meerderheid, maar toch bij zeer velen is zekere liefde voor de Kamper School werkzaam, die zich zeer wel uit het verleden verklaren laat, en die, hoe kan het anders, zekere jaloerschheid gaande maakt.

Eerst zoo men dit inziet, en zich rekenschap geeft van wat gemeenlijk de uitwerking van zulk een liefde is, verstaat en begrijpt men, wat ten vorigen jare geschied is.

Vandaar dat overleg en overweging geen doel kon trefifen. Van een verstandig beleid kon geen sprake zijn. Het eenige wachtwoord werd: »In niets mag aan de School geraakt worden." Het heette reeds boosheid te verraden, als men ook maar met den vinger naar haar wijzen dorst. En niettegenstaande op de Synode alle gronden zijn aangewezen, die thans allengs breeder door ons worden uitgemeten, verklaarde meer dan één, en dit natuurlijk in volle oprechtheid, dat er op de Synode geen enkel argument dezerzijds was aangevoerd.

Zoodra nu zulke verschijnselen zich vertoonen, weet de niet geheel onmenschkundige waar hij aan toe is. Hij stuit dan niet op onwil, maar op onvermogen. De banden der liefde binden.

Vandaar dat wij onzerzijds hebben afgezien van elke poging, om ook maar iets aan de Kamper School te veranderen of te wijzigen, tot tijd en wijle juist zij, die nu nog uit liefde tegenstaan, zelven tot het inzicht komen, dat het een anderen weg uit moet.

Het punt van het examen is uiteraard iets anders. Dat geldt een quaestie van kerkrecht. En we twijfelen dan ook geen oogenblik, of de kerkelijke examens zullen eerlang in het gelijk zijn gebreid.

Dat is een punt apart, en te Dordrecht zou men van helderder inzicht hebben blijk gegeven, indien men althans dit .struikelblok zonder verwijl uit den weg had geruimd.

Op dit ééne punt behouden we ons derhalve ons recht van oppositie voor.

Maar voor het overige, neen, dan zien wij onzerzijds af van elke poging, om op deze aangelegenheid orde te helpen stellen; en het zou ons genoegen doen, indien alle kerken, wier cijfer in '86 ligt, er toe konden besluiten, om evenzoo te doen.

Want wel blijft het bij ons vaststaan, dat zij die den bestaanden toestand uit zekeren drang van de liefde huns harten, en daarom niet zonder hartstocht, verdedigen, zich vergissen; maar het staat ook bij ons vast, dat ze dit later zelven zullen inzien, en dat niets zoozeer hen beletten zou, om tot dit juister inzicht te komen, als juist voortgezette oppositie.

De vreeze was altoos een slechte raadgeefster, en toch is het niet te ontkennen, dat er bij hen, die door deze liefde voor het bestaande verteerd worden, dusver zekere vreeze gewerkt heeft.

De stelregel, dien we na de Synode van Dordrecht volgen, is daarom een gewijzigde.

Nu het ons duidelijk werd, dat we met een licht begrijpelijke liefde voor het bestaande hadden te worstelen, m^enen we die liefde te moeten ontzien, en niet te moeten prikkelen.

Zelfs de zoo hoog-en broodnoodige zelfstandigmaking van het Gymnasiale onderwijs, dat thans (haast gelooft men bij het schrijven zijn pen niet) door de gezamenlijke kerken te Kampen wordt gegeven, zullen wij onzerzijds niet kerkelijk pogen door te zetten.

We zullen, voorzooveel ons aangaat, alle dingen (het punt van het kerkelijk examen nu uitgenomen) laten zooals ze zijn.

En dat zullen we doen, volstrekt niet, omdat we gelooven, dat het zoo goed voor God is, maar in de overtuiging, dat we, waar zulk een liefde in het spel is, beter doen, met van verre te blijven staan, en af te wachten, of zij, in wie deze liefde werkt, niet ten slotte, juist door die liefde gedreven, eigener beweging zullen komen, tot datgene wat ook ons gewenscht en geboden schijnt.

We weten wel, dat zulk een liefde niet zelden ook een onheilige sprank doet uitspatten, maar toch er ligt in zulk een liefde toch ook altijd iets schoons en edels. En nu wil het ons voorkomen, dat het verkieslijk en beter is, om door deze liefde, dan tegen die liefde te werken.

Zagen wij juist, dan zal in korter of langer tijd de uitkomst dit toonen. En die uitkomst zal veel welsprekender werken, dan de meest geharnaste oppositie.

Vooral in de kerke Christi is het zoo zaak, dat men elkander avertuige, d w. z. voor zijn overtuiging winrie.

Dwang, of ook maar schijn van dwang, werkt altoos verkeerd. Alleen in den weg van stille, kalme, geleidelijke overtuiging vordert men.

En vraagt men nu, of we zoo mogen handelen, en of op die manier onze verantwoordelijkheid tegenover de kerken gedekt is, dan meenen we ook die vraag in bevestigenden zin te mogen beantwoorden.

Immers dat de toestanden zijn, gelijk ze zijn, was niet ons toedoen.

En ook dat ze voorshands zoo bleven, en nog lange jaren denkelijk zoo blijven zullen, is redelijkerwijze niet aan ons te wijten.

Te gelegener plaats en tijd is op de ongelegenheid van het bestaande, op het gevaar dat er in stak, en op de wijze, om dat gevaar te keeren, gewezen.

Plannen en denkbeelden, om tot wijziging te geraken, zijn in behoorlijken vorm, met duidelijke aanvoering van aüle goede argumenten, ingediend.

Niemand kan dus zeggen, dat we in gebreke zijn gebleven, om van onze meening te doen blijken.

Maar juist dit maakt dan ook, dat we ons thans in de conscientie voor den Heere onzen God vrij gevoelen, om de oplossing dezer zaak geheel en onverdeeld over te laten aan die broederen en die kerken, die te hoop Hepen, om elke wijziging tegen te staan.

Ons dunkt, op hen, niet op ons, rust thans de verantwoordelijkheid. Zij, ijiet wij, hebben voor de gevolgen in te staan

En vraagt men ten slotte, hoe we dan, desniettemin in September '93 van oordeel konden zijn, dat blijkbaar de Heilige Geest de Synode bij haar finaal besluit over deze zaak geleid had, zoo zij het wel en duidelijk uitgesproken, dat dit zijn-oorzaak hierin had, dat de Synode door Gods gunste bewaard is gebleven voor het accepteeren van een aan de Gereformeerde belijdenis vijandig beginsel.

Het gevaar bestond dat dit geschieden zou, en dan natuurlijk waren de bittere gevolgen niet te overzien geweest. Dan toch zou gebleken zijn, dat de Heere onze God zijn kerken verlaten had.

Maar, Hem zij lof en dank, dat is niet geschied. Het anabaptistische beginsel is niet aanvaard. Die gevaarlijke klip is ontzeild. En hiermee is voor de toekomst alles gered.

Dit was een teeken van Gods gunste, en het voegde allen broederen saam Hem daarvoor te danken, gelijk dan ook geschied is.

Dat dit daarom critiek op de Synodale acta niet uitsloot, sprak vanzelf. Omdat het Gode belieft, ons te bewaren voor een onvergeeflijke daad, daarmee is nog lang niet al onze handeling, in elk opzicht, goedgekeurd.

Toch brengt deze gewijzigde houding, en dit voortaan afzien van alle kerkelijke oppositie, geenszins onverschilligheid onzerzijds mede.

Integendeel, juist omdat we thans afzien van kerkelijke oppositie, is het te meer onze plicht, de kerken en de broederen te dienen van voorlichting, om alzoo op de overtuiging te viferken.

Vandaar onze toeleg, nu reeds maanden lang, om al hetgeen met de zaak der opleiding saamhangt, van alle kanten te bezien en toe te lichten.

Het raakt hier toch een vraagstuk, dat niet behoorlijk tot beslissing kan gebracht worden, tenzij de onderscheidene vragen, die in dit ééne vraagstuk inzitten, behoorlijk ontleed, in goede orde naast elkaar gezet, en voorts elk dezer deelen, én principieel én historisch én paedagogisch, in het rechte licht zij gesteld.

Dat we dit wat breed opvatten, vindt hierin zijn oorzaak, dat ook de broeders ouderlingen, die anders van deze dingen volstrekt niet op de hoogte zijn, geroepen worden, om mede te beslissen.

Hun vooral bewijst men alzoo een dienst, indien men deze netelige en ingewikkelde vraagstukken, zoo duidelijk mogelijk voor hen ontwart, uiteenhaalt, en zoo voor hen plaatst, dat ook zij allengs er eenig inzicht in bekomen.

Natuurlijk beelden we ons daarom niet in, dat ons blad alleen hier licht kan ontsteken; maar juist zulk een breede uiteen» zetting onzerzijds zal later allicht aanleiding geven, dat broeders, die geacht kuunen worden deskundigen te zijn, en die op eenig punt een ander oordeel zijn toegedaan, ook hun licht over deze zaak laten schijnen.

Zoo komt men van de groote woorden af, zoo raakt alle bijredeneering, die tot de zaak niets afdoet, op den achtergrond, en wordt het debat ten slotte saamgetrokken op die vraagstukken, wier oplossing ten slotte de beslissing en den doorslag geven moet.

We doen dit, zooveel we kunnen, objectief, en zelfs zonder Kampen of Amsterdam te noemen.

Niet natuurlijk, alsof we daarom aan Kampen en Amsterdam niet denken, maar omdat objectieve beschouwing minder prikkelt en beter tot het doel leidt.

Al wat we dus pogen te doen, is de kerken en de broederen te dienen met zooveel licht, als ons gegeven is. Meer kan niemand van ons vorderen. En wie meent, dat ons licht duisternis is, blijft natuurlijk vrij, om er het oog van af te wenden.

Laat ons toch niet vergeten, dat ova' twintig jaren, zij die dan leven, ook dit geding uit een gansch ander oogpunt zullen bezien, dan zij die thans-de hand aan de roerpen houden.

Dan, van achteren, zal men vragen, of er metterdaad naar beginsel is gehandeld, of de beginselen de juiste waren, en of uit die beginselen met behoorlijke kennis van zaken is afgeleid wat er uit afgeleid worden moest.

We leven zoo snel, en over twintig jaar, men zal het zien, is de geheele tegenstelling tusschen de A's en B's zoogoed als verdwenen, en zal hij het meest de kerken gediend hebben, die dan van achteren blijken zal, niet enkel op den toestand van het oogenblik te hebben gelet, maar ook op den toestand die bezig is geboren te worden.

Van achteren, over een twintig jaren, zal men bovenal zich afvragen, of de mannen die thans de zaken leiden, een ruim en open oog hebben gehad, voor de roeping van het Calvinisme tegenover ons volk en ons vaderland, en ook tegenover de kerken buitenaf, die met ons uit eenzelfden wortel zijn opgekomen.

Dit laatste nu is alleen mogelijk, indien men de zaken principieel en nuchteren beziet, en hieruit vloeit voor ons tweeërlei voort: i". dat we alle kerkelijke oppositie varen laten; en 2». dat we zullen voortgaan de zaak principieel te bespreken.

ZMtrart en Blank.

Door de goede zorge van kapitein Idenburg uit Batavia ontvingen we thans degewenschte inlichting uit Batavia, die we ons haasten aan onze lezers voor te leggen. Hij schrijft aldus:

Batavia^ 12 Januari 1894.

Hooggeleerde Heer!

Met verbazing lees ik nu en dan in ? dc Heraut" mededeelingen of opmerkingen betreffende de Gereformeerde Kerk te Batavia.

Met verbazing — omdat in den regel die berichten eene onjuiste voonstelling van zaken geven.

Reeds eenmaal, toen Ds. S. het geraden vond zijne opmerkingen te maken, vroeg ik U plaatsruimte voor een protest tegen die van weinig broederliefde getuigende wijze van optreden, en thans kom ik met een zelfde verzoek tot U, nu Uwe Redactie — en niet voor het eerst — eene voorstelling van toestanden geeft, die bezijden de waarheid is.

Ik ben natuurlijk volkomen overtuigd, dat de dwaling, waarop die onjuiste berichten berusten, geheel te goeder trouw is, doch ik acht het van groot belang dat eens en vooral de toestand in de Gereformeerde Kerk alhier duidelijk worde uiteengezet.

De laatste der onjuiste mededeelingen vond ik in nummer 833 van »de Heraut^ dat mij heden in handen kwam.

In het artikel »Ons believen" lees ik o. a. het volgende:

»Zoo heeft men te Batavia een aparte Kerk voor de blanken en eene aparte Kerk voor de zwarten opgericht.

Altoos naar hetzelfde stelsel.

Een blanke is meer dan een zwarte. De blanke houdt den zwarte liever laag en beneden zich. Dus wil men niet met hem in een bank zitten, noch met hem aanzitten aan hetzelfde Avondmaal.

Derhalve de zwarten apart en de blanken apart. enz."

Plaatst nu tegenover deze voorstelling de vol» komen juiste mededeeling betreffende den toestand ten opzichte van de landaarden in de Kerk alhier, zooals die volgens eigen bevinding wordt opgeteekend door Ds. Lion Cachet op blz. 143 van »Een jaar op reis in dienst der zending." Wij lezen daar betreffende de Gereformeerde Kerk te Batavia het volgende:

»Er bestaat niet eene Inlandsche gemeente" of «gemeente van Inlanders" naast., laat staan onder de Europeesche gemeente, maar seen Maleisch sprekend gedeelte" der eéne gemeente. De meening, dat aan eenig lid der gemeente, om zijn kleur of afkomst den toegang tot de godsdienstoefeningen in onze taal niet zou vrij staan, wordt feitelijk wel lederen Zondag weersproken. Doch zij, die geen Nederduitsch verstaan, of slechts zóo gebrekkig, dat zij de prediking des Evangelies in die taal niet kunnen volgen, wonen uit den aard der zaak de godsdienstoefening bij, die in de Maleische taal gehouden wordt."

U ziet, het feit, dat aanleiding gaf tot de bittere klacht over »droeve toestanden" bestaai niet.

Ik kan de mededeeling van Ds. L. C. nog eenigszins aanvullen.

De onderscheiding tusschen een Nederduitsch en een Maleisch sprekend deel der gemeente, geschiedt eenig en alleen vanwege dé taah Slechts zeer weinig Inlanders zijn in staat de Nedcrduitsche godsdienstoefening te volgen, en niet meer Europeanen kunnen de Maleische godsdienstoefening voldoende begrijpen.

Het is een groot verschil of men enkele woorden over het huishouden in eene vreemde taal kan spreken of dat men eene godsdienstoefening in die taal kan volgen. Zeker, als de talen zooveel verschillen als Nederduitsch en Maleisch.

Wij - hebben eene dienstmaagd, die eene Inland-1 sche Christin is, terwijl nog een Christen-Inlander, die als smid op een atelier werkt, op mijn erf logeert. Beiden, " doch .vooral èerstbedoelde, spreken voor Inlanders zeer goed Nederduitsch. Zij wonen de huisgodsdienstöefening bij, die in. de Nederlandsche taal wordt gehouden en begrijpen onze Bijbelverklaring.

Doch wordt het aan hunne keuze overgelaten, dan gaan zij niet naar de Nederduitsche, maar naar de Maleische godsdienstoefeningen.

En waarlijk, zooals Ds. L. C. schreef, volgt dit uit den aard der zaak. Ora gesticht te worden moet men de taal van den voorganger verstaan; en om te stichten moet men de taal van de hoorders spreken.

Paulus zegt: als gij niet door de taal eene duidelijke rede geeft, hoe zal verstaan worden hetgeen gesproken wordt r want gij zult zijn als die in de lucht spreekt"; (i Cor. 14:9).

Werkelijk er bestaat geen »aparte Kerk voor blanken" en eene «aparte Kerk voor zwarten", zooals U meent. Ds. L. C. deelt in het boven geciteerde gedeelte van zijn werk mede dat leden van het Maleisch sprekend gedeelte der Gemeente onze godsdienstoefeningen bijwonen. Dit is juist; en óók wonen Europeanen, die het Maleisch goed machtig zijn, de godsdienstoefeningen in die taal bij en zitten zij soms aan bij het H. Avondmaal.

Moge nu voortaan niet meer gesproken worden van eene kerkelijke scheiding der rassen te Batavia: zij. bestaat niet. Er is < ; én gemeente, één Kerkeraad, één bedienaar des Woords!

Het eenige wat tot de gedachte^ dat er scheiding "««'«"bestaan, aanleiding j& tó géveh, iS het feit dat er èn in het Nederduitsch èn in het j Maleisch godsdienstoefening wordt gehouden, !

Doch' dit komt mij voor in overeenstemming te zijn met Gods Woord: — en ook met de practijk der Kerken. Ja zelfs wil het mij toeschijnen dat verschil in taal in de Gereformeerde Kerken wel eens als motief voor èeiie werkelijk kerkelijke scheiding is beschouwd.

Dwaal ik, dan laat ik mij gaarne beter voorlichten, want ik erken: het terrein, waarop ik mij waag, ligt buiten mijn gewoon arbeidsveld.

Ik leid den grooten invloed der taal af, uit hetgeen ik vermeld vind in de Acta der Synode die in 1578 te Dordrecht werd gehouden, n.l, onder XLVI:

ïOverraits in de Nederlanden tweederlei sprake gebruikt wordt, de Dietsche en de Waalsche, is goed gevonden, dat de Gemeenten dezer beide spraken hare bijzondere Kerkeraden, Classicale vergaderingen en particuliere Synoden hebben en houden zullen";

terwijl ik lees in de «Kerkenordening der Nederlandsche Gereformeerde Kerken" vastgesteld op de Synode van 's-Gravenhage (1586) onder XLV:

sAlzoo in de Nederlanden tweederlei spraken gesproken wordt, is goed gevonden, dat de Kerken der Dietscher en Waalscher tale op zich zelven haren Kerkeraad, Classicale vergaderingen en particuliere Synoden hebben zullen".

Dit artikel komt pok voor in de Kerkenordening, die op de Synode van Dordrecht in 1618 en 1619 werd vastgesteld (LI).

In den bloeitijd van het Calvinisme vond men dus in het taalverschil aanleiding tot heel andere en veel grootere scheiding, dan hier te Batavia ter wille van de taal bestaat!

De gedachte is mij echter, ook in verband met de laatstmedegedeelde gereformeerde practijk, niet vreemd, dat de klachten omtrent den toestand hier, minder dien veronderstelden toestand zelven betreffen, ., dan wel de oorzaak, waaraan men dien tóestand meent té moeten wijten.

Reeds meermalen las '-^\vi ^AtHeraut" — wi. ook in de regels, die mij aanleiding gaven tot dit schrijven — dat er een niet geringe mate van hoogmoed bij den Enropeeschen Christen tegenover den Inlandschen Christen voorzit.

Nam ik met verbazing kennis van de onjuiste voorstellingen aangaande den toestand hier, met droefheid vernam ik aan welke oorzaak men meende dien toestand te moeten toeschrijven.

Zijn wij Indische Christenen dan zóó te slechter naam bij U bekend, dat ons, als geheel, een geest wordt ten laste gelegd, die lijnrecht in strijd is met den Geest van Hem, die ons in de gelijkenis yan den barmhartigen Samaritaan leerde, wie onze naaste is; dat wij geacht worden geheel in te gaan tegen de openbaring Gods, die ons allen — blank en bruin — als even groote zondaars doet kennen, gereinigd door één bloed.

De? e slechte dunk bedroeft mij — en ik mag hier ongetwijfeld wel schrijven »ons", uit naam van alle Indische Christenen — want wij verdienen dien niet.

Ik durf op grond van ervaring verzekeren, dat het standverschil in Indië — ook tusschen verschillende landaarden en rassen — veel minder wordt gevoeld en geuit dan in Europa. Ik kan bij ervaring verzekeren, dat wij wel degelijk den innigen band gevoelen, die ons met de Inlandsche Christenen verbindt. Neen, wij achten ons als »blanken" niet meer dan de «zwarten"; dit is dwaling! Ik heb Inlandsche Christenen ontmoet, die ik vèr boven mij stel; en ieder Christen die Indié meer dan oppervlakkig kent, zal dat onderschrijven.

Men vergete niet, ik spreek van die PLuropeanen, die een band des geioofs kunnen gevoelen. Zij, die niets van de liefde van Christus verstaan, gevoelen natuurlijk ook geen liefde voor onze bruine broeders. Doch niet aan hen, doch aan ons — en wel in het bijzonder aan de Gereformeerde Kerk te Batavia, — wordt deze hoogmoed verweten.

En hiertegen gaat dit protest uit.

Moge het eene goede plaats vinden en de overtuiging schenken, dat wij ook hier iets verstaan van het séene kudde, éen Herder."

U Hooggeleerde Heer mijnen beleefden dank aanbiedende voor de verleende plaatsruimte, blijf ik met de verzekering van mijne bijzondere hoogachting,

Uw dienstw. dienaar.

A. W. F. IDENBURG.

Hiermee vervallen, zoo we wel zien, alle bedenkingen, en moet alzoo volmondig en zonder voorbehoud erkend, dat te Batavia, wat dit punt betreft, alles in den haak is.

Er is op den stand van zaken, gelijk die ons thans geschetst werd, niet de minste aanmerking te maken.

Alles is naar orde en naar recht.

Ook was onze opmerking over de Europeesche Christenen natuurlijk bedoeld van al wat zich Christen noemt. Denk aan den onverlaat Abbema, die tegenover den Islam ook als Christen stond, en mede onze eere te grabbel wierp.

Tevens maken we hiervan gebruik, om niet alleen kapitein Idenburg te danken voor de genomen moeite, maar ook om aan de heeren Ds. Donner en Lion Cachet, die ons vroegen, of we de door ken gegeven inlichtingen bedoelden, en waarin dan het abusieve van die inlichtingen bestond, te antwoorden, dat we niemand bepaald op het oog hadden, en ons ook niet juist herinneren, wie op de Synode over deze zaak gesproken hebben, maar dat we Dordrecht verlieten met een geheel andere voorstelling van de zaak, dan nu kapitein Idenburg gaf, en dien indruk ontvingen we op de Synode.

„BesGheiden."

Bij de ineensmelting der kerken hoort men van beide kanten, gedurig over en weer den eisch stellen, dat toch de tegenpartij wat bescheidener mocht optreden.

Nu dezen wensch ondersteunen we gaarne.

Bij deze ineensmelting is men op kerkelijk terrein, men handelt in den naam van Christus, en alzoo geldt een ieder het woord van hem, die riep: »Leert van mij dat ik zachtmoedig ben en nederig van harte, en ik zal u ruste geven". Metterdaad, het is niet tegen te spreken, dat, hoemeer de geest der zachtmoedigheid en der nederigheid ook bij deze onderhandeling mag voorzitten, er te meer ruste in de harten zal nederdalen, en te meer onrust uit de gemoederen zal gebannen worden.

Het tegendeel van «bescheiden" is aanmatigend, is veeleischend, is hooghartig, alle booze kinderen van de zelfverheffing en van den geestelijken trots, die niet uit den Vader der lichten is, van wien slechts goede gaven afdalen, maar die veeleer denken doet aan een geestelijke generatie uit den Vader der leugen, wiens diepe, nooit uit te wisschen zonde juist in zijn geestelijken hoogmoed bestond.

Da Costa heeft het ons in zijn Kaïn zoo meesterlijk geteekend.

Ook wij dringen er daarom ten zeerste op aan, dat er zachtmoedigheid zij en nederigheid van harte, en dat alle aanmatiging of zelfverheffing worde buitengesloten.

De vrede Gods die alle verstand te boven gaat, kan ons alleen van den Heiligen Geest toekomen, en de Heilige Geest wordt in zijn werking gestuit, zoodra hoogheid tegenover de broederen het hart dichtsluit.

Toch zij ons met het oog hierop ééne opmerking geoorloofd.

Als X en IJ saam onderhandelen, en X zegt tot IJ: »Gij moest wat bescheidener zijn, " en IJ antwoordt aan X: »Neen maar bij u juist taalt het aan de genoegzame bescheidenheid", dan blijkt hieruit, dat X wil d^t IJ zal toegeven, en omgekeerd dat IJ het toegeven van X wacht.

Er is dan metterdaad zekere onbescheidenheid in het spel, maar het protest tegen die mindere bescheidenheid komt dan in den regel juist uit onbescheidenheid in het eigen hart voort.

Omdat men zelf niet wil toegeven, maar wil dat de andere toegeve, daarom werpt men te zijnen laste deze bedenking op.

Zou het daarom niet gewenschter zijn, dat men bij heel deze quaestie van de »bescheidenheid" tegenover elkander zweeg, en veeleer elk voor zich van de bescheidenheid tot zijn God sprak, om het van Hem af te bidden, of Hij door zijne genade ons met deze schoone gave sieren wilde ?

De geestelijke fout is, zoo we wel zien, dat er niet genoeg gebeden wordt, dat de zaak te veel buiten den Heere onzen God wordt afgehandeld.

Niet dat men niet bidt als men saamkomt, maar zulk gebed draagt altoos een meer algemeen karakter, en is niet het eigen gebed des harten tot Hem die alleen ons hart kent.

Bovendien, het geldt hier immers geen zaak van loven en bieden.

Aquila en Priscilla leiden Apollo£ de zaak van Jezus ^bescheidenlijker" xat. Dit verstaan nu velen, alsof ze dat op zoo bescheiden wijze deden. Doch dit beteekent het niet. Er staat in het Grieksch akriboos, en dit beduidt: nauwkeuriger, met meer onderscheiding, duidelijker, helderder.

En vergissen we ons nu zoozeer, zoo we het vermoeden uitspreken, dan het vaak minder aan »bescheidenheid" dat aan dit sonderscheidelijker uitleggen" van de zaak schort ?

Wat men toegeven kan, laat men dat toegeven.

Maar bovenal, laat het beiderzijds te doen zijn, om zulk een regeling als het best bestaan kan voor Gods Woord, en het meest overeenkomt met den toestand van de Gereformeerde kerken in haar bloeitijd.

Recensie.

De uitgever Fernhout te Amsterdam zond ons Dr. DE HARTOG'S Uitlegkundige Wenken over 2 Timotheus, en Ütto van Broek op Langendijk een prospectus van een nieuwe serie wekelijksche stuiversleerredenen.

Het eerste werk is in den trant van de Wenken over i Timotheus. Populair, helder gesteld, klaar uitgedrukt, zonder geleerden omhaal, hier en daar fijn in de opmerking, ook niet zonder een woord dat de ziel pakt.

Vinde ook dit deel den weg der eere, waarop Efeze en i Timotheus voorgingen.

En wat de stuiverspreeken betrett, nu, als ze slagen, zal het ons genoegen doen, ook al beloven we er ons niet veel van.

Deze stuiverspreeken hadden haar schoonen bloeitijd, toen het volk allerwegen buiten de tente omzwierf, en er soms in geheelc streken nergens bediening van het Woord was.

Maar sinds is dit alles anders geworden, en schier overal waar geloovigen wonen, is thans de kerk des Heeren openbaar.

Zulke predikatiën kunnen dus alleen nog aftrek vinden in zeer enkele dorpen en in de ziekenkamer, als men niet kan opgaan.

En daarvoor nu is een wekelijksche vreezen we, te veel.

Een maUndelijksche uitgave daarentegen van uitsluitend 2eer uitnéniende predikatiën, opgesteld met het oog op d& ' Ieesdie? tsten, zou allicht beter haar weg' vinden. Want wel heeft men voor deze leesdiensten reeds veel goede stoffen, maar toch verfrissching nu en dan zou hierbij goeden dienst kunnen doen.

In de nu geleverde predikatie van Ds. Feringa, hoezeer ook homiletisch niet boven alle bedenking, komen metterdaad aangrijpende stukken voor, die uitstekend zijn.

Toch houde men ons de opmerking ten goede, dat een predikatie die bestemd is om in de binnenkamer gelezen te worden, er afzonderlijk voor behoort vervaardigd te worden, en dat een in den Dienst gehouden predikatie hiervoor in den regel minder geschikt is.

Een uitgesproken leerrede heeft eigenaardigheden, die bij het lesen niet thuis hooren, en omgekeerd stelt de te lezen predikatie eischen, waaraan een uitgesproken woord niet beantwoorden kan.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 februari 1894

De Heraut | 4 Pagina's

Orthodoxie en Orthodoxie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 februari 1894

De Heraut | 4 Pagina's