GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Nochtans.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Nochtans.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Zoo zal ik nochtans in den Heere van vreugde opspringen, ik zal mij verheugen in den God mijns heils. Hab. 3:18.

Het hart van Gods knechten is niet slechts bij uitzondering, msar in den regel door vervaarnissen beangstigd en door benauwdheden gedrukt.

Meer nog, hun hart is gestadiglijk gedrukt met benauwdheden, die met het klimmen hunner jaren niet af-maar toenmen.

Hoe meer ze liefkrijgen; hoe teederder hun conscientie gaat spreken; hoe ernstiger de eere huns Gods en de toekomst van zijn Koninkrijk hun op de ziel gaat wegen; bovenal hoe dieper ze de zonden en wonden van hun eigen gemoed gaan peilen, des te banger grijpen die innerlijke benauwdheden hun hart aan.

Hoe verder ze komen, hoe minder ze het zich kunnen verklaren, dat ze eertijds vaak zoo zorgeloos en zoo oppervlakkig onder de nooden van Gods heilig Sion hebben voortgeleefd.

Het is of het hun bij eiken stap, dien ze op den pelgrimsweg verder komen, al banger, al benauwder van rondsom wordt.

In toenemende mate gevoelen ze zich aangegrepen, ontzet, ontroerd. Ze beginnen elk op hun tijd, niet met nagesproken klanken, maar uit eigen bittere zielservaring, te spreken van s banden der helle, die hen verschrikken". En ze lezen er niet meer overheen, maar verstaan het al beter, al dieper, wanneer ze een trouwen knecht Gods, als Habakuk, klagen hooren: » Tot in mijn ingewand werd ik beroerd; ik beefde voor de stem mijner eigeel lippen; er kwam verrotting in mijne beenderen; en ik werd beroerd in mijn plaats.”

Want het is wel zoo, dat lang niet alle belijders des Heeren er zoo aan toe zijn.

Er is óók een geslacht van Christenen, dat alleen de liejlijkheden zoekt, en slechts de geestelijke vroolijkheid mint; en, niet dan met lieve vrienden geestelijke gemeenzaamheid plegend, schier over hemelsche rozen op den pelgrimsweg wandelen wil; maar dezulken vinden dan ook in de meeste knechten des Heeren, gelijk Gods Woord ons die zoo aangrijpend en naar het leven teekent, allerminst hun eigen beeld terug.

Ze drinken met Salomo uit den beker van goud, maar de Davidsgestalte is hun vreemd gebleven.

De Psalmbundel is hun het boek hunner eigene ziele niet.

Ge moogt ze daarom niet oordeelen, want iets van een Nathanael kan in hen zijn.

Alleen maar een Johannes, den Boanerg, verstaan ze niet. Een worstelaar als Petrus ligt buiten hen. Wat een Paulus, tot aan zijn dood toe, telkens weer in benauwdheden wierp, vindt geen echo, vindt geen amen, vindt geen nagalm op den bodem hunner ziel.

Nu, er zijn metterdaad korte oogenblikken van schier lachende vreugd in het verleden van Gods volk geweest.

Toen Salomo op zijn elpenbeenen troon de koningin van het Zuiden ontving.

Toen de verlosten des Heeren uit de ballingschap wederkeerden.

Toen in de opperzaal te Jeruzalem het kleine kuddeke jubelend en lovend samenkwam, en allen saam één van hart en ziel waren.

Toen pas de glans der Hervorming doorbrak.

Of ook, toen Napoleons g«esel de volkeren had wakkergeschud, en in Gods goede gunste de verrassende Réveil doc^toUe Ij^ den van Europa glansde, o, het is zc^-*!^ die schoone keerpunten was er een oogenblik niets dan geestelijke zonneschijn; iets van een paradijsglans op aarde; en van steen zou uw hart moeten zijn, indien ge het heimwee niet verstondt, waarmee veel lieve Christenen nog altoos die opperzaal te Jeruzalem in eigen kring vernieuwenwillen.

Maar hoe kort hielden die oogenblikken van lieflijken zonneschijn niet aan, en hoe pakten zich niet aan den avond van elk dier schoone dagen reeds de wolken saam, die straks in het dreunen van den donder losbraken.

Na Salomo's schittering wat smaad en wat breuke in Israel!

wat breuke in Israel! Hoor Ezra-in zijn roerend gebed voor God klagen over de trouwloosheid van diezelfde monden, die nog pas »met lachen vervuld waren."

Hoe kort niet na de opperzaal te Jeruzalem het liegen tegen den Heiligen Geest van Ananias, de breuke tusschen Paulus en Petrus, de verscheuring der kerk te Corinthe, de valsche honden die in de~ schaapskooi indrongen, en onderwijl het uitbreken der bange vervolging.

Denk aan den dageraad der Hervorming, toen, eer de hitte van den middag kwam, de brandstapel reeds gloorde, de Doopers uit den band sloegen, Luther met C^lvijn in strijd raakte, en hier te lande Arminius heel de kerk bedreigde.

En ook, uit wat onze vaders en moeders beleefd, en wij zelven met eigen oogen gezien hebben en nog zien, hoe spoedig niet na het glanzig morgenrood van den Réveil, een uiteenslaan der broederen; de vervolging van mannen als De Cock, Ledeboer en Kohlbrügge; een prijsgeven op het stuk der waarheid van wat steeds hetcor ecclesiae, d. i. »het hart der kerke" was geweest; de erfenisse der vaderen verlaten; vreemde wind van leering over den akker blazende; en nu reeds geheele kringen van belijders, die zelfs braken met het Woord, en op niets dan de golvingen van »mystieke vroomheid" drijven en deinzen willen!

Is het dan niet alzoo, dat de weg des Heeren wel als bij uitzondering »in het suizen der zachte koelte" gaat, maar, om onzer zonden wil, steeds weer blijkt te zijn een weg door den storm en door het onweder ?

Het ligt er mede als met ons Huwelijksformulier.

In opgewonden vreugd, met bloemen omstrooid, niets dan gelukwensch beluisterend, en zich een huiselijk geluk met niets dan lieflijken zonneschijn droomende, treden bruidegom en bruid, op den dag van hun echt, het bedehuis binnen; en hoor, het eerste woord dat Gods kerk hun toespreekt is van •!> menigerlei kruis dat den gehuwden is toekomende.”

Ongepast noemt dat de één; onschoon en schoone harmonie verbrekend de ander; menig betweter stoot er zich aan.

Maar zegt nu, gij gehuwden van langer dagen, die de bange werkelijkheid van het leven kent, hadden onze Calvinistische vaderen niet gelijk, toen zij door dat strenge woord van hoogerea ernst de te opgewonden stemming dempten?

En zoo was heel hun levensopvatting^ in dien toon zett'en ze heel hun saamleven in. In huis, in maatschappij, in staat, in kerk.

Ze kwamen van het Kruis, want bij dat Kruis hadden ze de verzoening met hun God gevondan.^^ii^'iNsStr'A/? ^w keerden ze eiken m.orgen en eiken avoi-d terug, om weer de besprenging met het bloed van hun Zielsborg te ontvangen. Jilaar ook de donkere chaduw van dat Kruis zagen ze zich ernstig en plechtig over heel hun leven, * en j^het leven hunner kinderen, uitstrekken.

Eens, als hun Heilaüd op de wolken verschijnt, zou die schaduw van het Kruis voor altoos verdwijnen.

Maar tot al dat goddelijk Maranatha bleef levensleus en levenswerkelijkheid wat hun Jezus gesproken had : »Wie niet eiken dag willig zijn kruis opneemt, en mij nadraagt, is mijns niet waardig."

Zoo zou dan in bange soïnberheden het leven van Gods knecliten ondergaan, en niets dan een nagalm van Gethsémané aan hun benauwde ziel ontperst worden!

En toch, dat was het bij onze martelaren volstrekt niet.

Juichend en jubelend brachten ze in den vuurgloed hun offerande Gode; en als ze bij den heiligen Doop reeds van het kruis gewaagden, dat te komen stond, voegden ze er aanstonds de vermaning en de bede bij, dat onze gedoopte kinderen, »hun Heiland volgend? , hem vrooUjk hun kruis mochten nadragen."

Ze waren geen laffe, weekelijke klagers, maar helden en heldinnen.

En dat ze dat zijn konden, en het wareti, dat dankten ze aan het NOCHTANS van Habakuk.

Aan dat roerend-schóone, o, zoo diepe woord van Habakuk, waar een wereld van zielskracht in bruist.

Lees het, en herleer het toch, en richt er uw veislagen ziel aan' op.

Diezelfde Habakuk, die voor de stem zijner eigen, lippen beefde, en tot in zijn ingewand ontroerd stond, was óók de man, aan wien God het gaf de diepste gedachte van het Evangelie voor ons uit te beitelen, toen hij het neerschreef: »De rechtvaardige zal door zijn geloof LEVEN.", En wat dit zeggen wil, vertolkte hij ons in dezen heldenuitroep van Gods *: nechten: «Alhoewel de vijgeboom niet iblóeien, en er geen vrucht aan den wijnstok zijn zal, en het werk van den olijfboom liegen zal; dat men de kudde uit de kooi zal afscheuren; en dat er geen lund in de stallingen wezen zal — zoo zal ik NOCHTANS z« den Heere van vreugde opspringen, m mij verheugen in den God mijns heils."

Dat is de geloofstaal niet alleen der Habakuks, maar ook der Davids, en der Paulussen, en het is aan die taal des roemens, dat ook de Luthers en Calvijns, dat onze martelaren en al Gods getrouwe knechten de zielskracht hebben ontleend, om, hoe dikwijls ze ook met hun kruis terneerstortten, zich altoos weer op te richten, en hun kruis te brengen tot op het punt, dat hun God hun gelast had.

Het »droevige gelaat" en het «mismaakte aangezicht" vindt ge bij de Doopers, maar wie geesteskind onzer vaderen is zalft zijn hoofd, laat door den gloed van Christus' liefde zijn tranen drogen, en lacht met heilige vreugde tegen zijn kruis in.

Hij , komt »uit de diepte", maar rijdt op de hoogte der bergen van Gods heiligheid; niet omdat hij de benauwdheden der ziel niet kent, of voor de pijn der worsteling onaandoenlijk is, maar omdat hem geen wonde hoe ruw, hoe bitter ook, aan zijn hart kan geslagen worden, of de balsem van Gilead, die in dat zalige NOCHTANS ligt, wordt door een ontfermend God in die bloedende wonde gedruppeld.

En vraagt ge hoe dat kan?

Lees het in het lied der Liefde, dat in Psalm 116 voor u ligt.

Die trouwe knecht van Jehova, die daar zoo zalig uit den grond van zijn hart juichen mag: „Ik heb lief, ik heb lief 1" hij is diezelfde man die in de strikken des doods heeft gelegen, en die door de banden der hel was verschrikt.

En zie, thans mengt diezelfde worstelaar liefde en lof ten offer en roept het Jeruzalem des Heeren op, om zijn blijde klanken na te volgen.

Waarom ?

Waarom anders, dan overmite het bij hem waarheid, bij hem werkelijkheid bleek, dat , God zijn hoogste goed en zijn eeuwig deel was, dat hem op aarde niets buiten zijn Goël, en in de hemelen niets boven het Eeuwige Wezen gelustte, en wijl dat kruis en die droefcnisse hem ook nu weer iets deden wegvallen van hetgeen aan het hebben, aan het bezitten, aan het zalig genieten van dien God in den weg stond.

Groeien als de palmboom!

Of draagt niet de palmboom te lieflijker vrucht, met hoe meer wicht zijn takken bezwaard zijn?

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 augustus 1895

De Heraut | 2 Pagina's

Nochtans.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 augustus 1895

De Heraut | 2 Pagina's