GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de gemeene Gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de gemeene Gratie.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE STUK.

VII.

Hetwelk dingen zijn, die andere beduiding hebben. Gal. 4:24*.

Voor het Jeruzalem van Melchizedek, van David en van Herodes, is alzoo na Golgotlia en den Olijfberg, het »heilige", het »hemelsche" Jeruzalem, het Jeruzalem »dat boven" is, en »van God uit den hemel afdaalt", in de plaats getreden. De Heilige Schrift zegt het duidelijk; niet eens maar herhaaldelijk; en wie het anders zegt of voorstelt, om zijn Joodsche en particularistische voorstellingen staande te houden, weerspreekt op onvergeeflijke wijze hetgeen de apostelen, door den Geest gedreven, ons in naam des Heeren geopenbaard hebben; meer nog hetgeen de Christus zelf op Patmos aan Johannes heeft getoond.

Zonder bij die tegenspraak ons op te houden, gaat nu ons voortgezet betoog eenvoudig uit van het vaststaande feit, dat het Jeruzalem van David voor het Koninkrijk Gods niet van blijvende, doch slechts van voorbijgaande beteekenis is geweest, en dat de Christus ons uit het toenmalige en schaduwachtige in het ware, wezenlijke en blijvende Jeruzalem zou overleiden.

Intusschen dient op dit pas een voor de hand liggend en lichtelijk insluipend misverstand afgesneden. Velen namelijk, die van dit > hemelsche" Jeruzalem hooren, vatten dit geheel overdrachtelijk in geestelijken zin op. Jeruzalem was voor hen de plaats waar God zijn tegenwoordigheid openbaarde; zoo hadden wc dan thans onder Jeruzalem te verstaan de heilige verborgenheid, waarin onze ziel soms ervaren mag, hoe goed het ons is nabij God te zijn. En waar op aarde deze onze gemeenschap met het Eeuwige Wezen nog altoos gebrekkig en onvolkomen blijft, heette dan Jeruzalem in nog hoogeren, in voleinden zin die nabijheid des Heeren, die de gezaligde geesten in den hemel genieten. Aldus verstaan, wordt Jeruzalem derhalve in oneigenlijken zin genomen, als naam voor wat in geestelijke mystiek wegschuilt. Zoo intusschen is het niet bedoeld, als we op grond der Heilige Schrift zeggen, dat het Jeruzalem van David thans is ondergegaan, om door het hemelsche, en niet weer door het vroegere Jeruzalem, vervangen te worden. Hetgeen Johannes op Patmos zag, was vivtt ccat geestelijke g^beurtenis, maar de afbeelding van een toekomstige werkelijkheid. Wat hij zag, geeft ons in groote lijnen de wedergeboorte, niet der ziel, maar van »hemel en aarde" te aanschouwen. Het toont ons, hoe wat is, versmelt en ondergaat, en hoe voor den »ouden" stand der dingen, een nieuwe orde van zaken in de plaats treedt. Hij ziet als in een dioramatisch vergezicht de heerlijkheid van de nieuwe aarde en van den nieuwen hemel, en uit dien hemel ziet hij op die aarde het nieuwe Jeruzalem nederdalen; en die stad des levenden Gods wordt nu met haar paarlen poorten ons beschreven, In het kort saamgevat, kan men dus zeggen, dat er ook op die nieuwe aarde, onder dien nieuwen hemel, een middelpunt van Godsopenbaring en Godsvereering zal zijn, en dat het dit middelpunt is, dat ons voor wordt gesteld als het Jeruzalem, dat van God uit den hemel afdaalt. In nadere toelichting hiervan treden we thans niet. Natuurlijk mag dit niet grofzinlijk noch naar de beperking van onzen tegenwoordigen toestand worden opgevat; maar uitgesloten is toch elk denkbeeld, als ware ; dit alles in louter geestelijken zin te verstaan. De aarde is er weer, maar vernieuwd. De gezaligden zijn in het verheerlijkt lichaam opgestaan en bevinden zich op die vernieuwde aarde. En het is niet voor het zielsoog, maar voor hun verhoogde zinlijke gewaarwording, dat het hemelsch Jeruzalem is ontdekt.

Staat dit uitgangspunt nu eenmaal vast, dan is er voorts op te wijzen, hoe behalve de naam van Jeruzalem, ook andere namen uit het Oude Verbond in het Nieuwe Testament los worden gemaakt van de bepaalde plaatsen en steden en bergen die er oudtijds meê genoemd werden. Neem zoo b.v. den naam van Sion, die aan den naam van Jeruzalem het naast verwant is. Er blijkt toch daghelder uit Hebr, 12 : 22 en uit Openb. 14 : i, dat in deze beide plaatsen de naam Sion voorkomt, niet als aanduiding van den heuveltop, waarop eens de tempel van Salomo stond, maar in geheel andere beduidenis. Zoo immers lezen we in Hebr. 12 : 18 v.v.: Want gij zijt niet gekomen tot den tastelijken berg; maar S'J »jt gekomen tot den berg Sion, en de stad des levenden Gods, tot het hemelsche Jeruzalem, en de vele duizenden der engelen, tot de algemeene vergadering en de gemeente der eerstgeborenen, en tot God, den Rechter over allen, en de geesten der volmaakt rechtvaardigen, en tot den Middelaar des Nieuwen Testaments, Jezus, en het bloed der besprenging, dat betere dingen spreekt dan Abel." Hierbij nu aan een herbouwing van het oude Sion te denken ware eenvoudig ongerijmd. Duidelijk toch wordt hier het Nieuwe Testament gesteld tegenover het Oude, hetj bloed van Christus tegenover het bloed der martelaren en der offerande, de wereldkerk tegenover de particularistische kerk in Israël, het hemelsche tegenover het oudeaardsche Jeruzalem, en zoo ook het nieuwe Sion tegenover het Sion dat belend was aan Davids paleis. Juist zooals het hemelsche Jeruzalem het aardsche Jeruzalem vervangt, oud maakt en te niet doet, zoo ook komt hier het hemelsch Sion, het Sion dat eens het middelpunt der triomfeerende kerk zal zijn, het oude, aardsche Sion overtollig maken en afschaffen. En tot geheel hetzelfde resultaat leidt de lezing van Openb. 14:1, waar staat: gt; En ik zag, en zie, het Lam stond op den berg Sion, en met hem honderd vier en veertig duizend, hebbende den naam zijns Vaders geschreven aan hun voorhoofden. > Ook hier toch is geen sprake van den heuveltop in Palestina, maar van een verheerlijkt Sion, waarop de Christus in zijn glorie verschijnt. Reeds de vermelding dat de 144.000 gezaligden daar met hem verschijnen, toont dit. Ook dit cijfer toch is niet een cijfer als optelsom, maar in symbolischen zin bedoeld. Alle gezaligden saam zijn oneindig meer dan 144.000. Neen, dit cijfer, ontstaan uit de vermenigvuldiging van 12 met I3, en duizend, dient symbolisch om de volheid en de compleetheid van het rijke getal aan te duiden. Drie is het cijfer van het Goddelijke, ontleend aan de Goddelijke Drievuldigheid. Vier is het cijfer dat de wereld aanduidt, genomen van de vier windstreken. 3 X 4 of 12 beduidt alzoo, dat het Goddelijke hier het menschelijke geheel doordrongen heeft. Die 12 wordt met 12 vermenigvuldigd, om de volheid der bedeeling uit te drukken. Het zijn twee bedeelingen, die van Israël ea van de volken, die ineenvloeien. En dat cijfer van 12 X ia of 144 wordt nu nogmaals met 1000 vermenigvuldigd, om de volheid van het aantal der enkele personen aan te geven. 144.000 is alzoo een symbolisch getal, beteckenende de volheid van geheel de gezaligde menschheid, gelijk ze toen reeds in de aanschouwing voor God stond. Voor deze onafzienbare schare nu zou op den betrekkelijk kleinen heuveltop van het oude, aardsche Sion eenvoudig geen plaats zijn geweest. In de verste verte niet. En reeds dit beslist derhalve de zaak, dat hier niet van het oude, maar van het hemelsche Sion sprake is.

Wat nu van den naam »Jeruzalem", en den naam > Sion" geldt, geldt evenzoo van den naam »Israër'. Als er in Gal. 6:16 staat: Zoovelen als er naar dezen regel zullen wandelen, over dezelve zal zijn vrede en barmhartigheid, & a. over het Israël Gods" dan zou van Paulus' brief aan de kerken van Galatië niets verstaan, wie dit »Israël" opvatte, als ware er het Joodsche volk mede bedoeld. Ieder deskundige weet dan ook, dat hier met »Israël Gods" wordt aangeduid, niet het Joodsche volk, maar de kerk des Nieuwen Verbonds. Geheel in gelijken zin, als waarin Paulus aan de kerk van Rome schreef: Die is een Jood, die het in het verborgen is, en de besnijdenis des, harten, in den geest, niet in de letter, is de besnijdenis" (2:28), of in Rom. 9:8: Niet de kinderen des vleesches, die zijn kinderen Gods, maar de kinderen der beloftenis worden voor het zaad gerekend"; of eindelijk, om niet meer te noemen, in Gal. 3:7: Zoo verstaat gij dan, dat degenen, die uit het geloof zijn. Abrahams kinderen zijn."

Geheel deze opvatting der Schrift is dan ook zoo diep in het leven der gemeente doorgedrongen, dat wc van Kanaan spreken in den zin van het hemelsch Kanaan; van denjordaan in den zin van den stroom des doods, dien we doorwaden moeten, om in het hemelsch Kanaan te komen; en dat het dal Achor, de balsem Gileads en zooveel meer, schier vaste en staande uitdrukkingen zijn geworden voor wat niet in tijdelijk Joodschen, maar in universeel-geestelijken zin is bedoeld. Een taalgebruik der gemeente, dat wel verre van wilkeurig te zijn, zich veelal rechtstreeks aansluit bij wat Paulus verklaart, dat alle deze dingen ^andere beduiding hebben", en aan zijn constante gewoonte, om de dingen des Ouden Verbonds in geestelijken zin op de dingen des Nieuwen Verbonds toe te passeri.

In de Heilige Schrift gaat deze overbrenging zelfs zoover, dat ze niet alleen plaats grijpt bij den naam van het heilige, maar ook bij de naam van wat als onheilig gebrandmerkt staat. Als het (zie Openb. 14:8) in het engelenlied der Apocalypse heet: Zij is gevallen, zij is gevallen. Babyion, de groote stad, omdat zij uit den wijn des tooms harer hoererij alle volken gedrenkt heeft", dan komt het niemand in den zin, daarbij te denken aan het oude Babyion van Nebucadnezar, dat reeds lang vergaan is, noch ook aan een herstelling van het oude Babel in vroegere glorie, welks herbouwing door de profetie rechtstreeks is buitengesloten; maar dan verstaat eenieder hier den naam van Babyion in zulk een zin, dat er door wordt aangeduid de geconcentreerde, de Gode vijandige wereldmacht. Evenzoo als er in Openb. 16:19 staat: Het groote Baby Ion is gedacht geworden voor God, om haar te geven den drinkbeker van den wijn des tooms zijner gramschap". Niet anders als de vrouw uit Openb. 17 : S op haar voorhoofd geschreven heeft: ecn naam. Verborgenheid, het grootcj Babyion, de moeder der hoererijen, en der gruweleii der aarde." De Christelijke dichtkunde heeft dien naam van Babyion dan ook beurtelings gegeven aan allerlei steden, die een tijdlang het middelpunt en de zetel van de onheilige wereldmacht waren. Da Costa deed het in zijn aangrijpenden zang met opzicht tot Parijs. Deze overdrachtelijke aanwending van zulke namen is in de Heilige Schrift zelfs zóó gewoon, dat we in Openb. 11:8 iets dergelijks met opzicht tot den naam van Sodom en Egypte lezen. Sodom was de stad in Kanaan, waar zich de gruwel der geslachtszonde het eérsï: p het afgrijselijkst geopenbaard had, en Egypte was het land, dat het eerst onder de Pharao's uit Mozes' dagen den rechtstreekschen strijd tegen God had aangebonden. En het is nu in herinnering hieraan, dat er in Openb. 11:8 staat: gt; Hun doode lichamen zullen liggen op de straat der groote stad, die geestelijk genoemd wordt Sodoma en Egypte, alwaar ook onze Heere gekruisigd is." Deze geestelijke aanwending van in het Oude Testament voorgekomende namen heeft dan ook op de wereld indruk gemaakt, en het is aan dit gebruik der eigennamen vooral dat zij haar zegswijze van ^tale Kanaans" ontleende.

Met deze feiten voor oogen vrage men zich nu af, wat te oordeeïen van de uitleggers der Oud-Testamentische profetieën, die al hetgeen daar over de toekomstige heerlijkheid van Israël, van Jeruzalem, van Sion en van Davids huis geschreven staat, in ernste vertolken willen, als doelde dit op het oude, aardsche, Joodsche Jeruzalem, en hieruit afleiden, dat de Christus, wederkomende, beginnen zal met plaatselijk in Kanaan, en hoogst eigenlijk in het nu Mahomedaansche Jeruzalem zijn Koninkrijk te herstellen ? Reeds het dioramatisch karakter der profetie zelf sluit dit uit. Onder dioramatisch verstaat men, dat het profetisch vergezicht de verschillende stadiën van de ontwikkeling der kerk onder Oud en , Nieuw Verbond, en tot in het rijk der heerlijkheid zoo voor elkander schuift, dat ze op eenmaal van uit het Jeruzalem in de dagen der profetie één doorloopend doorzicht geven tot in het hemelsche Jeruzalem dat komt. Neem zoo b.v. Jesaia 60 : 13—23, aldus luidende:

De heerlijklieid van Libanon zal tot u komen, de denneboom, de beuk, en de buksboom tegelijk, om te versieren de plaatse mijns Heiligdoms, en Ik zal de plaatse mijner voeten heerlijk maken.

Ook zullen, zich buigende, tot u komen de kinderen dergenen, die u onderdrukt hebben, en allen, die u gelasterd hebben, zullen zich nederbuigen aan de planten uwer voeten; en zij zullen u noemen de stad des Heeren, het Sion van den Heilige Israels.

In plaats dat gij verlaten en gehaat zijt geweest, zoodat niemand door u henenging, zoo zal Ik u stellen tot eene eeuwige heerlijkheid, tot e< ne vreugde van geslachte tot geslachte.

En gij zult de melk der heidenen zuigen, en gij zult de borsten der koningen zuigen; en gij zult weten, dat Ik de Heere ben, uw Heiland en uw Verlosser, de Machtige Jakobs. Voor koper zal Ik goud brengen, en voor ijzer zal Ik zilver brengen, en voor hout koper, en voor steenen ijzer; en zal uwe opzieners vreedzaatn maken, en uwe drijvers rechtvaardigen.

Er zal geen geweld meer gehoord worden in uw land, verstoring noch verbreking in uwe landpalen; maar uwe muren zult gij Heil heeten, en uwe poorten Lof.

De zon zal u niet meer wezen tot een licht des daags, en tot eenen glans zal u de maan niet lichten; maar de Heere zal u wezen tot een eeuwig licht, en uw God tot uwe sierlijkheid.

Uwe zon zal niet meer ondergaan, en uwe maan zal haar licht niet intrekken: want de Heere zal u tot een eeuwig licht wezen, en de dagen uwer treuring zullen een einde nemen. En uw volk zullen allen te zamen rechtvaardigen zijn; zij zullen in eenwigheid de aarde erfelijk bezitten; zij zullen zijn eene spruite mijner plantingen, een werk mijner handen, opdat Ik verheerlijkt worde.

De kleinste zal tot duizend worden, en de minste tot een machtig volk. Ik, de Heere, zal zulks te zijner tijd snellijk doen komen.

Hier nu is een vergezicht, dat vlak vooraan in den aanhef, op Jeruzalem met den tempel en het brandaltaar doelt, want vs. 7 spreekt van de »rammcn van Nebajoth, die met welgevallen komen zullen op het altaar van Sion. »Maar daarbij blijft het niet. Het vergezicht wordt aldra een doorzicht tot in de eeuwigheid, en het eindigt met ons den nieuwen toestand, de nieuwe orde van zaken te doen zien, die bestaan zal op de nieuwe aarde, onder een nieuwen hemel; zooals blijkt uit de vermelding, dat er geen zon en geen maan meer zal wezen, dat alle leed zal zijn weggedaan, dat al wat er nog aan menschen is »enkel rechtvaardigen zullen wezen", ja dat de rechtvaardigen »het aardrijk erfelijk zullen bezitten"

Zoo nu is het gedurig, zoo is het telkens in de profetie, het vergezicht gaat bijna altoos van het bestaande Jeruzalem, van het plaatselijke Sion, van het feitelijke lijden van het Joodsche volk uit, maar glijdt van daaruit, door alle stadiën der openbaring door, om eerst te rusten in den aanblik der eeuwige heerlijkheid, die op de nieuwe aarde, onder den nieuwen hemel komt. Wie nu daarentegen, omdat alle deze profetiën van de kerke Gods in het toenmalig Israël d.i. van Jeruzalem af rekenen, zich inbeeldt, dat dus al wat daarna komt, aan dat vroegere Joodsche element gebonden blijft, en daarop terugziet, miskent den geest der profetie, toont het dioramatisch karakter van deze visioenen niet te verstaan, en komt in openbare tegenspraak met de uitlegging die de Heilige Geest in het Nieuwe Testament, ons door de Apostelen gegeven heeft. In het Nieuwe Testament ligt de sleutel, die ons »de sleutel der kennisse" tot het Oude Verbond is, en wie dien > sleutel der kennisse" niet aanwendt of niet kent, blijft voor het Oude Testament staan als voor een gesloten poorte.

Later biedt zich allicht de gelegenheid aan, om op dit gewichtig stuk de oude belijdenis der waarheid meer in bijzonderheden tegenover de Chiliastische neiging van velen in onze negentiende eeuw nader te handhaven. Thans bepalen we er ons toe, om aan onze lezers duidelijk te maken, hoe het hier metterdaad geen bijzaak, maar een zaak van het hoogste gewicht geldt. Van het aardsche Jeruzalem heeft de Christus zelf zoo pertinent mogelijk gezegd: iUw plaatse worde u woest gelaten." Dit is niet gezegd voor een tijd, of onder zeker beding, maar volstrekt. Van de ure van Golgotha af, heeft alzoo het vroegere Jeruzalem afgedaan. Het is verworpen. Het wachtte nog slechts op zijn vreeselijke verwoesting. En de zienersblik van het volk van God wordt van die ure af niet meer gericht op het Jeruzalem dat zijn ondergang beidt, maar op het Jeruzalem dat van God uit den hemel komt, het Jeruzalem dat boven is. Dit nu staat niet op zich zelf, maar hangt rechtstreeks saam met het stuk der Verzoening. Het oude Jeruzalem toch had haar middelpunt in Sion, en ontleende haar beteekenis aan den Tempel, en die tempel was groot, niet door zijn hout en steen, zijn goud en koper, maar door de tegenwoordigheid des Heeren HEEREN achter het voorhangsel en het offer der verzoening op het brandaltaar. Die offerande en die tegenwoordigheid Gods was de ziel van den tempel, die tempel was de ziel van Sion, Sion de ziel van Jeruzalem. Zoomin ge nu den mensch in het leven houden kunt door enkel zijn lijk te galvanisecren, zoo lang zijn ziel er niet weer invaart, evenmin kunt ge Jeruzalem herstellen zonder Sion, Sion zonder zijn tempel, en dien tempel zonder het offer en de tegenwoordigheid Gods achter het voorhangsel. Jeruzalem is niet die berg, niet die stroom, niet die gebouwen, niet die poorte. Jeruzalems uitwendige verschijning was slechts het lichaam waarin het heilige woonde. Stel dus al dat men kunstmatig Palestina aan de Turken ontnam, de Mahomedanen uit Palestina verjoeg, en heel het land door Joden liet bewonen, onder een Joodsch bestuur, dan zouden de Joden wel weer een tempel kunnen bouwen, en wel weer gaan offeren, maar nooit zouden ze achter het voorhangsel weer de tegenwoordigheid Gods kunnen realiseeren. Het zou een tempel zonder God, en een hoon aan de majesteit des Heeren zijn en blijven. Immers de Christus zelf heeft gezegd, dat thans de tempel niet meer op Sion is, maar in zijn lichaam. Het voorhangsel des tempels is gescheurd, van boven tot beneden. God is uit zijn tempel op Sion uitgegaan. En op den Pinksterdag is God, de Heilige Geest, in zijn wezenlijken tempel, d. i. in de v h h b s w t I t E n emeente der uitverkorenen, als in het ware, ystieke Lichaam van Christus ingegaan. a zijn wezenlijke offerande op Golgotha ijn alle Joodsche offeranden nietig, doelloos n ijdel geworden. En elke poging om, óf ie offerande, óf die tempel, óf het aardche Jeruzalem te herstellen, houdt niet minder in dan de loochening van de ware fferande die Christus gebracht heeft, en van et machtige feit, dat zijn tempel thans a het Lichaam van Christus is, of, breeder pgevat, dat de bedeeling der schaduwen, ie aan het aardsche Jeruzalem glans schonk, ens en voor altijd vervangen is door de beeeling dtr vervulling, die niet verbonden is an het aardsche, maar aan het hemelsche eruzalem. Beide saam te willen vasthouden, n de vervulling in Christus én de bedeeling der schaduwen, is vanzelf een onmogelijkeid. Het één sluit het ander uit. En Paulus oemt al zulk een bestaan »onzinnig" in e onzinnige iGelaten. Wie naar de schauwen teruggrijpt, laat zijn Heiland varen.

Dat men nochtans gedurig weer in deze iterst bedenkelijke en hoogst gevaarlijke waling vervalt, en dat zelfs anders uitsteende mannen, als Darby en Da Costa, ier min of meer in vervallen zijn, en op un voetspoor allerlei anders vrome Chrisenen hiermede meegaan, moet dan ook lleen daaruit verklaard, dat Israël niet lleen een zinbeeldige, maar ook een vooreeldende beteekenis had, niet alleen symboisch, maar ook typisch was. Het verschil tusschen een louter zinnebeeld o{symbool, en een ype of voorbeeld is duidelijk te maken, als ge het Paaschlam met David vergelijkt. Het Paaschlam verzinbeeldde den Christus, zonder meer. Zooals het Paaschlam voor Israël geslacht werd, zoo is ons Pascha voor ons geslacht, namelijk Christus. David daarentegen was niet zinnebeeld, maar type van den Christus. Immers met opzicht tot David moet niet alleen gezegd, dat hij in zijn koningschap het Koningschap van Christus verzinbeeldt, maar ook is daadwerkelijk de Christus uit de lendenen van David, zooveel het vleesch aangaat, voortgekomen. In het zinnebeeld of symbool is enkel gelijkheid van trekken. In de type of het voorbeeld, is behalve de gelijkheid van trekken, saamhang in de werkelijkheid. Christus was Davids zoon. En ditzelfde geldt nu, tot op zekere hoogte, ook voor Israël. Israël verbeeldde niet alleen het volk van God, maar het was het voor een tijd, en bij den ondergang van Israels volksstaat is het volk van God uit Israël gegenereerd. De zaligheid is uit de Joden. En zoo ook moet beleden, dat op Sion niet alleen het heil was afgebeeld, maar dat het heil der wereld daadwerkelijk nit Sion is voortgekomen.

Die twee nu, die symbolische en die typische beteekenis van Israël, van Sion, van Jeruzalem, heeft verwarring in veler geest aangebracht, in dier voege, dat men wel het zinbeeldige als in Christus opgegaan varen liet, maar het typische vasthield, en dit ook thans nog, en vooral voor het einde der dagen, in uitwendige werkelijkheid wilde vasthouden. Men denkt niet helder genoeg door, om te verstaan hoe Israël, omdat het tevens typisch was, ook in de werkelijkheid een eigen plaats onder de volkeren inneemt, itot in de eeuwigheid onder de natiën zal geteld worden, en onder die natiën een typische plaats zal behouden, zonder dat daarom de vroegere, nu afgeloopen en voorbijgegane verhouding hersteld wordt. Zelfs al wilde men toch aannemen dat die plek der aarde waar Sion staat, ook op de nieuwe aarde een bijzondere beteekenis zal terugerlangen, toch zou immers die nieuwe beteekem's van dat Sion onder zoo geheel andere verhoudingen en in zulk een gansch andere orde van zaken optreden, dat we er eenvoudig niets omtrent gissen, vermoeden of uitspreken konden. Zelfs het stamelen is ons hier niet gegund. Maar wat ons wel gegund niet slechts, maar ten onafwijsbaren plicht gesteld werd, is dat we, gehoorzaam aan den Woorde Gods en al onze gedachten en voorstellingen in de waarheid der Schrift gevangen gevende, verstaan zullen, 'dat wanneer het wezen komt de schaduw voorbij is gegaan; dat het ons verboden is terug te vallen in de dwalingen en droomerijen, die Paulus én in den brief aan de Romeinen, én in dien aan de Galaten én in dien aan de Hebreen, met zooveel ernst en strengheid bestreden .heeft; en dat we alle Joodsch particularisme uit onze Christelijke, uit onze Gereformeerde Belijdenis uitbannende, het den apostel zullen nazeggen: Het nieuwe Verbond heeft het eerste oud gemaakt. Dat nu oud gemaakt is en verouderd, is rijp niet voor herstel en weeropbouwing, maar voor \de verdwijning" (Hebr. 8:13).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 november 1896

De Heraut | 4 Pagina's

Van de gemeene Gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 november 1896

De Heraut | 4 Pagina's