GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Het kostelijke van het snoode.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Het kostelijke van het snoode.”

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Daarom zegt de Heere alzoo: oo gij zult wederkeeren, zoo zal Ik u doen wederkeeren: ij 7ult voor mijn aangezichte staan; en zoo gij het koblclijke van het snoode uittrekt, zult gij als mijn mond zijn. Laat hen tot u wederkeeren, maar gij zult tot hen niet wederkeeren. Jeremia 15 : 19,

Men kan geen gouderts of zilvererts vinden, of terstond komt de drang op, om het goud en zilver, dat in dien ertsklomp zit, van al hetgeen waarin het vermengd zit, af te scheiden.

Als men weet: Er zit echt goud in, maar al wat er bij gevoegd is, maakt dat het goud niet uitkomt, zijn waarde niet toont, niet blinkt, en tot munt of sieraad onbruikbaar is, dan wil men dat echte goud voor den dag brengen, van wat geen goud is afzonderen, en aldus het edel goud doen uitkomen in zijn geheel eenige metaalwaardij.

De goudsmid nu, de louteraar, die aldus het het goud uit den ertsklomp te voorschijn brengt, „trekt het kostelijke van het snoode."

Het „kostelijke" is dan het fijne goud, en het „snoode" is allerler waardeloos mineraal, dat zich met dit fijne goud vermengd had.

Het kostelijke van het snoode uittrekken, beduidt alzoo paal en perk stellen aan een valsche vermenging, en zulks wel om te maken, dat het kostelijke in zijn volle waarde gelde, en dat allerlei onedel bijmengsel die waarde niet langer verkleine of te niet doe.

De beeldspraak is alzoo volkomen doorzichtig en haar toepassing op Jeremia evenzeer.

Jeremia mocst moederziel alleen tegen den heerschenden geest van Jeruzalem en Juda inworstelen. De Godspraken die God hem gelastte in de heilige stad op het marktplein, in de poort, of bij den tempel uit te roepen, maakten de inwoners woedend. Vinnig, zooals oosterlingen dat alleen kunnen, hoonden en lasterden ze hem daarom, riepen hem na, scholden hem uit, bespuwden hem, en stompten en duwden hem zelfs in hun kwaadaardigheid.

Ten slotte merkte Jeremia zelfs, dat ze hem vermoorden wilden.

En toen voelde hij zich geprikkeld, en wilde liefst maar van alle verder profeteeren afzijn.

Zoo trok hij zich terug, en nam zich voor, niet weer naar de poort of naar het marktplein terug te keeren.

En nu zegt de Heere tot hem: Jeremia, of ge al dan niet weer profeteeren zult, dat zal van MijtTimet7'an w afhangen. Als ge wederkeert, dan zal Ik het zijn die u doe wederkeeren, en dan zult gij daar staan in mijn Naam en voor mijfi aangezicht. Maar alvorens wederom mijn mond te zijn, hebt ge één ding te doen, ge hebt het kostelijke van het snoode uit te trekken. Er is edel goud in uw hart, maar dat edele in u ligt nog te zeer verstrikt in uw hartstocht. Werk die twee uiteen, wikkel die edeler trekken van uw karakter los uit de omstrengeling van uw onedele hartstochten, en dan zal Ik u weer stellen als mijn profeet, en dan zal de woede noch de moordzucht van het kwaadaardige volk iets tegen u vermogen. Want dan zal Ik u uitrukken uit hun hand, en u uit de omklemming van hun handpalmen verlossen.

Er spreekt alzoo in dat bevel „om het kostelijke uit het snoode uit te trekken, " een ordinantie van geestelijke krijgstucht voor een ieder die verwaardigd wordt om den strijd des Heeren te strijden, niet enkel op het publiek terrein voor aller oog, maar in eiken kring en in elke omgeving.

Nog telkens hoort men ook nu klagen: „Zoo jammer van dien man. Er zit zooveel goeds in hem. Maar als het er op aan komt, wordtalles door zijn drift bedorven, en werkt hij toch niets uit."

Welnu, dat is het nog onopgesmolten, nog ongelouterde Jeremia-erts in het hart van Gods kinderen.

Kostelijke duigen, kostelijke gaven, kostelijke talenten van hoofd en hart zijn er dan. Zooals men wel eens zegt: £en hart van goud, om in gelijken zin uit te drukken, dat er in het hart zoo veel kostelijke elementen verscholen liggen. Dat hart, dat hoofd zou waarde hebben. Er zit waarde in. Heel die man. kon een kracht wezen.

Alleen maar . , . dan komen er opeens allerlei andere dingen bij, allerlei andere elementen voorschuiven. En dan is het eind, dat ge van het goud niets meer ziet, van al dat kostelijke in hem niets meer merkt, en dat hetgeen voor het daglicht komt, meer afstoot dan aantrekt.

Het is metterdaad niet te zeggen, hoeveel kostelijke gaven en krachten en karaktertrekken op die onzalige manier voor het Koninkrijk onzes Gods teloor gaan, en geheel waardeloos worden gemaakt.

En wordt dit nu niet gestuit, dan beleeft ge het jammerlijk schouwspel van op zichzelf beste mannen en vrouwen, die toen ze jong waren, in het vuur der eerste liefde, en in hun eerste heihge aandrift, o, zooveel voor de zaak des Heeren beloofden, van wie ge de schoonste verwachtingen koesterdet, en waarop ge bergen zoudt gebouwd hebben, en die toch, na korte jaren van verwarde worsteling, al uw hope teleurstellen, feitelijk niets voor het Koninkrijk Gods uitrichten, en niet zelden u nog verlegen en beschaamd doen staan.

Waar dit onedele bijmengsel bij het goud van hun hart in bestond, doet er dan niet toe.

Dat kan geweest zijn zekere hoogheid van hart. Het kan geweest zijn een snelle opwelling van drift en boozen hartstocht. Het kan geweest zijn lichtgeraaktheid en overgevoeligheid.

Het kan ook geweest zijn iets onredelijks en willekeurigs. Zekere overhaasting. Een geneigdheid om onder den indruk van het oogenblik te handelen. Een achterdochtige geaardheid. Een gemis aan openheid en rondborstigheid. Wat men noemt, het achter de mouw hebben. Overhellen tot kleine leugentjes en onwaarheid.

Het kan geweest zijn trage, loome zin; gemis aan geestdrift, en aan dapperheid.

Zelfs kan het nog verder zijn gegaan, en gescholen hebben in minder nauwgezette eerlijkheid. Soms zelfs in zinlijke zucht, onmatigheid en vleeschelijke neiging.

Maar wat vorm dit bijmengsel bij het edele goud in het erts van het misleide hart ook aannam, het effect, de uitwerking blijft één, dat het goud er wel is, maar niet uit kan komen; of ook dat het, als het uitkomt, telkens verdonkerd wordt door die onedele, onheilige dingen, die er om heen zitten.

Dat maakt dan weer, dat men ten leste vergeten gaat, wat wezenlijk goud er toch nog in zulk een hart schuilt, wat wezenlijk kostelijke elementen er nog achter zitten, en dat men deswege zulke broeders varen laat, als mannen van wie toch niets meer is te hopen.

Dat loslaten verergert dan het kwaad weer in hen zelf.

Ze geven het ten slotte zelven op.

Ze merken het wel, dat ze voor niets deugen, en tot niets meer bruikbaar zijn. Zoo zinken ze in. Het vuur dat louteren moest wordt voorgoed gebluscht. En zoo ziet ge dan zulke anders kostelijke mannen en vrouwen geheel afzwerven, en geheel afdolen, altoos nog met het goud in hun hart, maar met goud dat onder den grond blijft, en welks glans nooit komt te schitteren.

Zelfs bij de opvoeding kan dit zoo doodelijk werken.

Ge hebt een kind, dat u eerst aantrok. Ge zaagt kleine glinsteringen in zijn hart die u aantrokken. Hoog ging uw hope. Maar allengs stuift er iets voor dat glinsterende, en ge stuit op een dofheid die u ergert.

Stondt ge nu goed, zoo zoudt ge zeggen: Ik heb toch goed gezien. Het goud is er. En dat goud in mijn kind zal ik te voorschijn brengen.

Maar onder de dagelijksche beslommering mat dat u af Ge ziet van het goud in uw kind zoogoed als niets meer. Ten slotte hebt ge geen oog dan voor het hinderlijke in zijn karakter en doen.

En vooral zoo ge dan een ander kind hebt, waarin het goud wel voor den dag komt, begint er in uw hart zekere wanhoop voor dat eerste kind op te komen.

Er is niets meê uit te richten.

Er is niets meê aan te vangen.

Nu laat ge het dan ook maar loopen. Ge laat hem zijn eigen verkeerden weg afgaan. En het einde is, dat het u een icaböd wordt. D. i. een kind dat ge opgeeft.

En toch als ge volhardt hadt; als ge geloofd hadt aan het verborgen goud van het hart, waarvan ge de glinsteringen eens gezien hebt, en als ge met al de teederheid van het ouderhart dat kostelijke uit het snoode hadt weten uit te trekken, hoe kostelijk zou niet het loon voor uw arbeid geweest zijn, hoe rijk uw hart niet voor dat kind, en dat kind voor uw hart geworden zijn.

Doch allereerst hebt ge die ordinantie van Goddelijke krijgstucht op u zelven toe te passen.

Kinderen Gods zonder verborgen goud in het hart zijn er niet. Jezus heeft het in de gelijkenis van de talenten zoo daghelder geteekend.

Verschil is er. Tien, vijf, drie talenten. Soms ook maar één enkel talent. Maar Azt ééne talent is er dan ook altijd.

En zeg nu niet, dat één talent dan toch ook zoo weinig is, dat het nauwlijks de moeite der ontginning en der loutering loont, want weet wel in Jezus' dagen was één talent goud niet minder dan nu / 81.000 waard, en een talent zil ver nog altijd ƒ 4500.

Jezus schat dus het „kostelijke", dat zelfs in het eenvoudigst kind van God schuilt, wezenlijk niet gering, en toen Jezus van de talenten sprak, hebben de lieden die hem hoorden, er die hooge sommen onder verstaan.

En zoo heeft Jezus het ons aangeduid, niet om ons te verheffen, niet om ons de borst hoog te doen dragen, maar orn ons te doen verstaan, dat dat , Jcostelijke" in ons edel goud van God was; goud, dat we om Gods wil te ontginnen, voor den dag te brengen en te louteren hadden.

Hier tiiet op te merken is alzoo verspilling van Goddelijk kapitaal, ontrooving aan de gemeenschap der heiligen en aan de zake Gods van zeer groote schatten, die Hij in het hart zijner kinderen verborgen heeft.

Bezie daarom ook u zelven, bezie uw leven eens bij dit licht van Gods Woord. Houd eens op met u zelven als waardeloos metaal weg te werpen. Erken, dat gij niets zijt, niets dan de mijn van kalk en steen en aarde, maar erken ook, dat ge een „mijn van God" zijt, dat God in die mijn van uw hart 2/7'? ? goud heeft verborgen, en aarzel geen oogenblik langer uw plickt in te zien, om dat door God in u gelegde goud voor den dag te brengen, opdat het glinstere Hem ter eere en in zijn dienst.

Uw blik op u zelven, op uw kracht, op uw leven, op uw tijd, op uw arbeid, op uw moeite, op uw lijden zal er een zoo geheel andere door worden.

Ge zult weer moed vatten. Ge zult den strijd tegen uw hartstochten, en driften, en humeuren, en onredelijkheden weer de moeite waard gaan vinden.

Aanvankelijke teleurstelling zal u niet afmatten. Wie u tegen u zelf waarschuwt, zal u niet meer prikkelen, maar uw vriend worden. Wie het „snoode" in u vleit, zal u ten vijand zijn.

En gelijk de man, wiens beroep het is het gouderts te louteren, na afloop van eiken dag weer in de goudkuip staart, om te zien hoeveel zuiver goud er weer gewonnen is, zoo zult ook gij, na eiken dag uws levens, weer op de uitkomst zien, en rekening met u zelven houden, en dank tot uw God zal u de ziel ontvloeien, als ge merkt dat er weer goud vrij is gekomen, echt, edel goud, uit den glans des Geestes schitterend.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 april 1898

De Heraut | 4 Pagina's

„Het kostelijke van het snoode.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 april 1898

De Heraut | 4 Pagina's