GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

,,Wie zeggen de menschen dat ik ben."

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

,,Wie zeggen de menschen dat ik ben."

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

En Jezus ging uit, en zijne discipelen, naar de vlekken van Cesaréa Philippi. En op den weg vraagde hij zijnen discipelen, zeggende tot hen: ie zeggen de menschen dat ik ben? Mark. 8 : 27.

Kan het u inderdaad niet schelen, wat de menschen van u zeggen.? Nader nog, hecht ge er niets aan wie de menschen zeggen dat ge zijt? Is u dat onverschillig.' Deert het u niet.' Glijdt het u als regen langs een wand van marmer, zoo langs de wanden van uw hart af.'

Naar veler trotsche uitlating, vooral wanneer hun hart geprikkeld is en spijt met nijd op hun gelaat worstelen, zoudt ge metterdaad u inbeelden, dat dit bij, o, zoo velen zoo was.

Maar feitelijk staat het heel anders, en geven, op zeer hooge uitzonderingen na, de menschen om elkanders dunk en meening veel te veel. Iets wat zoover gaat, dat stellig negen van de tien die zich metterdaad aan niets en niemand storen, hierbij in niet gjringe mate juist gedreven worden door de zucht, om als zonderling en exceptioneel mensch de aandacht van hun medemenschen te trekken.

Natuurlijk is ook hier grondverschil.

Er zijn ook op dit terrein slaven en slavinnen, die letterlijk hun levenlang geen vrijen adem gekend hebben, en steeds in alle ding onder de opinie der menschen als een hun opgelegd gebod gebukt gingen.

Doch zóó zijn op verre na niet allen.

Vooral in Christelijke kringen heerschteen vrijer geest. Naast en tegenover de opinie der menschen staat in die kringen de regel van Gods Woord, verklaard in een Christelijke traditie. Maar ook al ))reekt dit de slavenboei van opinie, mode en vorm, ook in dien enger kring hecht men er veelal eer te veel dan te weinig aan, hoe men bekend staat, en de waarachtige „vrijheid in Christus" wordt slechts door het kleiner deel genoten.

Ook werkt hierin inborst, aanleg en karakter. De één neigt er meer toe, om met den stroom af te drijven, de ander mint het meer, om tegen den stroom op te roeien. Vandaar dat ge ook in niet-Christelijke kringen soms zeer onafhankelijke mannen en vrouwen ontmoet, die meer aan het beoordeelen van anderen dan aan het zich laten beoordeelen lust hebben.

Doch ook al is in den regel het hechten aan de meening der menschen veel te sterk, opmerkelijk is het, dat verreweg de meesten den schijn aannemen, van er zich niet aan te storen, en er niet zelden boud tegenin spreken.

Men is er op gesteld, dat de menschen goed van ons spreken, maar laat het liefst voorkomen, als deden ze dit, niet omdat wij hun in het gevlei komen, maar overmits ze ons, in onzen persoon en in ons doen, prijselijk keurden.

Men voegt en schikt zich, maar stelt zich liefst aan, als ging men zijn eigen gang.

Dit nu bewijst, dat men tegen de opinie der menschen verkeerd over staat. Ze in zijn hart veracht, maar feitelijk er, uit eigen belang, het hoofd voor buigt, en dus niet helder-inziet, in hoeverre men er zich wel terdege aan moet storen, en in hoeverre men den moed moet hebben, om er tegenin te gaan.

Juist met het oog hierop heeft de vraag van Jezus aan zijne discipelen: „Wie zeggen de menschen dat ik ben? " ook voor ons zoo ernstige beteekenis.

Toegegeven toch, dat Jezus zelf wist wat in den mensch was, en dus ook wat meening bij de schare omtrent hem bestond, zoodat navraag bij zijn discipelen hieromtrent voor hem zelven geheel overbodig was, de vorm van deze vraag was dan toch op die discipelen berekend, en tot die vraag als zoodanig moest recht bestaan.

De discipelen konden op hun toenmalig standpunt Jezus' vraag niet anders opvatten, dan dat er ons aan gelegen moet zijn, hoe de menschen over ons denken, en dat hetgeen waarvoor ze ons houden, ons niet onverschillig mag zijn.

Dit op zichzelven toepassende, konden de discipelen dus tot geen andere conclusie komen, dan dat zij ook zelven, op de meening der menschen bedacht hadden te zijn; niet om er voor te zwichten, maar als op een macht in het leven, waarmee te rekenen viel.

En dit nu toont, dat ook voor ons de vraag beteekenis behoudt: Wie zeggen de menschen dat ik ben?

Hierbij nu is drieërlei mogelijk: Waardschatting, onderschatting of overschatting.

Het is denkbaar, dat ge in de meening der menschen uw welgelijkend beeld terugvindt.

Dan is er_ luaardschatting. Men waardeert u dan zooals ge in uv/ eigen consciëntie feitelijk weet te bestaan.

Maar het is ook mogelijk, dat de publieke opinie u miskent, u niet begrijpt, en dus u slechter teekent dan ge wezenlijk zijt.

Dan is er onderschatting. Men schat u dan te laag en vormde zich van uw persoon en streven een valsche voorstelling.

En ten derde komt het voor, dat de opinie der menschen u flatteert en u een veel schooner gestalte toedicht dan ge werkelijk bezit.

Dan is er overschatting. Afgaande op bedrieglijke uiterlijkheden en misleidende schijnvertooningen, ziet men dan iets in u, wat niet in u is. Men houdt u voor veel beter dan ge zijt. En diezelfde menigte, die om dat opgesmukte beeld u hoog stelt, zou u morgen den dag met haar verachting naroepen, als ze u zag zoo als ge waarlijk bestaat, en merkte hoe ze zich in u bedrogen had.

Bepalen we ons nu tot het laatste geval.

Als de publieke opinie ons juist beoordeelt, leert ze ons niet. Als ze ons niet begrijpt en onbillijk vonnist, drijft ze hem die God vreest, temeer naar Hem uit, die hart en nieren proeft, en brengt ze ons een zegen. Maar overschat ze ons en ziet ze ons voor beter, voor edeler aan dan we zijn, zoo bedreigt ze ons met zeer ernstig zielsgevaar, een gevaar waarop niet ernstig genoeg kan worden gewezen.

Doorzie wel, waarop het hier aankomt.

Het is niet de vraag, of er geen voorvallen en geen afdolingen en geen zonden in uw leven zijn voorgekomen, waarvan de wereld niet af weet; en veel minder nog of er geen verzoekende gedachten door uw hart vlogen, die niemand in u onderstelt.

De wereld, de menigte der menschen, de publieke opinie is God niet, en zooals God uw hart en uw innerlijk bestaan kent, zoo kent ge het zelf niet. „God is meerder dan ons hart en Hij weet alle dingen", en daarom bidt de oprechte : „Reinig mij van de verborgen afdwalingen".

Ons verborgen leven en ons leven dat naar de wereld gekeerd is, moet scherp onderscheiden worden, evenals we zelfs ons huislijk leven en ons leven op de knieën voor God niet verwarren mogen.

Het bange feit ligt er toe, dat we in zonde ontvangen en geboren zijn, en dat de afsnijding van de zonde eerst in ons sterven komt. Dat hart nu, zooals we er zelf dikwijls van schrikten, behoeven we niet aan de wereld te laten zien. Er is ook hier een bedeksel der schaamte.

Bovendien de publieke opinie, die van „het diepe hart" zoomin als van de „diepten van Satan" in haar oppervlakkigheid ook maar iets verstaat, zou, bij vergelijking met anderen, u geheel verkeerd gaan beoordeelen, zoo ze u beoordeelde naar de zielsklachten van uw vaak innerlijk verbrijzeld gemoed.

Als ge weten wilt, of de wereld u voor beter houdt dan ge zijt, moet ge dus, om doel te treffen, alleen letten op dien kant van uw leven, die naar buiten, naar de wereld gekeerd is, en u afvragen of in uw optreden in de wereld, wel waarlijk die edele bedoeling, dat hooge streven, die ernstige toewijding in u is, die de wereld in u onderstelt, en waarom ze u haar gunste biedt.

En moet ge nu, in dien beperkten zin, na ernstig overleg, tot de slotsom komen, dat de wereld u voor edeler houdt dan ge waarlijk zijt, zie dan toe, dat dit u niet tot een strik worde, maar grijp uzelven aan, en wisch met Gods hulpe het verschil, dat in uw nadeel is, uit.

Het gevaar, dat dan dreigt is, gelijk ge beseft, daarin gelegen, dat ge, ziende, hoe schijn u achting en sympathie bezorgde, u steeds meer op het bewaren en versterken van dien schijn gaat toeleggen, en de reiniging van uw hart er aan geeft.

Ge stompt uw consciëntie dan voor het oordeel van uw God af, en spitst uw vindingrijkheid op het ontzien van het oordeel der wereld.

Valt dit bij u in het vrome, dan werkt ge het beeld van den Parizeer in u uit.

Hecht ge meer aan het maatschappelijke, dan richt zich al uw streven er op, om meê te tellen onder de „geziene burgers".

Doch in beide gevallen wordt het dan een hol schijnleven. Ge wordt een silhouette op den wand. Een papieren kunstbloem. Namaak van een u voorgehouden model. En uw God gaat voor u achter de wolken. En uw hart wordt dof en klankeloos. Alles naar buiten gewerkt, en inwendig dood en doodsch.

Maar heel anders wordt het, als ge den moed grijpt, om dien valschen beker van de gunst der wereld van voor uw lippen weg te slaan.

Dan toch wordt die te gunstige opinie der menschen u tot zelfbeschaming, u tot een prikkelend verwijt in uw consciëntie, en kent ge rust noch duur eer beeld en wezen gelijk is geworden.

Dan hindert u die lof en gunst, zoolang ge het inwendig niet hebt omgezet, tot het binnen werd, zooals de wereld het.zich van u voorstelt.

Dan komt er zelfonderzoek, en harde zelfveroordeeling, niet om u voor de wereld te ontmaskeren. Doe dat voor God, of ook voor een vriend, zooals God ons soms een zielsvriend geven wil. Neen, maar om zóó lang het valsche in u te bestrijden en weg te werken, tot het wezen dat wat jc/^yw was heeft bijgewerkt en ingehaald, straks overtroffen.

Dan wijkt het gevaar van door den schijn opgezogen te worden, en verkeert, wat u dreigde te vernietigen, in een zegen.

En als ge dan straks, den maatstaf der wereld in den adel uwer ziel te boven komend, haar gunst minder gul vindt, en soms zelfs haar ongunst moet lijden, laat u dit dan niet ontmoedigen, want het is het teeken uwer opstanding, uwer vrijmaking in Christus, van uw terugkeer tot God.

Gij die haar slaaf waart, zijt dan met Gods hulp haar rechter geworden, en tav rechter vindt ge niet meer op aarde, maar daarboven in utv God.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 oktober 1898

De Heraut | 2 Pagina's

,,Wie zeggen de menschen dat ik ben.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 oktober 1898

De Heraut | 2 Pagina's