GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Uit de Pers.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit de Pers.

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dat Ds. Gispen die in de Bazuin aan zijn „vriend te Jeruzalem" brieven schrijft, ook naar aanleiding van de reis van den Duitschen Keizer naar Jeruzalem een en ander zou opmerken was te verwachten. In het jongste nummer van de Bazuin nu schrijft hij in betrekking tot dit onderwerp:

Het schijnt, dat de reis van den Duitschen Keizer naar het Heilige Land den Paus en de Franschen niet erg aanstaat. Men schijnt in de hooge clericale en diplomatieke kringen te onderstellen, dat het den Keizer te doen is, om zich als geestelijk opperhoofd en beschermer van de Christenen in het Oosten aan te stellen. De Paus zou daarover niet tevreden zijn, en er nog eens aan herinnerd hebben, dat het beschermheerschap van de Christenen in het Oosten toekomt aan Frankrijk.

Van den anderen kant wordt echter verzekerd, dat de Keizer aan zoo iets niet denkt, dat de reis uitsluitend een vreedzaam en godsdienstig doel heeft, en dat Z.M. met den Sultan van Turkije, den Paus aller Turken, op den besten voet en in de teederste vriendschap leeft, en dat, behalve het vreedzame en godsdienstige doel, het oogmerk der reis alleen is om voor Duitschland een weg te banen in het Oosten, met name in Palestina, om daar de overbevolking en de voortbrengselen der Duitsche nijverheid te slijten.

Zoo worden de gebeurtenissen van den dag uit verschillend oogpunt beschouwd. En ik voor mij trek daar deze leering uit, dat wij, geringe burgermenschen, heel v/einig weten, en over vele dingen redeneeren, gelijk een kip over ons doen zou, als zij redeneeren kon.

Op de vraag, wat eischt God van den mensch, antwoordt de Schrift: Hij heeft het u bekend gemaakt, o, mensch! recht te doen, weldadigheid lief te hebben, en ootmoedig te wandelen met uwen God.

En de menschen vinden dat antwoord goed en mooi en hooren wel gaarne, dat de leeraren zulke goede beginselen het volk inprenten en onder het volk verbreiden, maar verwisselen toch telkens, in hunne voorstelling, het woord: «recht" met het woord: «belang."

Wij, geringe burgers, zouden zoo zeggen, dat de machtige Keizer van het Duitsche Rijk, dat immers een Christelijk Rijk is, den Sultan eens ongezouten de waarheid moest zeggen, en hem aan 't verstand brengen; dat hij geen recht heeft de Christenen te laten mishandelenen vermoorden, en dat God de Heere een wreker is van alle onrecht, dat onder de zon geschiedt.

Doch zoo iets zou waarschijnlijk in strijd zijn met Duitschlands belangen, en wellicht den vrede in gevaar brengen.

Bismarck had althans deze deugd, dat hij onomwonden zijn gedachten uitsprak, en in alle verwikkelingen der staatkunde, door geen bespiegelingen over het recht zich liet binden, zelfs den schijn daarvan niet aannam, maar, met ijzer en staal, naar zijn doel liep en dat bereikte. Toen men bij hem ook kwam met de idee van ontwapening of vermindering van militaire lasten voor de volken, zou hij gezegd hebben, dat hij 't heel mooi vond, maar geen tijd had om met zulke schoone ideeën zich in te laten, daar de behoeften van het oogenblik iets anders vorderden.

Het denkbeeld om de militaire lasten voor de volken te verminderen is nu, in den laatsten tijd, van niemand minder uitgegaan dan van de Czaar van Rusland zelven! Het geval doet onwillekeurig denken aan het raadsel van Simson: «Spijze ging uit van den eter en zoetigheid ging uit van den sterke". De Mogendheden moeten nu wel, om niet onbeleefd te zijn, tegenover den machtigen Keizer, over de zaak spreken en onderhandelen, en het is waarlijk te hopen, dat zij het in zooverre over de verdeeling der wereld eens kunnen worden, dat, in den eersten tijd, geen groote oorlogen onvermijdelijk worden.

De Duitsche Keizer heeft aan zijn «bewonderde en geliefde grootmoeder", de Koningin van Engeland, geschreven, dat hij in vriendschap wenscht te leven met het «edele" Engelsche volk en met geen andere dan vreedzame bedoelingen naar het Heilige Land gaat, en de geloovigen aan het duizendjarig rijk zien in die reis, in verband met het Sionisme, een aanwijzing van de nadering der toestanden, die met de komst van het vrederijk in verband staan.

Dat is de zegen van de hoop; de gave die nog is gebleven op deze aardei-In de hel is geen hoop meer.

En nu blijkt het wel, dat het gehoopte goed niet altijd komt, maar het hopen blijft en doet leven.

De eenige hoop, die niet beschaamt, is de hoop, die door den Heiligen Geest uitgestort wordt in onze harten. Van deze alleen hebben we afdoende zekerheid. Zij is ook, gelijk alle hoop, de voorstelling van een goed in de toekomst, maar van een toekomst die niet beperkt is tot de grenzen van het tegenwoordige leven. Zij gaat over dood en graf heen. Zij is de voorstelling van de toekomende gelukzaligheid, waarmede de geloovige getroost wordt onder al de grieven en tegenover al de teleurstellingen en de smarten van het tegenwoordige leven.

Maar deze hoop werkt, in het tegenwoordige Christelijke leven, niet zoo sterk als in de jeugd der Christelijke kerk. Het Christendom heeft tegenwoordig een sterk politiek en aardschgezind karakter. Het geloof aan de eeuwige dingen is er nog wel, maar het is te veel een laatste hoop; als al het andere tegenloopt, dan blijft deze hoop nog over. En zij moest toch zijn de leidende en bezielende gedachte van het gansclu leven.

En ab we dan nagaan, hoe zelfs bij hen, die deze hoop deelachtig zijn, de aardsche dingen nog uit een aardsch oogpunt beschouwd en behandeld worden, behoeven we ons niet te verwonderen over den gang van zaken in de wereld, en de openbaring der lieden, die van de wereld zijn. Daar geldt toch in vollen nadruk de levenswijsheid van den Joodschen Hoogepriester: — Het is beter dat één mensch voor het volk sterve, dan dat het geheele volk verloren ga. Deze wereldwijsheid oefent nog een machtigen invloed uit, ook in kringen waar men zulks allerminst zou verwachten. En daarover toont de Heere dan weder zijn ongenoegen, zoo in het publieke als in het persoonlijke leven. Het is een bron van menigvuldig lijden dat, eeuw aan eeuw, onder de zon geleden wordt.

Het onderscheid tusschen waarheid en leugen, recht en onrecht is, in zichzelve, eenvoudig. Maar wij menschen maken het ingewikkeld. Wat eenvoudig en helder als glas is, trekt de aandacht niet en boeit niet de geesten. In de formuleering der wetten, bij het rechterlijk onderzoek, in de rechtspraak, in handelszaken, en niet het minst in de politiek, moet en kan dikwerf, de waarheid en het recht niet zoo voor het grijpen zijn. Daarom is er zooveel geleerdheid en scherpzinnigheid noodig om waarheid van leugen, recht van onrecht in het werkdadige leven te onderscheiden, want het hart des menschen is arglistig en doodelijk meer dan eenig ding.

Maar boven al dat woelen en streven der menschenkinderen ruischt het woord des Heeren: Mijn raad zal bestaan en Ik zal al Mijn welbehagen doen. Het koninkrijk Gods is komende en Jezus is komende. Daar moesten de geloovigen meer op letten, opdat nooit de meening post vatte, alsof God de Heere afstand van de regeering had gedaan ten behoeve van den duivel. Neen, de Heere regeert; de aarde verheuge zich!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 oktober 1898

De Heraut | 2 Pagina's

Uit de Pers.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 oktober 1898

De Heraut | 2 Pagina's