GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

"Diens gebed een gruwel".

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

"Diens gebed een gruwel".

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Die zijn oor afwendt van de wet te hooren, diens gebed zelfs zal een gruwel zijn. Spreuken 28 : "§.

Veel, te veel, schermt men in onze dagen met den eeretitel van vroom.

Zoo kan het verkeeren. Nog geen halve eeuw geleden gold „vroom" als een spotnaam. „Zedelijk, en vooral redelijk godsdienstig" was een naam, dien men zich nog liet aanleunen. De „zedelijk godsdienstige" mensch, zonder nu juist ideaal te wezen, werd toch met achting bejegend. Maar „vroom" was toen nog eensluidend met „fijn", en de fijnen werden door de edeler lieden beklaagd, door de spotgeesten uitgelachen, en door de lagere zielen geplaagd en gekweld.

Maar in de laatste jaren liep dit om, en kwam dat eerst zoo gehate woord „vroom" zelfs in eere.

Aan de kerk kan men vrij den rug toekeeren, maar vroom zijn geldt nu als merk van fijneren geestesaanleg.

Men verbindt zich aan geen belijdenis, noch voelt iets voor één enkel leerstuk, maar wil toch voor „vroom" doorgaan.

Of „het Oneindige", waarin men zich verliest, waarlijk een zelfbewust en persoonlijk God is, laat men in het midden, maar „vromelijk" heeft men dat ongekende Oneindige lief.

Of bidden iets meer en anders is dan een alleenspraak met uzelven, durft men niet uitmaken, maar voor het vrome in het gebed kan men warm worden.

Of er een eeuwig leven is, oftewel dat het uit is met den dood, heet een vraag waarop niemand antwoord kan geven, maar ook al was er niet meer dan dit korte aardsche leven, dan nog zou „stille vroomheid" voor dit vluchtig leven een verv/armend sjeraad zijn.

En zoo wordt op alle manier en in eiken toonaard, de stille, vooral de nooit uitkomende vroomheid, thans iin de toongevende kringen geprezen.

Wijsgeeren betoogen scherpzinniglijk, hoe de „vroomheid" een onmisbare star van eerste grootte is aan het firmanent van ons menschelijk bewuste leven.

Zangers, aan alle geloof gespeend, bezingen de vrije stille vroomheid als een der schoonste bloemen op ons levenspad.

Aan de hoogescholen wordt bijna geen rectorale redevoering meer uitgesproken, of ze is doorstikt met den gouddraad van het, o, zoo vrome.

En zelfs bij de politieke stembus komt het juist van de zijde der minst geloovigcn al meer in zwang, om den man dien men gekozen wil zien den volke te vertoonen, met het plechtige kleed der „vroomheid" sierlijk om de schouders geplooid.

Zoo is het „vroom" thans in eere. Ja, men kan schier zeggen: Vroomheid doet thans opgeld.

Of we ons hierin verheugen zullen } Ten deele ongetwijfeld.

Er ligt, hoe weinig bedoeld dan ook, van den kant der „ongeloovigen" de erkentenis in, dat ze zich in hun vroegere periode vergist hebben. Dat ze, wanende alleen het onkruid uit te wieden, ook het ontkiemde goede zaad meê hadden uitgetrokken. Dat Voltaire en zijn spotters ongelijk hadden, en dat „de fijnen" nu niet in de bijzonderheden, maar in hun staan op vroomheid het gelijk aan hun zijde hadden.

Bovendien is het een verademing, de ruwe gemeenheid in het bespreken van heilige dingen te zien plaats maken voor teederder ernst.

Wie, om slechts één voorbeeld te noemen, den gladden, weelderigen pantheïst volgt, die in het eerste blad van de hoofdstad van „onzen broeder den boom" spreekt, en van een „god", als de „ziel van de wereld" gewaagt, voelt uit zijn woord een warmte uitstralen, die u koesterend aandoet, vergeleken bij den ruwen, lagen en ijskouden spot, waarmee voor nog niet lange jaren de pers van dien zelfden kant al het heihge placht te smaden.

Ontkend kan het niet, diezelfde ongeloovige kring, die vroeger zijn sterkte zocht in het smalen op een ieder die voor godsdienst pleiten dorst, is thans zelf in een soort vrome stemming geraakt; en niemand kan zeggen, of hierin niet een werk Gods is, die langs dien wonderbaren weg, een terugkeer naar het kruis van den Christus voorbereidt.

V/aardeeren moogt ge dus die nieuwe voorliefde voor het vaag en vrij vrome, en ge moet dit zelfs, mits op één voorwaarde.

En die voorwaarde is, dat ge een open oog zult hebben voor het zeer ernstige gevaar, waaraan juist die nieuwsoortige vroomheidsmin de waarachtige, de echte vroomheid blootstelt.

Waarin hier het gevaar schuilt, springt in het oog.

Zoolang het hard tegen hard ging, en het ongeloof ruw en gemeen, of althans koud en met den glimlach der onverschilligheid uitkwam, voelde men zich afgestooten, en sloot zich te nauwer aan den kring der geloovigen aan.

Met weerzin hoorde men den kouden spot aan. Diep en onuitwischbaar was de indruk. dat men met zulke door en door ongodsdienstige menschen niets in hoogen zin gemeen had.

Het stond als pool tegen pool. En onze kinderen zoogoed als wij, voelden zich door de vijandschap tegtn r.l wat vroom was, die in zulke kringen heerschte, geërgerd.

En wat nog meer zegt, in dien tijd voelden de fijnere geesten en de edeler zielen, ook zonder persoonlijk geloof, zich sterk tot de „Christenen" aangetrokken, en meer dan één hunner vond in onze kringen het geloof, dat hij eerst had verworpen.

Het feit spreekt dan ook, dat in alle landen een klein aantal van de alleruitstekendste mannen van den eersten rang, geëindigd zijn met het Kruis te omhelzen.

Die namen voor ons land, behoeven we niet te noemen. Ieder lezer kent ze.

Maar dit juist dreigt thans anders te worden.

De nieuw-modische vroomheid der ongeloovigen stoot niet af, maar trekt aan; en dat te meer, daar ze zoo telkens onze termen gebruiken, en bijna doen, alsof ze onze taal spraken.

Hierdoor is de tegenstelling verzwakt. Veel eenvoudigen, die niet merken, dat deze soort nieuwe vroomheid heel iets anders is dan de echte, de oude, de waarachtige vroomheid onzer vaderen, worden misleid, en zien het onderscheid niet meer tusschen het goud en de namaak, tusschen den echten briUant en den valschen steen.

Vooral het jongere geslacht geraakt zoodoende maar al te dikwijls onder een zondige bekoring.

En met name de weifelende zielen vinden dat vrij en vaag vrome zoo warm, zoo beminnelijk en zoo boeiend, dat ze het Kruis voorbijgaan, om aan den oever van „het Oneindige" verkwikking te zoeken.

Sla daarom, zoo dikwijls ge de bekoring van dit „vaag-vrome" over u voelt komen, Gods (heilig Woord op, en hoor het, hoe volstrekt niet alle bidden uw eerbied verdient, en hoe er een soort vroomheid, tot zelfs een soort biddende vroomheid is, die, wel verre van prijslijk te wezen, veeleer een gruwel moet heeten.

Duidelijk staat het er: „Die zijn oor afzvendt van de wet te hooren, diens gebed zal een gruwel wezen."

Vertolk die woorden nu niet verkeerd. „De wet" beduidt hier niet de „zedenwet", maar Gods geopenbaard Woord. Voor dien tijd dus hetzelfde, wat wij zeggen zouden: De Heilige Schrift met haar ordinantiën en de weg der verlossing, dien ze ons ontsluit.

Te weigeren „daarnaar te hooren" grijpt alzoo dan op het ernstigste plaats, als men kortweg alle openbaring Gods verwerpt, en van een goddelijke autoriteit der Heilige Schrift niet meer weten wil.

Juist dus datgene wat die nieuwe soort vrije vroomheid beoogt en wil.

IDe Schrift is voor die mannen geen Openbaring, geen Woord Gods, geen Wet des Heeren meer.

Wat ze in die Schrift vinden, zijn hun de vrome gedachten van Mozes, van David, van Jesaia, van Paulus, van Johannes.

Maar zelven staan ze met die mannen op één lijn. Waren Jesaia en Paulus vroom, zij zijn het ook. En natuurlijk, zooveel eeuwen later levend, en zooveel hooger ontwikkeld, overschaduwt hun eigen vroomheid op meer dan één punt de vroomheid dier vroegere profeten en apostelen.

Het is dus in letterlijken zin van hen waar, dat „ze weigeren naar de wet des Heeren te hooren", dat ze niet vroom tdt de Schrift en naar de Schrift, maar vroom uit zichzelf, vroom op hun eigen hand willen wezen.

En vergeet het nu nooit' wat er staat: In zulk een geval is zulk een vroomheid, ook al brengt ze op de knieën, en al leidt ze tot bidden, niet een heilig iets, maar een gruwel.

Dit is niet hetzelfde als wat de Heere in Jesaia i : i S zegt: „Wanneer gij het gebed vermenigvuldigt, hoor Ik niet, want uwe handen zijn vol bloed."

Daar zijn Heden bedoeld, die wel het Woord belijden, maar er door hun zonden tegen ingaan. Hier daarentegen worden zij gebrandmerkt, die Gods Openbaring als zoodanig van haar goddelijk gezag berooven, en desniettemin vroom op hun eigen manier willen zijn. Het is hier wat bij Zacharias {7 : 12) heet: Zij maakten hun hart hard als diamant, opdat zij niet hoorden de Wet en de Woorden, die de Heere der heirscharen zond in zijnen Geest door den dienst zijner profeten."

En vraagt ge of dit toch niet hard is, om het gruwel te noemen, zoo dit soort menschen, tegen de Schrift overstaande, dan tenminste nog bidden, dan maken we aanstonds een onderscheid.

Er zijn er onder die eigendunkelijke vromen, vooral onder de jongere, die welgewikt en gewogen, eigenlijk nooit de Schrift hebben gekend, en geheel buiten de Schrift zijn opgegroeid, en wier hart toch naar iets hoogers trekt.

Welnu, dezulken zijn hier niet bedoeld, en bij dezulken kan dit machteloos spartelen der ziel door God zelf als aanvang gebezigd worden, om hen later op den weg der ware vroomheid te leeren loopen.

Maar zoo zijn de eigenlijke apostelen van deze nieuwmodische vroomheid volstrekt niet.

Die kennen de Schrift zeer wel, en doorzoeken ze volijverig, niet om voor haar gezag te buigen, maar om haar gezag te niet te doen.

En dan zij het u zelf gevraagd, als gij vader waart, en ge hadt een kind gegenereerd naar uw beeld en gelijkenis, en aan dat kind u ontdekt, en aan dat kind uw wil geopenbaard, en dat kind sprak niet tegen u, en deed niet naar uw wil, en ontkende uw gezag, en riep dan: „Vader, ik weet niet of gij bestaat, ik geloof dat die lieve poedel en die prachtige boom mijn broeders zijn, gij zijt iets, dat voel ik, maar of gij een bewust persoon zijt, of gij ooit gesproken hebt, het ligt alles voor mij in het onzekere, maar toch wil ik de eere hebben van een lief en trouw kind voor u te zijn, " zeg zelf, zoudt ge u dan niet afvragen, of uw kind krankzinnig was geworden, en zoo ge zaagt dat dit niet zoo was, en dat hij u dat alles als echte kinderliefde wilde opdisschen, zou het u niet een gruwel zijn voor uw vaderlijk gevoel.?

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 oktober 1898

De Heraut | 2 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 oktober 1898

De Heraut | 2 Pagina's