GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

,,Verleen mij uwe Wet.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

,,Verleen mij uwe Wet.”

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wend van mij den weg der valschheid, en verleen mij genadiglijk uwe wet.

Psalm 119 : 29.

Van nature stribbelen we tegen de Wet in.

Ge ziet dat 't best aan het pas opschietend kind, dat nog de kunst niet verstaat om zich te verbergen, en dan ook telkens toont, hoe, wat ge verboodt, juist te gaan doen, zijn lust en leven is.

Reeds een zanger van het oude Rome zong dan ook, dat „we altoos overhellen naar wat ons verboden werd". Nithnur invetitum. 01 zoo als, ten einde raad, een Amsterdamsche buurvrouw in haar niet te fijnen tongval zal klagen: Wat j'em verbiedt, dat hietfem.

En nu moge die trek bij personen op jaren bezonnener en met minder hartstocht werken, werken doet hij toch. Niet meer plaagachtig, niet meer zoo speelsch, niet om 't er om te doen, zooals bij schoolknapen, maar Satan zorgt er wel terdege voor, dat tot op den ouden dag, en tot vlak bij ons graf, die prikkel tegen het gebod in ons werken blijft, en dan niet meer tegen een meester op school, maar tegen den Heere aller heeren, tegen den levenden God.

Ziet ge nu desniettemin een bidder op de knieën worstelen, en hoort ge hem van zijn God het afsmeeken: „Heere, verleen mij genadiglijk uwe wet", dan voelt ge dat er in dien bidder iets wonders is. Dan is die bidder geen mensch meer zooals een ander mensch. Dan is er iets omgezet in zijn hart. Dan trekt in dat hart naar boven, wat van nature in ons hart naar beneden trekt.

En als ge dan toch dien „bidder" straks weer opgestaan en in het woelen des levens teruggekeerd, in zijn overleggingen bespiedt, en merkt hoe diezelfde bidder van zoo straks toch weer bezig is tegen Gods Wet te zinnen, en voor zijn consciëntie het goed pleit, om in een zaak die hem bijzonder aan 't hart ligt, die Wet van zijn God te ontduiken, dan ontwaart ge hoe er twee menschen in dien éénen man schuilen, één met het omgezette hart, dat om de Wet vraagt, en de Wet naloopt, maar ook een ander die, met het oude hart van vroeger, nog steeds de Wet een hinder vindt, en liefst de Wet ontloopt.

En naardat dan genade werkt, ziet ge de balans in dien worstelaar op-en nedergaan.

De ééne maal omvangt de Wet hem en omhelst hij de Wet, en is hij liefdedronken van vreugde in zijn God.

Maar ook de andere maal liet de Wet hem los, en liep hij van de Wet weg, om straks in wroeging zijn verweesdheid van Gods Wet te beweenen.

En uit die wroeging komt dan telkens ten leste weer het heimwee naar de Wet op, zich uitend in de bede: „ Verleen mij, o, God, genadiglijk uwe Wet.

Ge moet hierbij onderscheiden.

Niet tegen elk stuk van de Wet prikkelt ons de zonde van binnen,

Reeds de kinderwereld toont dit.

Snaaksche streken uit te halen, het belachelijke op te wekken, herrie te maken is der knapen pret, en door te veel verbieden, trekt gejuist de aandacht van allen tegelijk op één punt saam, waar ze dan lust in krijgen; maar goede jongens uit degelijke gezinnen denken daarom niet aan wezenlijk slechte dingen. Wie ze oppert, wordt er om uit den kring gestooten. Een heel stuk van de Wet blijft hun lieilig. Daar tornen en raken ze niet aan. Maar ze hebben zoo uiterwaarden voor hun kleinen polder liggen. Een terrein waarop de consciëntie niet of nauwlijks meespreekt. En op dat terrein willen ze heer en meester blijven, en doen wat hun zin verkiest.

En komt het nu voor, dat ge op dat vrije terrein met uw gebod of verbod tusschen beide komt, dan speelt alles in hen op, om het recht van deze uw inmenging te betwisten, en genieten ze er in, met oogen waar levensgenot in tintelt, als ze u te slim af kunnen zijn, en uw verbod kunnen tarten.

Ja, vol wordt hun genot bij zulk een worsteling met het gezag dan eerst, als ze u om dat tarten van uw gebod, recht driftig boos zien worden, en in uw driftigen uitval het bewijs ontvangen, dat hun toeleg gelukt is.

Hun zin en wil bleef koninkje, en uw verbod lag op zij.

En zooais het bij onze kinderen is, zoo is het in den grond ook bij ons. Natuurlijk op onze manier, en naar de afmeting van groote menschen.

Maar in hoofdzaak is het eenzelfde tragedie. Aan een heel stuk der Wet stooten we ons niet, althans niet in haar grover vorm. Noch moord, noch echtbreuk, noch diefstal in eigenlijken zin prikkelt onzen lust. Maar diezelfde Wet heeft ook een minder streng omtralied terrein, waarop het minder grof, meer fijn, minder in het groote en meer in het kleine toegaat. En op dat terrein pogen ook wij tegenover God meester te blijven, zoodat niet onze lust en ons belang zich te schikken heeft naar de Wet, maar de Wet zich plooien moet naar onzen zin en onze neiging.

En als dat dan gelukt is, en we de Wet pasklaar gemaakt hebben naar onze kleine wereld het eischte, dan geniet het booze hart er in, dat het niet voor God behoefde te wijken.

God meester te laten in de „groote dingen", maar in onze kleine zaakjes ons eigen meesterschap te toonen, dat is het akkoord, waaraan we ons zoo graag vergapen in den trots van ons op zonde zinnend hart.

Om er nu toe te komen, dat men bidden gaat: ƒ „Verleen mij uwe Wet, " moet die trots in u gebroken en de lust aan eigen meesterschap u vergaan zijn.

„Verleen mij uwe Wet", is het gebed der in zichzelve venederde ziel, van den gebrokene van hart.

Lust hebben aan het ontduiken van de Wet en van de Wet liefst af willen, is van die bede vlak het tegendeel. En nu kan iemand, met dien boozen prikkel nog in zich, daarom Psalm 119 : 15 wel m.et de gemeente meezingen, zonder dat zijn ziel er op ingaat. Maar om dit: Verleen mij uwe Wet" als een gunste van zijn God af te smeeken, en af te smeeken als iets waar heel ons wezen naar dorst, daarvoor moet eerst het hooge ik verbrijzeld in ons nederhggen, het creatuur in ons ootmoedig voor zijn Schep­ e per wegzinken, en het zielsverlangen ons ver­ h vul! pn, nm als creatuur van onzen Schepper de ordinantie te ontvangen, hoe we naar zijn be­ s stel en wil bestaan zullen in onszelven, txigaan zullen op onzen levensweg. r

Natuurlijk, we zijn geen aan het leven onttrokken mummies, die roerloos rusten in haar kist van steen. We zijn er, en we leven, en we bewegen ons, we denken, we spreken, we handelen, en bij dit alles hoort een regel. Het kan op allerlei manier. Maar hoe moet het, om goed te gaan ? Hoe hoort het ? Hoe moet het alles loopen om deugdelijk ineen te zitten, en in goed verband met de toekomst te staan ? En hoe moet dit alles, in dat verband, saamwerken, om ons rijker inwendig te maken, en in v/aarde als mensch voor onzen God, voor nu en voor onze eeuwige toekomst, te doen winnen? n w k a g e a k d z u

Die regel moet er zijn. Voor een iegelijk G en ons. Voor elk levensoogenblik. Voor elke n daad. Zonder dien regel is er chaos. Tegen dien m regel in is er stukwringing. Alleen als het d naar dien regel loopt, loopt 't wel.

En nu dien regel hadt ge gemeend zelf te kunnen vinden, te kunnen stellen, te kunnen wijzigen naar wilkeur. Gij zoudt meester zijn over uzelven. d s o t

Maar dit alles kwam op teleurstelling neer. Bedrogen kwaamt ge uit. k g

En nu kunt ge zonder regel, zonder ordinantie, zonder wet niet meer voortleven. k m

Gij hebt geen wet, en wat ge er voor uitgaaft, is er geen. w

En daarom knielt ge in de verlegenheid uwer ziel neder, en smeekt ootmoediglijk : „o, Heere, verleen mij uwe Wet." s n

„Genadiglijk" staat er bij. „Verleen mij genadiglijk uw Wet." En in die bijvoeging drukt zich de zelf beschaming uit. k d v

Diezelfde Wet, waaraan ik niet aan heb gewild ; tegen wier prikkels ik met mijn verzenen heb ingeslagen; die ik als een hinderlijken teugel mij van den nek had geworpen; waartegen in te gaan mij een heimelijk genot was; die is het, waar ik thans mijn God weer om smeeken kom. k M d d v l

Dan gevoelt ge, dat ge elk recht op die Wet verbeurd hebt. Dat God rechtvaardig zou zijn, als Hij voor eeuwiglijk die door u gewraakte en gehoonde Wet u onthield. Dat ge die Wet in het Paradijs vol bezeten hebt, en dat God u ook na het Paradijs haar schijnsel nog had nagezonden, maar dat gij ze in uw hoovaardij van u stiet. Niet Gods regel, uw regel zou u ten levenswet zijn. Des Heeren Wet lag vertreden. En nu, van achteren, nu ge regelloos en wetteloos inzonkt, en merkt hoe verkeerd ge uitkomt, nu moet ge weer naar dienzelfden God, wiens Wet ge verkracht hebt, toe, om weer diezelfde Wet van Hem af te smeeken, of Hij ze u in genade herschenken, teruggeven, en er u nogmaals, maar nu naar den lust van uw ziel, mee zegenen wil. v a p l v h l m h w t t l

Eerst heette het een verdienstelijk werk in u, als gij een enkel maal voor die Wet boogt, een gunste door u aan uw God bewezen, als ge u aan zijn Wet onderwierpt. o v o k

Maar nu nam al die hoovaardij van uw ik een einde. z h

En omgekeerd is het nu, een gunste van uw m God aan u geworden, als Hij u nog toestaat e in het spoor van zijn eerst verworpen Wet te H wandelen.

Niet meer gij, die de Wet, uwen God ten z gelieve, volbrengt, maar God die u genadig­ g lijk alsnog zijn duizendwerf verbeurde Wet d verleent. d

Hadt ge dan zijn Wet niet meer? Lag het v h afschrift der twee Tafelen niet meer voor u? Gaf uw eigen heugenis u den inhoud der heilige geboden niet meer op ?

Dat wel, maar dat hielp u niet, want op de strekking en beteekenis van die Wet, in haar toepassing op elk levensvoorval kwam het aan, en daarvoor had de zonde uw zielsoog steeds meer verduisterd.

Vroeger naamt ge de Wet zoo grof mogelijk. Groote geboden tegen groote zonden. En dan bleef al uw fijner leven buiten de Wet liggen. Maar wat nu uiv ziel begeert is juist op dat fijne leven, op die kleine levensverwikkelingen, op die teederder levensvragen, op die ingewikkelder levensomstandigheden, het volle klare licht van de Wet uws Gods te doen vallen.

Ge ziet het nu in, neen, Gods Wet is niet alleen voor de groote heirv/egen des levens, maar gaat in alles door, stelt voor het smalste zoompje een levensregel en ordinantie, en de kunst is maar. om bij elke beweging des levens in u en aan u, te verstaan en te doorzien, hoe nu hier de' regel loopt, en hoe nu hier die ordinantie v/erkt.

En juist wijl ge u daarvoor zoo verstompt, en daarvoor zoo blind gevoelt, daarom is uw toevlucht tot uw God, of Hij u te hulp mocht komen, om u voortdurend, om u op eiken stond, om u bij elk geval, om u bij elke innerlijke beweging in u, het zielsoog zóó te ontdekken, dat ge klaarlijk ontwaren mocht, hoe nu hier de wondere regel van zijn Wet uw leven beheerschen moet.

„o. God, open mijne oogen, opdat ik aanschouwe de wonderen uwer Wet."

Zoo ontsluit zich dan de ziel. Ze wordt inwachtend. Ze wordt opmerkende. En telkens als ze weer ziet, hoe de schikking van Gods Wet is, en in die met vreugde ingaat, voelt ze weer vastheid, merkt ze dat ze verder komt, is ze weer uit de wildernis op het rechte, veilige pad. En door die ervaring zalig, wordt het verlangen, om toch in het spoor van Gods geboden te blijven steeds sterker, toenemend machtiger, en in dien zin leert de ziel het steeds vuriger en dringender van haar God afsmeeken; „o. Mijn God, verleen mij genadiglijk de kennisse van uw heilige Wet".

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 januari 1898

De Heraut | 4 Pagina's

,,Verleen mij uwe Wet.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 januari 1898

De Heraut | 4 Pagina's